Voor Kinderen.
DE KLOKKETOREN.
III.
HOOGGEZETEN.
Nu moet ik, eer ik verder laat vertellen, den vrienden even verhalen hoe de zaken in Europa toen stonden. Anders begrijpen ze misschien niet wat verder volgt.
Ge moet dan weten dat er destijds in Oostenrijk een keizerin regeerde, die Maria Theresia heette. Zij kon het maar niet vergeten, dat Oostenrijk aan Pruisen Silesië had verloren, en trachtte dat terug te krijgen. Zij had daarbij tot bondgenooten keizerin Elizabeth van Rusland en den Saksischen keurvorst, die ook in den vorigen oorlog geleden had. Frankrijk wist zij mede te winnen.
Maar de koning van Pruisen, Frederik de Groote, zag het aankomen en begon den oorlog die zeven jaren zou duren. Hij rukte met zijn leger in Saksen, maakte zich meester van de hoofdstad Dresden en dwong het Saksische leger zich over te geven. Ook de Oostenrijkers werden geslagen.
Er werd ontzettend veel gevochten vier jaren lang. Toen, in 't jaar 1760, was de koning van Pruisen in 't eerst ongelukkig. Hij verscheen 2 Juli weer voor Dresden om dat te belegeren, doch ditmaal gelukte het hem niet er in te komen. De vrienden willen dien tijd, Juli 1760, wel onthouden, want juist daaruit valt veel te vertellen, gelijk we hooren zullen. Ik wil er alleen nog bijvoegen, dat na veel strijd in 1763 te Hubertsburg vrede werd. gesloten, waarbij . ieder behield wat hij voor den oorlog had bezeten. Er was dus met al het bloedvergieten niets gewonnen, ook na zeven jaar krijg.
En nu geven we weder onzen verteller het woord.
De stad Dresden, onze schoone hoofdstad, zag er cu veertig jaar of zoo geleden, niet volkomen - uit als thans. Vooral kan dat gezegd worden van de Kruiskerk, die er nu geheel anders uitziet dan vroeger.
De ketk zooals ik baar in mijn jeugd heb gekend, zag er volstrekt niet prachtig of indrukwekkend uit, en kon wel allerminst een kunstbouwwerk heetec. Doch we konden er toch den Heere even goed dienen als nu.
Om vele redenen, die ge straks hooren zult, herinner ik mij het best den klokketoren. Dat was een hoog gevaarte van verscheiden verdiepingen, elke_ verdieping was weer wat sma'ler dan de vorige, zoodat het wel iets had van een verrekijker dien men uitschuift. Op de eerste verdieping had men gewone vensters, doch de bovenste had niet anders dan twee kleine openingen, eigenlijk ronde kijkgiten. Van die gatan heb ik dikwijls gebruik gemaakt om de stad en het omliggende land uit de hoogte te bezien, ook de Elbe en de bergen en bosschen. Want men had daar boven een prachtig uitzicht, doch het kon er ook ontzettend waaien en regenen, vooral in den wintertijd.
Dat ik die bovenverdieping zoo goed ken, heeft ook zijn goede reden, want daar woonde mijn oom Schoenebeck, en de kijkgaten waren meteen de vensters van zijn huisvertrek. Daar woonde hij met zijn vrouw (kinderen hadden zij niet) ftij de torenwachter, die schertsend placht te zeggen: „ik ben de hoogstgeplaatste man van Drüsdenj zelfs onze genadige heer keurvorst zetelt niet zoo boog als ik, ”
Maar al was het een hoog verheven post dien mijn oom bekleedde, hooge inkomsten had hij er niet van. Hij had vrij wonen en verdiende verder niét meer, dan voldoende was om niet van honger te sterven. Voor dat kleine loon moest hij op lijd de klokken luiden, en 's nachts telkens uitziea, oi er ook ergens in de stad brand was, üan moest hij op den hoorn bladen, tot hij meikie dat de blusschers op de been waren. O^k moe^t hij de klokken luiden bij huwelijken eD begrafenissen, doch dat was iets dat af4ondi5tii)k werd betaald.
Daar mijn oom en tante nu onmogelijk leven C konden vaa het weinige, dat de eerste als torenwachter «'erdiende, zoo deed mijn oom er wijselijk neg een werk bij, dat echter ook met den tijd heel nauw in betrekking stond. Hij was namelijk klokkemaker of liever klokken P hersteller. MJU gebruikte toen veel de zoogenaamde „kiosken uit het Zvvarte v/oud, " die D vervaardigd werden door de dalbewoners van dat gebetge, en die veelal, versierd waren met een koekkoek, welke riep als de klok sloeg. Deze klokken groutendeels van hout vervaardigd, wist mijn ODin heel goed te herscellen, als dat A noodig was, wat dik»ijis vootksvam. Ds muren van 2, iin kam r waren dan ook vaak m? , t zulke klokken belangen. £a als ze liepen en sloe gen, kou nat op sommige oogebiikken een geweldig k'in.zijn, docti mijn oom was daaraan zoo gf'.voon, dat hij het bijna niet meer hoorde.
Toen mouder gestorven was, kwam ik, zoo als gezeid, bij dezen osm. £r was daar wel niet veel ruimte, maar toch werd wat lager in den toreu een boekje gevonden, waar mijn bed kon itaan. Hoewel zij zelf weinig hadden, deelden ïij h'i toch gaarne met mij, al bleef € ook oom Carl bij zijn besluit, om niets te doen.
De vraag was echter al spoedig, wat er van mij groeien moest. Ik ging natuurlijk op school, en het leareo vlotte ook vrij goed. Maar elk vrsj oogenblik ZA-, ik weer in de kazerne. Ik had daar veel vii^jnden, en werd er nog altijd vriendelijk ontvRcgen, Van de officieren kreeg ik nu en dan wat : .a.kgeld, en hoe ouder ik werd, hoe meer bet s.daat wezen mij aantrok. Daarbij kwam, dat net oorlog was en er veel manschappen r; 0' dig waren. Was ik ouder geweest, ik 20U ^ekei dienst genomen hebben. Nu dal niet ging, deed ik toch niets liever dan met de soldaten spreken. Vooral praatte ik graag met degeoeti die een veldslag hadden bijge woond c-f Hi^n beleg. Wel werd ik dan soms zeer bedroef t, als ik aan mijn heren vader dacht, doch kort daarop was ik 't al weer vergeten. Ik wis^ echter met, dat ik eerlang geheel zou genegen worden van mijn ingenomenheid met oorlogsa, gevechten en dergelijke dingen. Uit de vene leek het mooier dan het later zou blijken te i.ijn.
IK pr< i.attd dikwijls met mijn oom, terwijl hij zat te werkc; n, en natuurlijk liep het gesprek dan meermalen over den oorlog en den krijgs dienst. Mij a oom meende, dat ik door het lot van mijn oijgelukkigen vader, wel afgeschrikt zou zijn vaa het soldatenleven. Docti ik gaf hem vaak it-verstaan, dat hij zich bedroog en zelfs later heel graag in dienst zou gaan, Wai oom en tactü ook praatten, ik bleef daarbij en £00 beslist, dat oom eindelijk zei: „la vredes naam dan, als je niet anders wilt, zal het wel moeten."
Ik was den koning te rijk en wist dadelijk raad, dien ik in de kazerne had ingewonnen. Er was in Dresden een krijgsschool, waar inen kosteloos voor het leger werd opgeleid. Daar ik met officieren bekend was en veel voorspraak had, en uuk als zoon van een gesneuveld sergeant, kostte het mij weinig moeite geplaatst te worden, en zoo werd ik dan op mijn 131e jaar leerling in de krijgsschool, met het heenijk vooiuitziciu, eens overste te worden, ja misschien wel generaall
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1908
De Heraut | 4 Pagina's