GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XI.

Een nieuw gebod geef ik u, dat gij malkanderen liefhebt; gelijk ik u liefgehad heb, dat ook gij malkanderen liefhebt. Joh. 13:34.

Nog een laatste verplichting, die uit het Koningschap van Christus voor zijn onderdanen voortvloeit, moet aan het voorafgaande worden toegevoegd, en wel het „nieuwgebod" uit Joh. 13 : 34, om hen, die in Christus Jezus zrjn, op bij'zondere wijze lief te hebben; wat men ook zoo zou kunnen uitdrukken, als de verplichting, otn het volk des Heeren en een ieder die tot dit volk behoort, in zijn „Christelijke liefde" op te nemen. Maar ook zoo treedt nog volstrekt niet in het licht, wat deze verplichting inhoudt, en waarom ze afzonderlijke bespreking eischt. Het gebod der liefde is zóó algemeen en zoo alomvattend, dat ge in het vermaan van Jezus, dat ook de discipelen elkander onderling moeten liefhebben, niets bijzonders, niets eigenaardigs ziet, en nauwlijks verstaat, waarom Jezus dit zijn discipelen met zoo bijzonderen nadruk op 't hart bond. Immers dat ze hun naasten en zoo ook hun medediscipelen mosten lief hebben, spreekt zoo vanzelf, dat de herinnering er aan schier overtollig schijnt. Reeds in het vorig artikel wezen we er daarom op, dat men met de natuurlijke, maatschappelijke, gewone naastenliefde niet verwarren mag die bijzondere liefde, die aan de discipelen yan Jezus moet bewezen worden. Zoo herinnerden we er aan, hoe het reiken van één beker koud waters aan een van de kleinen vaa Jezus een eeuwig loon heeft, terwijl omgekeerd, hetuitdeelen van al zijn goed aan de armen geschieden kan, zonder dat het den gever nut doet. Vergelijking van Matth. 25 : 40, 45 met Cor. 13 : 3 levert hier bewijs. Christelijke )\i.ié.& is iets anders dan gewone naastenliefde. Van Christenliefde kan in tweeërlei zin gesproken worden:10. als bedoelende de verhoogde naastenliefde, en 2". als doelende op die bijzondere liefde die de ééne verloste des Heeren den andere moet toedragen. Christelijke liefde als verhoogde naastenliefde genomen is gewone naastenliefde, die op meer volkomen wijze en met meer intensiteit wordt nageleefd. In den waarachtigenChristen werkt hooge geestelijke kracht. Die hooge kracht werkt bij hem ook op de liefde voor den naaste in. En zoo ontstaat er in een Christelijke omgeving een hoogere opvatting en rijkere beoefening van de naastenliefde, gelijk er in diezelfde omgeving een hoogere opvatting van eerlijkheid, waarheidszin, en kuischheid opkomt. In dien eersten zin genomen is alzoo de Christelijke liefde niet anders dan gradueel van de liefde der heidenen, Mohamedanen enz. verschillend. Natuurlijk kan ook het motief onderscheiden zijn, doch dit blijft thans buiten rekening. Het volsta om er op te wijzen, dat de gewone naastenliefde, die we om Gods wil aan onze medemenschen schuldig zijn, in de Christenwereld tot een hoogere opvatting en rijkere beoefening is gekomen, en dat men deze intiemer naastenliefde niet zelden als „Christelijke liefde" aandient.

Maar is Christelijke liefde in dezen eersten zin van de ordinaire naastenliefde, die ook de wereld beoefent, slechts gradueel onderscheiden, heel anders staat het met het begrip van „Christelijke liefde" in den tweeden boven bedoelden zin. Daar toch is een liefde bedoeld, die in de wereld ondenkbaar is, en principieel zich van alle andere betooningen van liefde onderscheidt. De Christelijke liefde in den principieelen zin heet niet maar zoo, omdat ze door Christenen beoefend wordt, maar veeleer omdat ze eerst door de verschijning van Christus ontstaan kon. Ware Jezus niet verschenen, deze bijzondere liefde zou nooit bestaan hebben. Christelijke liefde in dien hoogeren zin toch is een liefde die van Jezus uitgaat, en den wel bewusten band vlecht die de zijnen onderling moet verbinden. Zij, die uit den dood in het leven worden overgezet, behooren niet meer tot de wereld, maar zijn van Christus. Ze vinden allen saam in Christus hun vereenigingspunt. Het is door Christus dat ze in een geheel bijzondere levensverhouding tot elkander komen te staan. Zij behooren allen saam als het volk des Heeren bij hun Koning, en het is als burgers van hetzelfde volk dat ze in geheel eigenaardige betrekking tot elkander staan, en uit dien hoofde en op dien grond een geheel eigenaardige liefde elkander onderling schuldig zijn. Christe-1^'ke liefde in dezen zin genomen, geldt alzoo niet tegenover den naaste in algemeenen zin, maar kan alleen gelden tegenover hen die met ons, en even als wij, des Heeren zijn. Het gebod uit het Oude Verbond: „Hebt God lief en den naaste als uzelve", wordt hiermede niet afgeschaft of ter zijde gezet. Integendeel, dit groot gebod blijft zijn volle gelding behouden. Alleen maar ten opzichte van hen die, met ons, onderdanen van Koning Jezus zijn, komt er een nieuw gebod bij, dat Jezus dan ook uitdrukkelijk „een nieuw gebod" noemt, en dat derhalve onmogelijk met het andere, algemeene gebod van naastenliefde kan saamvallen. En wel een gebod van Jezus aan deze twee bepalingen gebonden: lo. dat we met deze bijzondere liefde elkander zouden liefhebben, en 20. dat we elkander zóó zullen liefhebben, gelijk onze Koning ons heeft lief gehad. Het voorwerp en de norma van deze nieuwe liefde wordt alzoo ons voorgeteekend. Voorwerp van deze Christelijke liefde in principieelen zin is niet de naaste, is niet de eerste de beste mensch, die ons ontmoet, maar integendeel, met uitsluiting van alle andere menschen, die bepaalde medemenschen, die onderdanen van Koning Jezus en ledenvan zijn volk zijn. En wat de norma aangaat, zoo is deze bij de gewone naasten liefde: „Heb uw naaste lief a/j « ififif^'. Hier daarentegen treedt een geheel andere norma, methode of regel op. Hier is de norma niet de eigenliefde, de liefde voor ons ik. Niet de regel: wat gij wilt dat u de menschen doen zullen, doe gij hun desgelijks. Niet de methode : laat uw eigen begeerte maatstaf zijn voor wat ge elkander schuldig zijt. Maar principieel verschillend is de norma, maatstaf, methode en regel voor de liefde van de Christenen onderling en moet ze blijven: de liefde waarmee Christus ons heeft lief gehad.

Met klem en ernst moet daarom de nog zoo algemeen heerschende meening worden bestreden, alsof het nieuw gebod van de onderlinge liefde der Christenen voor elkander, alleen doelde op een liefde die iets warmer, iets inniger, iets intiemer zou zijn. Klaar en duidelijk toch wordt in heel het Nieuwe Testament de liefde, die de Christenen elkander onderling schuldig zijn, van de gewone naastenliefde onderscheiden. Zelfs heeft deze specifieke liefde een afzonderlijken naam, t. w. den naam broederlijke liefde. Zoo heet 't in Rom. 12 : 10 „Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde, de een den ander met eere voorgaande"; namelijk in deze liefde. Aan de gemeente van Thessalonika schrijft dezelfde Apostel (Thess. 4:9): Van de broederlijke liefde hebt gij niet van noode dat ik u schrijve, want gij zelve zijt van God geleerd elkander lief te hebben". Ia Hebr. 13:1 lezen we: Üat de broederlijke liefde blijve." Nog sterker drukt Petrus zich uit (in Petrus 1:22): Hebbende dan uw ziel gereinigd in de gehoorzaamheid der waarheid, door den Geest, tot ongeveinsde broederlijke liefde, zoo hebt elkander vuriglijk lief uit een rein hart, gij die wedergeboren zijt niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende woord van God." En wat vooral opmerkelijk is, in 2 Petrus i:7, wordt deze broederlijke liefde zelfs opzettelijk van de gewone naastenliefde onderscheiden. Daar toch staat: Voeg bij de Godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde, liefde jegens allen" In dit alles nu spreken de apostelen niets anders uit, dan hetgeen Jezus hun in het „nieuwe gebod" had aanbevolen: en onge­ g wone, een specifieke, een bijzondere liefde, die niet tusschen den mensch en zijn naaste, maar alleen bij de onderdanen van Koning Jezus jegens zijn mede onderdanen kan en moet gevonden worden. Vooral zegge men niet, dat Jezus alleen in Joh. 13:32 deze uitzondering heeft gemaakt. Zoo dikwijls Jezus sprak van „één van deze kleinen" heeft hij altoos zijn geloovigen op het oog, als personen die in een bijzondere verhouding tot ons komen te staan. Reeds wezen we op Matth. \o : \2 ; „T^oo ^\fi een vandeze kiemen te drinken geeft alleenlijk een beker koud waters in den naam eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen." En evenzoo voelt ge de scherpe onderscheiding, waar Jezus zegt: Zoo wie éen van deze kleinen die in mij gelooven, ergert, het ware hem nutter dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en hij verzonken ware in de diepte der zee". Die kleinen, d. w. z. de geloovigen, zal men wel toezien, niet te verachten, „want ik zeg ulieden dat hun engelen, in de hemelen, altijd zien het aangelicht van mijn Vader die in de hemelen is." En wederom in Matth. 18:14: Alzoo is het de wil niet van mijn Vader die in de hemelen is, dat één van deze kleinen verloren ga." Hij alleen is de Heere en Meester, en „gij zijt allen broeders." Na de opstanding heet 't: Ga heen tot mijn broeders, en zeg hun dat ik hen voorga naar Galiiea". Tot Petrus heet het: Versterkt uwe broeders". In den naam van broeder lag beide uitgedrukt, én de verhouding waar'n ? ; ij tot Jezus stonden, want hij is hun Broedt., èn de verhouding waarin ze tot elkander hadden te staan, want zij zijn allen broeders, Christus is „de eerstgeborene onder vele broederen, „en hij schaamt zich niet hen broeders te noemen." Heel de apostolische litteratuur door spreken de apostelen dan ook de geloovigen als „broeders" aan. De dure verplichting om de broeders op geheel buitengewone wijze lief te hebben, wordt telkens op aller hart gebonden, en het wordt hun aangezegd, dat de broederen te ergeren, te verachten, te vertreden, een gansch ergerlijke zonde is. Ook de liefde voor den naaste, de liefde voor alle menschen, zelfs de liefde voor de vijanden wordt telkens aan de gemeente voorgehouden, maar onderscheiden hiervan, wordt rusteloos de „liefde voor de broeders" als een afzonderlijk en nieuw gebod gepredikt. Ook de liefde jegens allen, maar eerst de broederlijke liefde. Allen weldoen, maar meest „de huisgenooten des geloofs." Nergens worden de geloovigen, de broeders, de medeouderdanen van onzen Koning onder de gewone en algemeene menschheid opgenomen. Ze worden er altoos van uitgezonderd, en onveranderlijk wordt de eisch gesteld, dat de geloovigen hun medegeloovigen met een specifieke, een bijzondere, een buitengewone, een boven den algemeenen regel uitgaande liefde minnen zullen. En eindelijk, het sterkste bewijs voor de geheel afzonderlijke en buitengewone beteekenis van het nieuw gebod wordt door Jezus zelf gegeven in zijn aankondiging Vr> in het laatste oordeel. Dan zullen in de eeuwige vreugde gaan zij, die „een van de minste zijner broederen" in honger gespijzigd, bij dorst gedrenkt, als ze naakt waren gekleed zou hebben, en za in kraniiheidöf in gevangenis zullen hebben bezocht. Iets wat natuurlijk niet kan bedoelen, alsof een iegelijk mensch die ooit een arme geholpen had, reeds hierdoor van zijn eeuwige zaligheid verzekerd zou zijn, maar wat beteekenen moet en alleen kan beteekenen, dat wie, om Jezus wil, één van zijn broederen zal ondersteund hebben, geacht zal worden deze weldaad aan Jezus zelf te hebben bewezen. Het is alzoo buiten allen twijfel, dat Jezus onderscheid, en scherp onderscheid, maakt tusschen het volbrengen van de algemeene naastenliefde, en de vervulling van de plicht der broederlijke liefde. Hier is tweeërlei liefde, de eerste ons opgelegd door het groot gebod, dat in de schepping gefundeerd is, en zich over al wie menschelijk is uitstrekt. En daarnaast en daarbij een tweede liefde, die principieel van de eerste verschilt; een liefde die alleen kan volbracht worden door wie de genade des Heeren heeft ontvangen, en die alleen kan vervuld worden jegens iemand die met ons in Christus is ingelijfd. Er is hier alzoo van een geheel andere, van een nieuwe, van een specifieke liefde sprake, en niets heeft zoo sterk het leven der Christenheid naar beneden getrokken als de droeve en geheel onjuiste opvatting, als had Jezus met dit „nieuw gebod" niet anders dan de gewone naastenliefde, alleen in verhoogden graad, bedoeld.

Vraagt men nu, waarin het principieele onderscheid tusschen de algemeene naastenliefde, en de Christenliefde van het nieuwe ebod bestaat, dan zij er allereerst aan herinnerd, dat er ook buiten den heiligen kring velerlei soort van liefde bestaat. Lang niet alle liefde is dezelfde liefde. Met name de huwelijksliefde draagt een geheel eigen karakter. Als de Heere zegt: „Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aankleven, en deze twee zullen tot één vleesch zijn", wijst de Heere op tweeërlei liefde, beide van specifiek karakter, en waarvan de ééne voor de ander wijken moet. Huwelijksliefde en ouderliefde dragen elk een eigen stempel, en noch de eerste noch de tweede van deze beiden, gaat in de algemeene naastenliefde op. De ouders en hun kroost zijn dooreen eigen band saam verbonden, een band daarom van zoo eigenaardig karakter, omdat hij in en door het leven zelf is gelegd. De kinderen zijn uit de ouders geboren, en het is uit dezen band van oorsprong, dat een eigenaardige liefde opleeft, de liefde van vader en moeder voor hun kinderen, en de liefde van de kinderen voor hun ouders. Uit deze specifieke liefde wordt dan weer de evenzoo eigenaardige liefde geboren, die tusschen broeders en zusters opkomt, omdat ze uit dezelfde ouders het leven ontvingen. Maar boven deze drie, boven de ouderliefde, de kinderliefde en de broederliefde, stelt Jezus nu nog een vierde liefde, de liefde van het huwelijk. Immers de man moet uit den huiselijken kring uitgaan, hij moet zich een vrouw ten huwelijk nemen, en hierdoor ontstaat een liefdeseenheid, die niet opkomt uit gelijkheid van oorsprong, maar die door de liefde van het huwelijk zelve tot stand komt. Ook op tal van andere liefdesverhoudingen kon gewezen worden. Zoo dikwijls zich een kring vormt, ter zake van welk belang ook, gevoelt wie tot den kring behoort, een eigenaardige betrekking tot anderen die in dezen zelfden kring zijn opgenomen. Zoo is het met studenten die studeeren aan eenzelfde universiteit. Zoo is het met soldaten die saam gediend hebben in eenzelfde regiment. Zoo is het met wie gezeten hebben in eenzelfde bestuur. Zoo is het bovenal met hen die opgenomen waren in eenzelfden vriendenkring. Vriendschap is iets anders dan gewone naastenliefde. Het is een liefde van een eigen soort, die in gemeenschap van zin en neiging haar grond vindt, en steeds gevoed wordt door onderling en wederzijdsch vertrouwen. Maar bovenal komt hier in aanmerking de bijzondere liefde die we kennen als vaderlandsliefde. Ingebeelde wijsheid moge in cosmopolitisme almeer alle echte, warme vaderlandsliefde doen ondergaan, maar in de breede rangen van het volk houdt die liefde voor volk en vaderland toch altoos als een ongemeen sterke kracht stand; een kracht en liefde daarom zoo sterk, ^omdat ze, als de eer of de vrijheid van het vaderland op het spel staan, honderden en duizenden er toe beweegt en er toe brengt, om hun leven voor het vaderland op te offeren. „Niemand heeft meer liefde, " zegt de Schrift, „dan dat men zijn leven stelle voor zijn vrienden". Welnu, voor zijn vaderland doet, in de ure des gevaars, dit schier ieder, bij beschaafde zoowel als bij onbeschaafde volken. En met die vaderlandsliefde hing dan ten onzent altoos sa^m de liefde voor onzen Koning en voor onze Koningin. „Nederland en Oranje" was steeds ten onzent met name der Christenen leuze.

Voegt men nu deze sterkst sprekende soorten van specifieke liefde saam: de ouderliefde, de kinderliefde, de broederliefde, de huwelijksliefde en de vaderland-en Oranjeliefde, dan springt het in het oog, hoe op de heilige erve van het koninkrijk der hemelen juist deze alle, en wel in geidealiseerden vorm, voorkomen, terwijl ze alle Christus tot middenpunt hebben. Hij is de Zoon, „en niemandkent den Vader dan door hem", en gelijk hij de eeniggeboren Zoon is, zoo wordende verlosten „G^Ö< ^J^/»deren", die hun Vader in den hemel hebben, en Christus als hun Broeder eeren. Gelijk de Christus aller broeder is, zoo zijn ze allen broeders onderling, omdat ze uit één Vader geestelijk geboren zijn, en wel uit denzelfden Vader wiens eengeboren Zoon de Christus is. Voorts is die, Christus met de gemeente in huwelijk getreden, en wordt eerst in dat huwelijk van den Christus met de gemeente het hooge ideaal van het huwlijksleven en de huwlijksliefde vervuld. En eindelijk heerscht de Christus als Koning over de zijnen, als zijn volk, en is daarboven het Vaderhuis dat hun wacht, en het vaderland dat ze zoeken, en waarvan ze burgers zijn. Ook andere liefdebanden worden in deze velerlei liefde ingevlochten. Jezus noemde de zijnen dan ook zijn vrienden, en ook is hij de Meester van zijn discipelen, een band die in de Spreuken eveneens als de band tusschen vader en zoon geprezen wordt; doch deze twee laten we hier buiten, en volstaan met de opmerking, dat de specifieke ouderliefde, kinderliefde, broederliefde, huwlijksliefde en vaderlandsliefde in den heiligen kring van Jezus' verlosten zich, met Jezus als het middenpunt, tot ééne alles te boven gaande, heilige liefde concentreert. Zal nu niemand beweren dat huwlijksliefde niet anders is dan verhoogde naastenliefde, maar erkent ieder dat de man die huwt, onder een nieuw gebod van liefde komt en als wordt ingeweven in den band van een geheel eigensoortige liefde, hoe kan het dan verwondering baren, datjezus van een nieuw gebod der liefde spreekt, waarbij hij degenen die hem door den Vader gegeven zijn, in hun nieuwe gemeenschap als installeert. Vergeet niet, dat Jezus wist wie hem van den Vader gegeven waren, en wie niet in zijn gemeenschap waren ingelijfd. Voor Jezus splitst zich het heir van menschen dat hij voor zich zag, in twee scherp onderscheiden groepen, t. w. in hen die ten eeuwigen leven verkoren waren, en in hen die ten verderve zouden gaan. Dat nu hier op aarde, zoo lang de splitsing niet voltooid was, algemeene naastenliefde de kinderen der menschen moest verbinden, en dat zelfs de vijandsliefde hierin werd opgenomen, was eisch van de schepping, want krachtens die schepping was alles uit éénen bloede verwekt. Maar die eenheid en daardoor die liefde zou met het jongste oordeel een einde nemen. Dan viel wat thans nog door de naastenliefde wordt saamgehouden, voor eeuwig uiteen. Doch geheel anders stond het met de kinderen Gods, met de uitverkorenen, met de verlosten, met hen die uit den dood in het leven overgingen. Tusschen hen toch bestond een band die de eeuwigheid verduren zou, en hier begonnen, eerst in het Vaderhuis daarboven tot volle hechtheid zou opbloeien. En daarom kon voor Jezus' bewustzgn, de naastenliefde die de kinderen der menschen saamhield, nooit volstaan, om den band uit te drukken, die voor eeuwig de verlosten saamverbindt. Vandaar dat Jezus hier spreekt van nieuw gebod, d. i. van een liefde der broederen onderling als van een liefde waarmee hijzelf zijn verlosten lief had.

Die eenheid der zijnen teekent Jezus zelf in het beeld van den wijnstok met zijn ranken, en wordt ons door den apostel geteekend in het beeld van het ééne mystieke Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is, en waarvan wij de leden moeten zijn. Liefde voor den naaste is er waar twee naast • en tegenover elkander staan. Maar hier staan ze niet naast elkander. Ze zijn allen opgenomen en ingelijfd in de hooge levensgemeenschap van één heilig Lichaam, Bij alle andere specifieke liefde gaat het altoos op de schepping terug. Het is de gelijke oorsprong uit deschepping, waaruit de organische saamhang van het menschdom ontstaat, en die organische samenhang eneenheid vindt haar bewuste uitdrukking in het oude gebod, dat ge uw naaste zult liefhebben als u zelven. Maar hier wordt de scheppingseenheid losgelaten. Er komt in Christus een nieuw schepsel, door een nieuwe schepping, een schepping niet in loutere almacht, maar in de offerande ter behoudenis gegrond. En daarom kan het niet anders, of uit deze nieuwe schepping ontstaat een geheel nieuwe organisatie, en dit nieuw organisch verband moet zijn bewuste uitdrukking vinden in een geheel nieuwe liefde van eigen soort. Niet, alsof die nieuwe organische eenheid der heiligen van die liefde afhangt. Eenmaal ingelijfd in het mystieke Lichaam van Christus, zijt ge lid daarvan, en zijt ge in dat Lichaam met alle andere leden, voor nu en voor eeuwig verbonden. Doch van die nieuwe organische eenheid wil Christus aan zijn discipelen het besef en de bewuste ervaring geven. Dit nu kan alleen in en door de liefde geschieden. En het is daarom, dat hij zijn discipelen met een nieuw gebod oproept, om in zijn mystiek Lichaam hun plaats met klaar bewustzijn in te nemen, en de banden om de leden in dit Lichaam saam in liefde te laten trekken.

Deze principieel, met eigen stempel opkomende Broederlijke liefde, nu is de heilige verplichting die uit het Koningschap van Jezus voortvloeit, en die op ons rust, omdat we zijn onderdanen, zijn gekochten, zijn dienstknechten en zijn krijgsknechten* zijn. Als onderdanen van dien Koning behooren we tot zijn volk, en hebben we volksgenooten te eeren in allen die met ons bij zijn volk zijn ingelijfd. Het is een liefde die we aan allen schuldig zijn te bewijzen, die met ons tot één volk in hem zijn saamgevoegd. Wie dan ook acht, tegenover zijn medegeloovigen te volstaan met de gewone naastenliefde, doet aan de eere van Jezus' Koningschap te kort, miskent het volk van dien Koning, en poogt, in de organische eenheid van zijn heilig Koninkrijk, met de ordinaire liefde, die in het koninkrijk deze wereld beneden geldt, te kunnen volstaan. Niet genoeg kan er daarom op gewezen worden, hoe de Christenheid, door ook hier het Koningschap van den Christus te misduiden en te miskennen, den goeden voortgang van het Koningschap telkens tegenhoudt. Men voelt niet dat men elkander een hoogere, een andere, een nieuwe liefde schuldig is, en Christenen staan tegenover Christenen vaak/el en bitter, onderwijl ze aan de vrienden der wereld hun vriendschap bewijzen. Vindt daarentegen de heilige gedachte van Jezus, dat het hier een nieuwe, een andere, een heiliger liefde geldt, weer onder de Christenen ingang, dan zal de twist en verdeeldheid een einde nemen, en de kracht van Christus zich in deze nieuwe liefde openbaren kunnen, gelijk ze het deed in de eerste eeuwen, en deed in de eeuw van onzen strijd met Spanje.

Resumeerende, komen we alzoo tot deze slotsom, dat, voor zooveel aangaat, & s persoonlijke betrekking, waarin we als onderdanen en vrijgekochten tot onzen hemelschen Koning staan, elk kind van God gehouden is, dien Koning met moed te belijden; met veerkracht voor hem te getuigen; om zijnentwil geen kruis te bang te achten; onverschrokken voor hem te strijden; zich zelf en al het zijne voor den Christus ten offer te brengen; zijn heilig uniform in het dragen van zijn beeld te vertoonen; als pelgrim zijn weg te vervolgen naar zijn Koninklijke residentie; en zijn volk lief te hebben met die nieuwe liefde, die zijn moet

als de liefde waarmee hrj ons heeft lief gehad. Dat alles zijn we hem schuldig, omdat hij de over ons van God gezalfde Koning is, en alleen wie er naar streeft, om met alle macht, in elk dier opzichten aan zijn. Koning te geven wat hem als Koning toekomt, heeft het zedelijk recht om hem't: „Leef, o, Koning leef, " toe te zingen, en 't: „Gezegend zij de groote Koning die tot ons komt in 'sHeeren naam, " met de gemeente des Heeren aan te heffen. Geheel onderscheiden hiervan zijn uiteraard de verplichtingen, die uit het behooren tot de zichtbare kerk voortvloeien. Na de persoonlijke verplichting komt thans als tweede groep de kerkelijke verplichting aan de orde.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juli 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juli 1908

De Heraut | 4 Pagina's