GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

DR. J. WOLTJER, Hoogleeraar in de faculteit dtr Letteren en Wijsbegeerte. Het woord, zijn oorsprong en zijne uitlegging. Rede gehouden bij da overdracht van het Rectoraat aan de Vrije Uüiveisiieit op 20 October 1908. Amsteidam. J. W, A. VAN ScHAïK. 1908.

Naar aan de Vrije Universiteit gebruikelijk i? , heeft ook dit jaar, op den stichtingsdag diet Uüiversittit, de rfcior zijn ambt aan zijn opvolger eerst overgedragen, na het uitspreken ectier rede. Het was toen PROF. J. WOLTJER, die sprak over: Het woord, zijn oorsprong en zijn uitlegging. Op deze rede, die al spoedig, nadat , zij was gehouden, in druk verscheen, wensch ik hier de aandacht te vestigen.

Een rede als deze is zeker wel allereerst berekend voor ingewijden; voor hen, die met den spreker zich gemakkelijk in een bepaalden kiing van denkbeelden bewegen; voor, zooal TAtx. uitsluitend vakgenooten, dan toch voor wat men gewoonlijk aanduidt als het geleerde publiek. Miar toch zal deze rede, door den druk uitgedragen ook tot hen voor wie zij niet allereerst bestemd is, al zal ook haar inhoud en haar uitdrukkingswijie voor dèien eerst wat vreemd zijd, niet gehsel onverstaanbaar blijven. De klare en duidelijke wijie toch waarop PROF. WOLTJER in woord en schrift altijd zijn gedachten weet te uiten, draagt niet weinig bij tot zijn versi aanbaar-blij ven zelfs waar hij geen rekening kan houden met de populariteit. Daarbij komt, dat de inhoud dezer rede niet alleen voor ph/lologen van professie en andere geleerden, maar voor ieder, die gewoon is na te denken over wejeld en leven, belang heeft.

Wat is het woord; wat is zijn oorsprong; wat nja de vereischten waaraan moet beantwcordöü de uiileggitïg met name van het geschreven woord?

Ziedaar drie vragen wel min of meer vreemd voor ieder, die ze zich voor het eerst hoort stellen, of et pas toe gekomen is ze zichzelf te stellen, maar, als het nadenken er maar eenmaal over is ontwaakt, als zoodanig niet meer vreemd. „Door vragen wordt men wijs", en wie pas voor deze vragen komt weet maar al te goed, dat hij daarin nog niet wijs is; hij begeert het te worden en begrijpt daarom heel goed, daï hij vraagt; dat vraagstellen zelf is hem dan niet meer vreemd.

Wat is het woord; wat is zijn oorsprong; wat zijn de vereischten waaraan most beantwoorden de uitlegging met name van het ^«ir^r^z/f» woord in zijn tegenstelling met het gesproken woord.

Op deze drie vragen nu biedt WOLTJER U in zijn rede een bevredigend antwoord. Eo dan is het zeker niet te veel gezegd, dat zulk een antwoord te ontvangen niet alleen van belang is voor de beoefenaars van de wetenschap van den menschelijken logos, d. L van woord èn gedachte gelijk deze zich openbaren ea geopenbaard hebben in de taal, in de geschiedenis en in de wijsbegeerte; maar dat zulk een antwoord te vernemen óok van belang is voor den predikant en den onderwijzer, voor den schrijver of vertale'r op het gebied van nuttige of fraaie letteren, voor den bijbel en dagbladlezer; kortoni) voor ieder, die geroepen is na te denken ovef wek. en en ontstaan van het menschelijk woord en die met de uitlegging van het geschreven woord telkens te doen heeft. Het is dan ook vooral eze laatste kategoiie vao Heraut iezeie, die i^ ij deze bespreking van WOLTJER'S laatste oratie p het oog heb. Ik wil op de lezicg en betadeericg er van bij hen, zoo het noodig mocht ijn, aandringen, want indien zij, afgeschrikt door et akademisch karakter van deze rede, haar ngelezen zouden laten, tonden ze dit niet doen an totschade van zich zelf.

In het eerste deel van zijn rede dan wijst R. WOLTJER aan hoe de oorspronkelijke beteéenis van het woord niet is, zooals dikwijls wordt emeend, het afzonderlijke losse woord, maar it ede zelf, als uitdrukking van d« gedachte. Uitgaane van wat ik zon willen noemen de organische edachte, dat „bet geheel eerder is dan de deelen”

een gedachte, die bij heel deze oratie voorat, wijst bij er; hier op, hoe reeds de uitdrukking redeitil duidelijk en klaar aantoont, dat men eerst de rede als geheel, daarna hare deelen, de afionderlijke woorden, kende. Ik mag niet door citeeren en excerpeeren de lezing van de rede zelf overbodig maken. Ik wijs er daarom dan ook alleen op, dat de hoogleeraar aantoont, dat de meening, nóg door vele geleerden voor gestaan, als zou eerst het woord, in den «in van naajn, ontstaan zijn en daarna woorden iijn verbonden tot zinnen, en enkelvoudige zinnen tot samengestelde, — een meening, welke vlak ingaat tegen hetgeen hij tracht te bewijzen, „dat de eerste beteekenis van woord zin of rede is, " — opgekomen is doordat de oudste taalgeleerden, zich onwillekeurig meer door het geschreven dan door het gesproken woord lieten leiden. Eindelijk zij hier nog in het voorbijgaan vermeld, dat 't DR. WOLTJER als een verblijdend teeken van herlevend taaigevoel voorkomt, dat men thans behoefte gevoeld om woordverbindingen, die als één geheel geroeid worden, als zoodanig aan te duiden door verbindingsteekens. Ia dit doen der nieuweren toch ziet hij een prijzenswaardig pogen, (om wat in de gedachte één is en in de spraak als één wordt uitgedrukt, cok in het zichtbare, in het schrift, als één voor te stellen.

De opmerking, dat de opvatting van het lüoord, als uitdrukking van den zin of de gedachte als eenheid, door veel minder beswaren wordt gedrukt dan die van het enkele woord als eenheid in de taal, vormt den geleidelijken overgang tot het tweede deel der rede: de oorsprong van het woord.

Deze laatste uitdrukking is veelzinnig en DR. WOLTJER verzuimt dan ook' niet nauwkeurig aan te geven in welken zin hij haar hier bedoelt. Hij bedoelt er mee den psychischen oorsprong; het ontstaan van de rede, het woord, in de ziel van hem, die spreekt.

Een ieder kan dèsen oorsprong van her woord, door innerlijke ervaring, — d. r.-. z. die welke tegenover de uitwendige of zintuigelijke erva'ing staat — bij zich zelf nagaan.

Tal van vraagstukken, de redenaar weet het maar al te goed, doen zich bij de vraag naar den psychischen oorsprong van het woord op. Om ecbter niet af te dwalen, om de eenheid in zijn rede te bewaren, om zich reeds bier den weg te banen tot ziju derde deel, zegt hij: slechts dat te zullen bespreken wat met de uitlegging, met de exegese of hermeneutiek, in rechtstreeksch verband staat.

En dan wijst DR. WOLTJER op het feit van de thans bestaande samenwerking tusschen linguïsten en psychologen, tusschen taalgeleerden en zielkundigen. Het denken te bezien in het licht der taal, en omgekeerd, te erkennen, dat de taaistudie een psychologischen grondslag heeft en moet hebben, — vóór ruim twintig jaar mocht dit al weinig sympathie vinden, thans is dit anders geworden.

In verband nu met deze psychologisch ÜBguistische studiën van den jocgsten tijd wordt aangewezen, dat men dient te onderscheiden tasseben intuïtief en discursief en tusschen onbewust en bewust denken. Dat in het eerste denken de gedachte eerder is dan het woord en men hier dus wel degelijk een denken zonder woorden heeft, zonder symbolen voor de gedachte. Dat echter het opzettelijke en bewuste denken zoo goed als altijd zóó geschiedt, dat wij daarbij woorden gebruiken. Juist omdat het bewuste denken een openbaren, een mededeelen is van het denken aan onszelven en dus een middel eischt voor die mededeeling, een symbool, denken wij bij dit denken in woorden.

Alsnu tracht DR. WOLTJER na te gaan wat de eenheden in ons denken zijn en komt dan tot het resultaat, dat ook hier het geheel eerder is dan de deelen, dat niet de separate voorstellingen en begrippen de oorspronkelijke eenheden zijn, maar dat integendeel een geheel van nog ongescheiden voorstellingen de oorspronkelijke eenheid is en dat alzoo ook in de taal niet het enkele woord de oorspronkelijke eenheid kan zijn. Het énkele woord verricht altijd zijn functie m het verband van den zin.

Deze opvatting van het woord is van grooten invloed op zijn uitlegging.

Ea dit brengen ons tot het derde en laatste deel van deze oratie.

Uitlegging, exegese, hermeneutiek komt gewoonlijk slechts te pas bij het geschreven woord.

In dat, geschreven woord, „het meest uiterlijke in de uiting", uit zich de menschelijke ziel. De menschelijke ziel bij alle menschen in wezen wel één, maar toch ook bij alle menschen weer verbijzonderd.

Van het geschreven woord nu moet de uitlegging opklimmen tot het levende, het gesproken woord, en vandaar tot de gedachte.

Het gesproken woord is hier alzoo de tusschenschakel. Maar zij, die tusschenschakel, van het gesproken woord, wordt bij de uitlegging, bij de exegese, ook van klassieke schrijvers, maar al te dikwijls voorbijgezien. Vooral in vroeger dagen is dit geschied. En om nu zijn opvatting van de taak van den uitlegger duidelijk tegenover de vroegere opvatting daarvan te doen uitkomen, wijst DR. WOLTJER heen naar uitspraken van den vroegeren Lsidschen hoogleeraar COBET. Hier oefent hij in zijn rede een critiek op de methode van dien geleerde en stelt hij tegenover diens taalkundige, zijn psychologische methode van uitlegging, waarbij gelet wordt op den oorsprong van het woord in de ziel van den tchrijver. Niet alsot de taalkundige interpretatie waardeloos zou zijn, iotegendeel, men moet eerst goed de lègels kunnen lezen, vóór men tusschen de regels lezen gaat (p. 45), maar zonder meer, zonder de fsychologiscfie, is zij onvoldoende. Deze zijn psychologische interpretatie wordt dan door Dr. WoLijfiK nader vaduideüjkt met een drietal voorbeelden waarvan een ontleend is aan het „Onze Vader". Ik wijs, wat dit laatste betreft, er alleen op, dat hij aantoont, hoe juist krachtens de psychologische interpretatie de vierde bede niet met: „geef ons heden ons dagelijksch brood", moet vertaald, maar hoe het behoud der woordschikking van het oorspronkelijke eischt: „ons dagelijksch brood geef ons heden". Men ziet, dat al is met name dit laatste deel van de oratie, ook door zijn bestrijding van wijlen Prof. COBET'S methode, allereerst voor vakge nooten berekend, er toch ook voor anderen lezenswaardige dingen in staan. Daarom moet dan ook die kalegorie van Heraut-letzts, welke ik met deze bespreking hoofdzakelijk op het oog heb, niet verzuimen, de lezing van dit zoo magistraal geschrift, dat ik zou willea noemen een pleidooi, in verband met de overtuiging van de realiteit van het ideëele, voor de organische tegenover de iwi'cAtf»/*^^^ of werktuigelij ke op vat tiog aangaande het woord, zijn oorsprong en ïijne uitlegging.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's