GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XX,

Is hiermede onze onderzoeking van het Oude Testament sfgeloopen, dan blijkt zeer zeker, dat het Oude Testament geen afzonderlijk woord bezit voor otis hel, want het woord Scheól heeft een breedere beteekenis. Maar tevens zagen v/e ook, dat het woord Schf 61, dat oorspronkelijk diepte, afgrond beteekent, en in algemeenen zin gebruikt wordt om het rijk des doods aan te duiden, waarin de mensch na het sterven afdaalt, soms de diepere beteekenis krijgt van de strafplaats, die voor de goddelooze» alleen is bestemd. Met name is dit het geval in de Psalmen, de Spreuken, en het boek Job, maar hetzelfde geschiedt toch ook in de profetische boeken. Ais Jesaja teekent, hoe de trotsche koning van Babel, de „ïoon des dageraads", die „zijn troon boven de sterren wilde stellen", nedergeitooten is tot in de diepte van de Scheól (Jes. 14: I en v) en Eïechiel aan Pharao het oor.deel Gods aankondigt, dat hij zal nederdalen in de „onderste plaatsen der aarde" en „in het midden der Scheól zal liggen" (Esech. 32 : 18 en v.v.) dan is de Scheó' hier niet graf of doodenrijk, maar de strafplaats, waar de „bokken der aarde", de „oribesnedenen", de „koningen der heidenen" zijn. Het woord Scheól kan daarom op deze plaatsen wel door hel vertaald worden, gelijk onze Statenvertaling doet, mits men hierbij altoos maar in het oog houde, dat de Scheól niet alleen de hel, maar ook den dood en het graf aanduidt, d. w. z, al den jammer en ellende, die de goddelooze naar ziel en lichaam bij het sterven overkomt.

Dat het woord Scheól deze verschillende beteekenissen heeft, die schijnbaar zoover uiteenloopen, hangt ongetwijfeld daarmede saam, dat de Schrift den dood niet beschouwt als een natuurlijk eind van het leven, maar als een straf Gods over de zonde en daarom in en achter dien dood het branden van Gods toorn voelt tegen de zonde. Vandaar dat ook in het Nieuwe Testament, en dit voorbeeld zal wel het meest dienen om de zaak duidelijk te maken, de woorden dood en sterven in tweeërlei zin gebruikt worden. Als de Apostel zegt, dat „door de zonde de dood is en de dood tot alle menschen is doorgegaan" (Rom. s : 12) dan wordt hier met den dood de physieke dood bedoeld, de scheiding van lichaam en ziel. Maar als Christus zegt: wie leeft en in mij gelooft, die zal niet sterven in der eeuwigheid" (Joh. II : 26) dan beteekent het woord sterven hier natuurlijk niet den physieken dood, waaraan ook de geloovige onderworpen blijft, maar het wegzinken in den eeuwigen dood. Zoo nu is het cok met de uitdiukking: ederdalen ter Scheól in het Oude Testament; het wordt nu eens voor 't sterven in het algemeen gebruikt en geldt dan voor alle menschen; maar dan weer wordt het verdiept tot de straf, die den goddelooze wacht, en de Scheól is dan de plaats der pijniging, die wij gewoon zijn de hel te noemen.

Gaan we thans tot het Nieuwe Testament over, om te zien wat de uitdrukking „nederdalen ter helle" daar beteekent, dan mag niet vergeten worden, dat tusschen het Oude en Nieuwe Testament een tijdvak ligt van vier eeuwen, waarin de ontwikkeling der Eschatologische denkbeelden van Israel natuurlijk niet heeft stilgestaan. Wel was de geest der profetie met Maleachi uit Israel weggestorven, om eerst in Johannes den Dooper weer op te staan, en ontbrak daarom in deze eeuwen de rechtstreeksche leiding van den Heiligen Geest, maar Israel's vromen hebben toch nagedacht over het groote vraagstuk van het leven na den dood. Allerlei nieuwe voorstellingen hebben zich ontwikkeld en nieuwe namen zijn in gebruik gekomen zooals Hades, Gehenna, Paradijs enz. Om recht te begrijpen wat Christus en de Apostelen omtrent het leven na den dood hebben geleerd, moet men dus niet alleen rekenen met het Oude Testament, maar ook met de Joodsche Eschataiogie, zooals die uit allerlei geschriften uit Christus' tijd ons bekend is, omdat we daardoor alleen een voorstelling kunnen krijgen van wat de Joden in Jezus' dagen geloofden aangaande het leven hiernamaals.

De belangrijke studies, die in den jongsten tijd aan het volksgeloof der Joden gewijd zijn, hebben dan ook ongetwijfeld veel licht over het Nieuwe Testament ontstoken, al dient men met de resultaten dezer studies uiterst voorzichtig te wezen. Volgens de voorstelling dezer religionsgeschichtliche school staat de zaak toch zoo, dat bij het oude Israel nog de meest primitieve denkbeelden omtrent het leven na den dood bestonden; Israel vóór de ballingschap wist noch van de opstanding der dooden, noch van een vergelding in het leven hiernamaals, maar geloofde, dat alle menschen na het sterven naar een schimmenrijk, de Scheól, gingen, om daar eeuwig te blijven. De Sadduceën in Christus' dagen, die de opstanding der dooden loochenden, zouden daarom het echt oud-Israelitische standpunt verdedigd hebben; zij alleen waren trouw aan de wet en de profeten. Door de ballingschap zou Israel in aanraking gekomen zijn met de Perzische godsdienstleer, die een opstanding der dooden en een laatste oordeel leert, waarna goeden in de zaligheid ingaan ea de lechten verd.'san worden. Deze Perzische schatologie zou overgenomen zijn door aniël en in het tweede gedeelte van essja's profetie, dat eerst in de balling, chap ontstaan zou zijn, en zóó zou % en volksgeloof van de latere Joden zijn geworden, met name door de Pharizeën voorgestaan. Nog later zou dan door aanraking met de Grieksche denkwereld de Hadesvoorstelling bij Isrgji zijn ingedrongen, dat reeds terstond na het sterven een aanvankelijke vergelding plgjts vond en daarom in den Hades de vromea gingen naar Abraham's schoot en de goddeloozen naar een voorloopige plaats van pijniging. Zoo zou het volksgeloof van Israël in de dagen van Christus en de Apostelen uit dczê Perzische en Grieksche voorstellingen zijn opgebouwd; men geloofde dat na den dood alle zielen naar ééil verblijfplaats, den Hades, gingen, die dan meerdere afdeeiingen bevatte, eene voor de goddeloozen en eene voor de rechtvaartjigen' met het laatste oordeel zouden allen uit dieii Hades opstaan en voor het gericht Gods komen; en de vromen zouden daarna naar het Paradijs of den hemel gaan en de goddeloozen naar de Gehenna of liel. Christus en de Apostelen zouden zich bij dit volksgeloof eenvoudig hebben aangesloten. En waar dit volbegeloof op verschillende ondergeschikte punten nog twijfelde; sommigen bijv. leerden, dat de zielen der vromen terstond na het sterven naar den hemel gingen terwijl anderen zs voorioopig naar den Hades' lieten gaan; sommigen een opstanding van alle menschen leerden, zoowel goeden als slechten, anderen alleen een opstaDdiag der rechtvaardigen; zouden deze verschillende voorstellingen ook in het Nieuwe Testament zijn terug te vinden. Christus en de Apostelen zouden wat hun Eschatologische denkbeelden aangaat slechts „kinderen van hun tijd", en het Nieuwe Testament ^niet anders dan de neerslag van Israel's volksgeloof zijn geweest.

Nu kunnen we er natuurlijk niet aan denken om in een populair weekblad heel deze historische constructie te ontleden en in haar onjuistheid ten toon te stellen, Maar wel dient gewaarschuwd, waar deze voorstelling ia allerlei handboeken en commentaren wordt verkondigd, toch zeer voorzichtig te wezen met een voorstelling over te nemen, die het Goddelijke gezsg van Christus en de Apostelen ten eenenmale ondermijnt. Christus heeft, om slechts één voorbeeld te noemen, tegen de Sadduceën, die de opstanding der dooden loochenden, gezegd : „gij dwaalt, niet wetende de Schriften noch de kracht Gods" (Matth. 22 : 29), hij heeft hun dwaalleer weerlegd door een beroep niet op de profeten na de ballingschap, maar op een woord, dat reeds vóór I-rael's uittocht uit Egypte gesproken was; „En dat de dooden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij den doornbosch, als hij den Heere noemt den God van Abraham, en den God van Izak en den God van Jakob". (Luc. 20:37). En wanneer men dan toch verklaart, dat Israel vóór de ballingschap van geen opstanding der dooden wist en de Sadduceën met hun beroep op de Wet volkomen gelijk hadden, dan maakt men Christus tot een leugenaar.

Nog afgezien echter van dit principieele bezwaar, ligt de grondfout dezer voorstelling hierin, dat men het volksgeloof van Israël in Cliristus' dagen wil leeren kennen uit allerlei apocriefe boeken, die nooit algemeen gezag bij Israël hebben gehad, die vol ongerijmde fabels en dwaasheden staan, boeken, waarvan de schrijver^ aan niemand bekend zijn, en die tendeele eerst na Christus'tijd zijn ontstaan. Zeker vindt men in deze apocriefe boeken allerlei voorstellingen, die rechtstreeks aan het heidendom ontleend zijn, maar de gedachte zelfs, dat de vromen in Israel, mannen als S'meon, Nxodemus e. a, deze voorstellingen zouden gedeeld hebben, is een ongerijmdheid. Uit de dagen van Christus en de Apostelen heeft men slechts één schrijver, die in Palestina zj'f geleefd heeft, die volkomen op de hoogte was met het volksgeloof van Isfaël, en juist bij hem vindt men van deze „heidensche voorstellingen" geen spoor. En toch zo" niet Fiavius Jozefus, maar een apocrief boek ais Henoch de rechte bron zijn, om hst volksgeloof van Israel taleeren kennen, en daarmee het Nieuwe Testament ons te leeren verklaren!

Hetgeen hierbij nu het meest op een dwaalspoor heeft geleid is, dat deze apocriefe apocalyptische litteratuur btj de oudste Kerkvaders in zoo hoog aanzien stond e" voor een niet gering deel hun eschatalogi* sche voorstellingen heeft beheerscht. Boeken als Henoch, Baruch, Ezra IV e. a. wolden door de Kerkvaders min of meer als gezaghebbend aangehaald en golden in deCrns' telijke Kerk langen tijd schier ais „Heilige Schrift". Da oorzaak daarvan is »'«' moeilijk aan te geven; in deze apocalyptische litteratuur wordt veel over den toekomstigen Messias gesproken, dikwijls i" termen die de Kerkvaders een gerseden gfond schenen te bieden, om in Christus de vervulling dier profetie te zien. En omdat z"" de latere ontwikkeling der Christelijke eschatologie sterk onder den invloed deze' apocriefe boeken gestaan heeft, kon men e' licht toe komen ditzelfde ook aan te neme" van de Apostelen en van Christus. Men verga' hierbij echter, dat er niet één bewijs j« leveren is, dat deze apocriefe boeken bi] de Joden in Palestina tijdens Christus' leve» in aanzien waren of gelezen werden. Niema" weet zelfs met zekerheid te zeggen, wannee deze apoériefe boeken ontstaan zijn; z komen het eerst bij de kerkvaders voor en worden bij Joodsche schrijvers uit Christus tijd nooit genoemd zelfs. Twijfel besta»' nog altoos, of ze zelfs wel van Joden a' komstig zijn en niet eenvoudig verdichtse zijn van Christenschrijvers. De Joo°^^„ Synagoge heeft ze dan ook nooit als „ec"

aanvaard en in het Nieuwe Testament worden ze nergens aangehaald, indien men de ééne betwiste plaats uit den brief van Judas uitzondert. En hoe zou men dan de voorstelling, die Christus en de Apostelen van (jen Hades ons geven, uit deze apocriefe boeken willen verklaren?

Ten slotte, wil men het meest afdoende bewijs hebben voor het gansch eigenaardig karakter, dat de eschatalogie van het Nieuwe Testament draagt, dan behoeft men slechts wat Christus en de Apostelen over het leven hiernamaals zeggen, te vergelijken met de voorstellingen, die in deze apocriefe litteratuur gegeven worden. In het Nieuwe Testament heerscht sobere, strenge eenvoud; wordt de sluier over het leven na den dood slechts zoover opgelicht, als noodig is om Gods kind te troosten en te bemoedigen en den goddelooze te waarschuwen voor het oordeel, dat hem wacht. Slechts met een enkel beeld, een enkele toets, een enkele vingerwijzing wordt het leven hiernamaals geleekend. Maar in deze apocriefe litteratuur krijgt men de meest minutieuse en plastische beschrijvingen; er wordt een topografie van het heelal gegeven, waarbij haai fijn wordt beschreven, waar de Hades is, in hoeveel vertrekken het schimmenrijk is ingedeeld, waar de voorioopige gevangenis der gevallen engelen zich bevindt, waar de opening is, die toegang geeft tot het helsche vuur, hoeveel gelukzaligheden den vrome na zij a sterven wachten, en hoeveel pijnen den goddelooze. Scherper kunnen Goddelijke openbaring en teugellooze menscheiijke fantasie niet in contrast treden, dan juist hier geschiedt.

Niet streng genoeg kan er daarom tegen gewaakt, dat men toch niet deze fabelachtige voorstellingen der Joodsche apocriefe boeken, die haar oorsprong grootendeels aan het heidendom te danken hebben, gebruikt om het Nieuwe Testament toe te lichten of te verklaren. Ook hier geldt het woord des Apostels: „want wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekend hebben gemaakt de kracht en toekomst van onzen Heere Jezus Christus, maar wij zijn aanschouwers geweest van zijne majesteit". (II Petrus I : i6). Het licht, dat het Nieuwe Testament over het leven na den dood verspreidt, is niet aan het volksgeloof der Joden of aan de apocriefe litteratuur te danken, maar aan den Heiligen Geest, die de Apostelen van Christus in alle waarheid geleid heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 februari 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 februari 1910

De Heraut | 4 Pagina's