GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pre Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pre Hege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Zevende gedeelte).

Het Koningschap van Cbrittus en de Kunst.

IV.

HET SCHOONE EEN MYSTERIE.

En God zag het licht, dat het goed was. Gen. I : ^a.

Dat kunst in edeier zin haar doel vindt in het geven van schoonheidsgenot, karakteriseert iuist haar hoogeren oorsprong. Alleen God is zich zelf genoegzaam. Hij is niet gelijk het schepsel als iets behoevende. Hem kan niets worden toegevoegd, Hem kan niets iets toebrengen. Niets kanGode waarde of voordeel opleveren. Heeft nu onze God nochtans behagen in wat schoon en heerlijk is, en kwam in wat God schiep die schoonheid en die heerlijkheid van zelf uit, dan is het welgevallen Gods in deo luister zijner heerlijkheid in den grond niet anders dan zelfbehagen. Het is er mede als met de ofiferande. Ia tabernakel en tempel was een offerdienst ingesteld. Verkeerd verstaan maakte dit vaak den indruk, alsof God het offerdier begeerde. Doch juist daartegen gaat dan ook het protest in Psalm 50:7—14: Hoor, mijn volk, en Ik zal spreken; Israel, en Ik zal onder u betuigea; Ik God, ben uw God. Om uwe offeranden zal Ik u niet straffen, want uwe brandoiferen ztjn steeds voor Mtj; Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uwe kooien. Want al het gedierte des wouds is mijne, de beesten op duizend bergen; Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is brj MQ. Zoo Mij hongerde, Ik zoude het u niet zeggen; w^nt mijne is de wereld en hare volheid. Zoude Ik stierenvlcesch eten, of bokkenbloed drinken? Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uwe geloften, " Wat de Heere zoekt, is niet het voorwerp dat geoff srd wordt, maar den dank en de liefde die in het brengen van het offer zich uitspreekt. Het slachten van het offerdier, het vergieten van het bloed en het verbranden van het vleesch is eer leelgk en stoot af. Wat het offer heerlijk en schoon, of zelfs verheven maakt, is de zin in het hart van den offeraar, is de liefde die in dezen zin van den offeraar tot uiting komt, is liefde uit de liefde Gods, die door God in zijn hart is uitgestort. Een wijsgeer als Kant maakte de kunst van het schoone te zeer los van God, maar op zich zelf stelde hö terecht als regel, dat schoon datgene is wat ons aangenaam aandoet, zonder dat het zake-Igk nut voor ons afwerpt. En wel stelde Bilderdijk hier tegenover, dat er voor God geen schoon kan bestaan, omdat Hg Geest is, en alle kunst in iets stoffelijks uitkomt, hetzij in vorm, klank, tint of actie, maar hiermee miskende hij het feit, dat niet in den stoffelijken vorm zelf, maar in hetgeen in dien vorm zich uitspreekt, het eigenlijk schoon is te eeren, en dat het God zelf is die iets van zijn afschgnsel in het creatuurlijke spreken doet. De Schrift leert ons dan ook met zoovele woorden, dat er wel wezenlijk voor God een welbehagen, een welgevallen, een zelfbehagen, een zich vermaken is. Wij zouden dit Gode niet durven toeschrijven. In ons eigen leven maakt het vermaak bijna altoos den indruk van iets lagers, vaa iets dat beneden onzen levensernst en beneden het volvoeroi van onze taak staat. Juist daarom is het voor de juiste beschouwing der Kunst van zoo groot aanbelang, er wel op te letten, dat naar luid der Schrift, onze God vermakingen heeft. We lezen toch in Spreuken 8:30, dat nog eer eenig creatuur tot aanzijn was geroepen en „aleer de bergen ingevest waren, de Wijsheid van het Eeuwige Woord speelde voor Gods aangezicht, als een voedsterUng bij Hem was, en zoo dagelijks zijn vermakingen vormde”

Denk dit nu wel in. Er is sprake van der eeuwen eeuwigheid, die aan het ontstaan van het heelal vooraf ging, toen er nog geen natuur, geen stof, toen er nog niets creatuurlcjks bestond, en bet schoone zich dus nog niet aan eenig stoffelijk iets kon hechten. Maar al vond toen het schoone nog niets waarop het zijn stempel kon afdrukken, toch was het er, was het in het eeuwige Woord, in den Zone Gods, en zooals een moeder met heel haar ziel geniet in het kindeke dat aan haar borst zich voedt, zoo ook was die eeuwige W^'sheid als een voedsterling bij den Heere. Er was „een spelen", zegt de Spreukendichter, om juist door dit woord de tegenstelling tusscben den ernst die spant en tusschen hetgeen vrije genieting geeft, te doen uitkomen, en in dit jr/«/< »« van het eeuwige Woord had Goid zijn ver­ makingen. Als nu bij de Schepping vanzelf en ongedwongen dit spel der schoonheid zich ook in het creatuur afdrukt, er door heen straalt, er door uitschijnt, zoodat ook het schepsel het genieten kan, is er toch niet de minste reden, waarom er geen vermakingen in den Heere onzen God zouden zijn bij het ontwaren van Zijn eigen levensstempel dat in het creatuur getoond en gezien wordt. Natuurlijk, zoo het schepsel dit Goddelijk stempel bederft of misbruikt en het dus ontheiligt, stoot het af in stee dat 't aan zou trekken, en het kan niet anders of hierop heeft Bilderdijk gedoeld. Htj bewoog zich daarbij op dezelfde lijn, waarop Socrates en Fiato vooral het waarachtig schoone alleen in de ideeënwereld wegschoven en daarom tegen alle kunst als onheilig zich aankantten. Doch laten we dit voor een oogenblik rusten, en nemen we het schoone alleen als geschapen, dan kan het niet anders of God moet in zijn eigen werk welgevallen hebben, gelijk het dan ook in het Scheppingsverhaal heet, dat als weer een stuk der Schepping voleind was, God het aanzag en „zag dat het goed was". Dit welgevallen nu aan zijn eigen creatuur kan verstaan worden met het oog op het doel waarmee God het schiep; met het oog op de plaats die het innam in het geheel; met het oog op de actie die er in tintelde, of werkte; met het oog op den hoogen trap waartoe het zou opklimmen; zelfs mag niets van dit alles hierbij uit het oog worden verloren; maar tot dit complex behoort dan tcch óók de uiting ia vorm, klank, glans en beweging; en om goed in Gods oog te zijn, moest in dit complex dat wondere afschijnsel staan afgedrukt, en er uit spreken, waarin juist aller dingen Goddelijke oorsprong uitkwam, als zijnde het in hoogsten zin magistrale werk, waarin het merk van den Oppersten Kunstenaar leesbaar was.

Nu heeft men getracht een antwoord op de vraag te geven, waarom het schoon schoon was, en waarin dan het schoon bestond, en daarbij met narre gewezen op de harmonie, op de symmetrie, op den rythmus, op de eenheid in de veelheid, op het levende en sprekende. En hierop moet ongetwijfeld gelet. De behoefte aan harmonie spreekt voor ieder in de kleurenwereld ; en vooral deze wereld der kleuren gaf hiertoe aanleiding, omdat de kleuren uit den eenen lichtstraal ontstaan. Het kleurlooze licht heeft alle kleitr in zich, en zoodra de lichtstraal breekt, komt de kleur. Het prachtigst zien we dit aan den regenboog, die de zeven hoofdkleuren van rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet in vaste orde als in een bundel weergeeft; variatiën die van zelf ontstaan door de trillingen In den lichtether. Trillingen die b. v. voor het violet, naar men heeft meenen uit te rekenen, 821 billioen in aantal zfjn. Hieruit volgt dat de kleuren, hoe verscheiden ook, toch een eenheid vormen, één inoorsprongzrjn, enniet wilkeurig, maar in vaste orde bij elkander passen. Allerlei theorie nu heeft men, vooral in het kleuren-kompas, daarop uitgedacht. Reeds Newton hield zich hiermee bezig, en Goethe deed het na hem. Zoo nam Goethe twee polen aan, het wit en het zwart. Nu werd het wit volgens hem eerst geel. Het zwart ging in blauw over. Geel en blauw gaven het groen, en zoo ook rood en blauw gaven het violet, het rood en het geel oranje. Biück plaatste de kleuren in een cirkel, waarin de polenindriemiddellijnen, stersgewgze, gevormd werden door het groen en rood, het blauw en oranje, het geel en violet. Anderen gaven weer als de polen van drie middeilijnen groen en rood, geel en violet, blauw en oranje aan. Weer anderen gingen op het aantal slingeringen en trillingen terug, en vergeleken de trillingen die de kleuren voortbrengen, met de trillingen die de klanken en tonen geven, om zoo een symmetrie tusschen de kleuren en de geluiden te ontdekken. Maar hoe ook genomen, de behoefte aan harmonie spreekt hier fe nadrukkelijk om geen voldoening te eischen, zou er iets waarlijk schoons geproduceerd worden. Op gelijke wijze spreekt deze behoefte aan harmonie, waar tegenstrijdige elementen in het spel waren. Bij al wat gebouwd wordt, zijn er twee dingen, de staande muur of zuil die den last draagt, en de last van het dak of front dat gedragen wordt. Te zware last bij te laag staanden muur of zuil voldoet niet en doet ons onaangenaam aan. Te hoog staande muur en zuil bij te kleinen last voldoet evenmin. En zoo is er een juiste en onjuiste proportie tusschen wat draagt en gedragen wordt, in dier voege, dat alleen de juiste proportie tusschen beide ons bij het aanzien voldoet en een indruk van het schoone geeft. Proportien die niet wilkeurig uitkomen, maar die in het schoone als zoodanig door God gelegd ztjn. Ditzelfde is het geval tnet andere proportiën en symmetrieën, gelijk du even sterk in het gelaat en den lichaamsbouw vandénmensch uitkomt. Zoo gaf Arnold v.n, dat de romp van ons lichaam driemaal'net hoofd, het been driemaal de voeten, de armi driemaal de hand moet zijn, en zoo ook dat in onze lengte vier gelijke deelen moeten zijn, van den schedel tot de borst, van ds borst tot aan het einde van de romp, vandaar tot de knie, en van de knie tot de voetzool. En wat den kop van het beeld betreft, deelde men dien in vijf deelen, het haar, het voorhoofd, van de wenkbrauwen tot de neuslgn en van de neuslrjn tot het strottenhoofd. En al mogen nu brj de menschen, die we ontmoeten, deze proportiën zeer uiteenloopen, toch is niet tegen te spreken, dat het hoofd en het gelaat ees steeds schooner uitdrukking hebben, naarmate deze vijf proportiën juister uitkomen. Daar nu de mensch niet zichzelf schiep, maar geschapen Is door God, zoo kan het niet anders, of deze proportiën éit in de kleur éa. ia de lichaamsbouw en gelaatsformslle most alzoo door God gewild en geformeerd zijn, en alzoo een Goddelijk idee van schoonheid uitdrukken. Derhalve heeft msn alle recht om deze proportion en harmonitëa ais kenmerk van het schoone op te vatten evenals de symmetrie, die uitkomt in de twee oogen, in de twee ooren, in de twee neusgaten, in de twee armen en in de twee beeaen.

Zelfs moet men hier nog verder gaan, en ook in den rythmus een eigen kenmerk van het schoone eeren. Rythmus doelt op een reeks bewegingen, die gelijk kunnen zijn, maar ook afwisselend, ea juist eerst in die afwisseling een schoonheid openbaren. Men ziet dit reeds in den loop en gang van dier en mensch, is den vleugelslag van het gevogelte, en het wiegelende van den dans. Maar diezelfde «ythmJs vertoont zich ook in de beweging van stem en geluid, en doet zoo geheel de tonenwereld en de vormen der poëzie ontstaan. Er is in dit alles actie, trilling, slingering, - beweging, en alle deze bewegingen zijn, om schoon te wezen, aan vaste wetten onderworpen, die vooral in de toonkunst op zoo wondere wijze uitkomen. Men kan op het orgel niet musiceeren gelijk men wil, op de viool niet tooveren naar v/illekeur. Er hecrscht in onze geheele wereld van bawegicg, zoolang ze zuiver is, een vaste oidinantie en wet Er zijn saamvattingen en onderscheidingen in, die niet in onze macht staan, maar in de tonenwereld zelve voor ons liggen, en waarnaar zelfs de grootste kunstenaar op dit gebied zich heeft te voegen. En hoe meer hij in deze wereld inleeft, en er gehoor voor heeft, en de macht beait om met die vaste gegevens te tooveren, hoe hooger hij als kunstenaar staat, Ojk die tonenwereld, en in het algemeen die wereld van actie en beweging, roept derhalve uit zichzelf om den rythmus, dien God er bij de schepping van het geluid In gefundeerd heeft.

Zoo heeft men er ook op gewezen, dat iets, om schoon te zijn, het karakter van het interessante moet dragen, dat er niet maar regelmaat en orde en de tegenstelling van het contrast in moet zijn, maar dat ook het geheel dat zich aan ons voordoet, in ziciizeif iets moet hebben waardoor het ons belang inboezemt. Men heeft er op gewezen, dat een kunstwerk, om schoon te zijn, den indruk moet maken van af te zijn, te zijn voltooid, te zijn afgewerkt, en geen leemte moet overlaten. Ook hierop, dat het vtij moet zijn; wat zeggen wil dat het niet door een bijkomende oorzaak moet bepaald worden noch daarvan afhankelijk mag zijn, maar in volkomen vrijheid moet geboren zijn. Niet minder hierop, dat een kunstwerk niet dood mag zijn, maar moet spreken, op ons aan moet dringen, ons moet boeien, en dat het, om dit te kunnen doen, niet in zijn veelheid mag wegvloeien, maar één en in zich zelf besloten moet ztjn. Al te gader opmerkingen, die bij al wat waarachtig schoon zal zijn, doorgaan, maar die ons toch nog altoos niet zeggen, waarom dit alles tot het schoone behoort, en waarin het eigenlijk schoone, dat het voor ons oog of oor toovert, bestaat.

Wel kunnen we zeggen, dat al wat aan dezen eisch beantwoordt, ons aangenaam en welgevallig aandoet, ons schoonheidsgevoel streelt, ons vreugde geeft en genot bereidt, en dat hetgeen met dien eisch in strijd is, ons hindert. Een menschelijk gelaat met te kort voorhoofd, te lange wenkbrauwen, te korten neus en te groote kin stoot ons eer af, dan dat het ons aantrekt. Men behoeft slechts een kop van een aap meteen' schoon menschelijk hoofd to vergelijken, om zich te overtuigen, dat de zin die in ons Is, hier onmiddellijk spreekt. Maar ook dit brengt ons geen stap verder. Dan toch verplaatst men de quaestle slechts. Men acht dan dat schoon is, wat ons schoonheidsgevoel weldadig aandoet, maar laat nog altoos de vraag open, wat dit .schoonheidsgevoel is. En hier staan we weer voor dezelfde raadselen. Waarom doet harmonie, juiste proportie en zuivere rythmus ons weldadig aan? We hebben aan onszelf dit alles niet Ingeprent. We mogen het ontwikkeld en door oefening juist werkend hebben gemaakt, maar al kunt ge een roos door kweeking in soorten ontwikkelen en fijner soorten in het leven roepen, ge moet toch eerst de roos hebben, en die roos hebt niet gij gemaakt, maar schiep God. Door van het schoone op de gewaarwording van het schoone over te gaan, gaat ge wel van het voorwerpelijke op het onderwerpel^'ke, van het objectieve op het subjectieve over, maar het raadsel blgft wat het was. Ten slotte toch komt 't dan hierop neer, dat God niet alleen het schoone schiep en in zijn schepping liet doorstralen en uitsch^'nsn, maar dat hij bovendien nog dit tweede deed, dat Hij in óns schiep den zin, den smaak, het gevoel om dat schoone te zien en te hooren, het In ons op te nemen, het schoon te vinden en van dat schoon te genieten. Iets wat daarom vooral zoo sterk spreekt, omdat deze zin en smaak lang niet in alles even sterk uitkomt, aan den een slechts povertjes en aan den ander zeer overvloedig is gegeven, en bovendien lang niet in allen op gelijke wijze werkt. Reeds het bekende spreekwoord: de gustibus non est disputandum, d. w, z. wiens smaak, bij verschil van smaak, de beste is, kan niemand uitmaken, hoezeer een stellig ten deele onjuiste zegswijze, heeft dan toch dit ware in zich, dat ze het verschil van smaak sterk doet uitkothen.

Zoo blijft het mysterie. We nemen allerlei dingen waar, die zich aan ons vertoonen, en waarin iets schoons zich aan ons voordoet, en daardoor ontvangen we een gewaarwording van het schoone, die aan het hooge schoon beantwoordt en het in zich op kan nemen; maar ten slotte is een ontleding van het schoone, waardoor het ons duidelijk zou worden, waarin dan nu het schoone zelf bestaat, ondenkbaar. Zelfs de maat van het menschelgke speelt hierbij een zoo groote rol. Om een schilderij, om een landschap, om een gelaat in zijn schoonheid te genieten, moet ge er op een bepaalden afstand van staan. Staat ge te ver af, zoo verflauwt de gewaarwording en spreekt het schoone u niet meer zoo toe; en komt ge er te dicht bij, dan vat ge de eenheid niet meer, en ziet wanvormen. Een gelaat door een vergrootglas bezien, toont u huidvlakken met haren er in, maar geeft u geen indruk van het gezicht. Een stem mag niet te zwak zijn of ze mist klank, maar ze mag ook niet te hard zijn, of ze wordt schreeuwerig. De noodige proportiën liggen dus niet alleen in het schoone zelf, maar ook In de verhouding waarin het tot ons en wij tot het voorwerp staan. Kortom, er heerscht, waar wij het schoon gewaar zullen worden, de maat van het menschelijke. Al wat die maat te bulten gaat, moge In hetverhevene een ander schoon doen opleven, maar veel meer nog doet 't al den indruk van het schoon voor ons teloor gaan. Ook die maat van het menschelyke nu is niet door den mensch uitgevonden noch verzonnen, maar we vonden die maat en we zijn er aan onderworpen, niet alleen bü het schoone in de kunst, maar ook bij het natuurschoon. Ware ons oog anders dan het Is, we zouden geen schoon In de natuur zien. De natuur is aangelegd op ons oog, en ons oog op de natuur. Beiden hooren bijeen en staan met elkander In verband, en wederom is 't alleen God die èn die natuur èn In ons het gezicht en het gehoor geschapen heeft. Hoe men het dan ook wende of keere, of men zich vastklemt aan het objectieve schoon of meer den nadruk legt op onze gewaarwordingen waarneming ervan, altoos is het weer God die beiden schiep, die het schoone In het leven riep en er onze zintuigen op inlichtte, en altoos komt het dus weer uit brj de vraag, wat het is, dat God de Heere hiermede verwezenlijkt heeft. En kan dit nu niet anders zijn, dan het afschijnsel van zijn eigen heerlijkheid, dat In z^'n creatuur en in onzen geest inschijnt en er van uitstraalt, dan hangt het schoone onmiddellijk met het Wezen Gods saam, en is evenals het Wezen Gods voor bns ondoorgrondelijk.

Is nu onze God In zi^'n majestueuse goedertierenheid nog verder gegaan, en heeft Hij ons niet alleen het schoone in zijn natuur getoond en ons den zin voor het schoone ingeprent, maar heeft Hij daarenboven nog aan enkelen de gave geschonken, om zelf op het schoone vat te krggen, en bovendien nog de gave verleend, om zelf schoon te produceeren, dan is dit' de kunst, en treedt alzoo de kunstenaar op. Doch in de kunst en in den kunstenaar staat ge weer voor hetzelfde mysterie. De mensch verzint niet zelfiets, dat hij voor schoon zal houden, en als kunst zal eeren, maar sr heeft in heel ons menschelijk geslacht een Goddelijke actie plaats, waaruit de kunst opkomt en de kunstenaar ge'boren wordt. Het gaat hier alles in het rgk der verborgenhèden toe. Niemand kan zeggen, hoe een man van hooge kunst de gave daarvoor zich eigen maakte. Bij dit zich eigen maken blijkt telkens oefening slechts zijdelings mede te werken, maar de wezenlijke aandrift er toe, het vermogen er toe, de gave er voor, hem te zijn ingegeven. En dit niet alleen, het Is niet enkel de gave die de kunst in den kunstenaar mogelijk maakt, maar ook bij de ontplooiing van zijn kunstgave is het gestadig een hooger inspiratie die tot het kunstwerk aandrijft, en tot het kunstwerk bekwaamt; ja zelfs blijkt gedurig, dat, hoe beslister die inspiratie is, des te grooter ook het kunstvermogen aanwast en uitkomt. Ree is de Grieken erkenden die inspiratie al, brachten ze op de Muzen over, zonder aan God te denken, maar ook in die Muzen eerden ze dan toch bovenmenschelijke wezens, die in het bezit van het schoone, tevens de gave bezaten, om de kunst van het schoone in menschen over te planten en hun in te prenten. Een voorstelling die, uit de oude mythologie overgenomen, onder den invloed van het klassieke Humanisme zelfs Christenzangers verleid heeft, om niet rechtstreeks aan God, maar aan de denkbeeldige wezens der Muze de eere te geven. Zelfs het Gierusalemma liberata vangt met O, Musa tu, que di caduqui allori aan, en verplaatst u weer In de Grieksche voorstelling. Toch was dit slechts een overgeleverde vorm, en steeds bedoelden de Christenzangers wel degelijk, hun Godvoot de hun verleende gave te danken, en in Zijn Inspiratie de kracht voor hun lied te zoeken.

Het komt hier alzoo alles uit een verborgen, mystieke wereld op. Het natuurschoon is het afschijnsel van Gods heerlijkheid In zijn schepping, de inschijning en uitstraling van het heerligke van Gods Werk in zijn creatuur. Evenzoo komt uit de wereld der verborgenhèden de gave in den mensch op, om 't schoone te kunnen waardeeren en te genieten. En niet minder komt ten leste uit die verborgen, mystieke wereld de kunstzlel op waaruit het kunstenaarsgenie zich ontplooit. Da kunstenaar is er mee geboren, en alleen Goddelijke inspiratie drgft hem aan om zgn kunst te produceeren, ook al blijft het oog van den kunstenaar voor het werk Gods hier geheel gesloten, en al beeldt hij zich In, gave en inspiratie uit zichzelf te hebben. In dit alles nu beweegt zich - 't schoone en het schoone wordt er door bewogen; maar wat we ook als kenmerken van dit schoone bijeenvoegen, het schoone zelf blijft Iets ondoorgrondelgks en onkenbaars. Een mysterie uit de Goddelijke volkomenheid, dat we eeren, genieten en waaruit we produceeren kunnen, maar zonder dat iemand ooit zou kunnen zeggen, wat het schoon zelf is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 november 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pre Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 november 1910

De Heraut | 4 Pagina's