GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

DR. A. G. HONIG, DE PERSOON VAN DEN MID DELAAR IN DE NIEUWE DUITSCHE DOGMATIEK. Rede bij de overdracht van het Rectoraat aan de Taeologische School te Kampen op 6 December 1910. Kampen — J. H. Kok — 1910.

Mooi dekken zich titel en inhoud van dcje rectorale oratie.

De rede loopt metterdaad, zooalg de titel aanduidt, over den PERSOON of het IK van den Middelaar.

„Persoon” is, even als „substantie", „natuur" en nog zoo vele andere woorden, een van die termen welke, door de Romeinen verlatiniseerd, 't huis hooren in de grieksche philosophie en, toen het jonge christendom in aanraking kwatti met de wijsbegeerte der antieken, door de christelijke denkers, met name de Patres of Vaders der Kerk, zijn overgenomen om er, zoo goed en kwaad als het ging, de nieuwe ge dachten welke, naast het mystieke en ethische, het intellectueele element van de christelijke religie vormen, mede uittediukken.

Zoo goed en kwaad als bet ging, want de-{élfde woorden, die tot dusver menschelijke d gedachten hadden uitgedrukt, werden nu gebezigd voor nieuwe gedachten, welke vreemd waren geweest aan de oude denkwereld; voor goddelijke gedachten, welke God had geopenbaard, en ook daarvan geldt het: „Mijne gedachten lijn niet ulieder gedachten.”

Dan, al kunnen genoemde termen ook niet de adaequate uitdrukkingen zijn voor de diepe mysteriën van de Christelijke religie, om te dèaken, ook te denken over de verborgenheden van ons Geloof en onze gedachten daaromtrent uitteruilen, hebben wij wöarden noodig.

Met die woorden te ontleenen aan de beidensche denkwereld, waar, het zij in het voorbijgaan opgemerkt, hun beteekenis ook reeds gewisseld had, — hebben de P*tres gedaan wat JEZUS' heilige Apostelen, ik denk hier aan den term „Logos" bij JOHANNES of aan „geweten" bij PAULUS, reeds vóór hèn gedaan hadden.

En dus muntten zij, door er een eigen stempel op te zetten, deze woorden, tot de gangbare termen, de klassieke formuien, waarin de orthodoxie straks haar, uit den strijd met de ketterij geboren, dogmen zal uitspreken.

Aan TERTULLIANUS, wien, door een zonderlingen samenloop der omstandigheden, de eetetitel van „Pater Ecclesiae" is onthouden, komt voor dit scheppen van cocfessioneele en dogmatische termen bijzondere verdiensten toe.

Van hém hebben wij, om iets te noemen, „substantia" en „persona”.

En gelijk nu, om het heilig mysterie van Gods Drieëenheid uit te drukken, het una substantia, tres personae of hyfiosiaseis, vaste termen zijn, waarin dit als algemeen of katholiek christelijk dogma wordt geformuleerd en dan ook ónze Belijdenis in Art. VIII zegt: „Zoo gelooven wij in een eenigen God, die een eenig Wezen is, in hetwelk zijn drie Personen", —zoo ook voor het heilige mysterie van den geboren Christus het duae naturae, una persona, Ea ónze Belijdenis spreekt dan ook, in samenstemming met heel de Kerk van Christus, in haar XlXe artikel van „twee naturen in een eenigen persoon vereenigd”.

Deze éene persoon van den Middelaar is dan de tweede persoon in bet eene Goddelijke Wezen.

In zijn fraai gestileerde, steeds in academischen toon gehouden, en van rijke literatuurkennis getuigende rede toont nu Prof. HONIG, de dogmaticus der Theologische School onzer Gereformeerde Kerken, met de stukken aan, dat wat den persoon van den Middelaar betreft, het katholieke, het zoowel roomsche en gereformeerde, als luthersche dogma van de twee naturen in één persoon vereenigd, in de nieuwere Duitsche dogmatiek veelal wordt bestreden.

Verreweg het grootste deel der oratie, 69 van de 76 bladzijden, wordt ingenomen door een overzicht van de nieuwere eo, de redenaar had er gerust kunnen bijvoegen, nieuwste Duitsche dogmatiek op dit stuk.

Bij de lezing is, en vooral bij het hooren móet zijn geweest het vermelden van al die dogmatici met hun min of meer divergeeiende meeningen eenigszins vermoeiend, maar, mijn Hooggeachte ambtgenoot beeft het zoo smaakvol I weten te doen, dat het, als men ten minste geen dogmaticus van professie is, nooit verveelt. Als „Emfütung" in de Christologie der nieuwereen nieuwste dogmatiek heeft deze rede voor de liefhebbers van dit vak dan ook blijvende waarde. Alleen maar, ik weet bij ondervinding wat eigenaardige bezwaren aan het geven van „noten" oftewel „aanteekeningen" bij een oratie verbonden zijn, toch wil het mij toeschijnen, dat het overzicht, door DR. HONIG ons geboden, in waarde nog zou hebben gewonnen indien hij, althaas waar hij schtijvera citeert, even had aangeteekend de bladzijden en den dtuk van de werken waar het aangehaalde te vinden is.

Het overzicht dan begint met SCHLEIRMACHER, over wiens verdiensten voor Theologie en Kerk in het algemeen, bij wij^e van INLEIDING wordt gesproken. Zijn invloed zal echter slechts worden geschetst op één bepaald punt en wel wat betreft de beschouwing omtrent den persoon van den Middelaar.

Hiermede komt de redenaar tot zijn onderwerp.

Gaarne had ik in deze Inleiding, waarin met zooveel waardeering wordt gesproken over den thcoloog-philosoof, die „heel de eeuw door in Duitschland de geesten beDeerschte", iets zien vermeld van den invloed, die op bèna is geoefend door SCHELLING en dan bepaaldelijk door diens Christologie. Te meer ware dit op zijn plaats geweest waar de auteur ons later en in een ander verband, van HEGEL en diens Christologie spreekt.

Het overzicht zelf dan is, al zegt de redenaar het ook niet, in vijf deelen te verdeelen.

Het begint met een schets van de Christologie van ScHLEiERMACHER, volgens wien „de kerk dwaalde toen zij het wonderlijke in den persoon van den Christus meende te kunnen weergeven door te spreken van „twee naturen in eenigheid des Persoons"; en verder met een uiteenzetting van de onderscheidene meeningen omtrent den Persoon van den Middelaar bij die Theologen welke zich het dichtst bij SCHLEIBR-MACHKR aansloten. NITSCH, DE WETTE, HASE, LANGE, ROTHE, DORNER, ook de Deen MAR-TENSEN, SCHWEIZER, MULLER ea SCHENKEL worden daarbij besproken.

In het TWEEDE deel komt de redenaar dan van SCHLEJERMACHER op HEGEL. Beide hebben zij de Theologie onder de heerschappij der philosophie gebracht. Maar even beslist als S. zijn uitgangspunt zocht in het subject, even koen ging H's machtige geest uit van de wereld der „objectiviteii", p. 25. Na enkele algemeenheden over het systeem van HEGEL en de opmerking, dat „de voorstelling der Godmenschelijkheid van Christus, gelijk zij door de gemeente gehuldigd wordt, door HEGEL geenszins bedoeld is in den zin, dat de „historische" Christus werkelijk een bovennatuurlijk wezen zou zijn, dat „in eenigheid des persoons der Goddelijke en der menschelijke natuur deelachtig is", — worden dan „de twee scholen, die uit HEGEL zijn voortgekomen”, besproken.

Eerst de rechterzijde, waarbij DAUB en MARHEINCHE; dan de linkerzijde, waarbij STRAUSZ en FEUERBACH en ook BAUR, - — het hoofd der Tübinger School, die echter „niet als de eerste twee, de algeheele vernietiging van het Caristelijk geloof bedoelde", — worden, wat betreft den Locus DE CHRISTO, hier vermeld. Een afzonderlijke plaats krijgen BIEDERMANN, VATTKE, WEISSE, PFLEIDERER ea Lipsius, die „noch tot de rechternoch tot de linkerzijde kunnen gerekend", p. 33.

In het DERDE deel komen wij dan, na een paar regels over KANT, tot RITSCHL, „die niet in de wijsgeerige speculatie noch in de religieuze ervaring, maar in de Heilige Schrift, meer bepaald in de Schriften des N. T., zijn uitgangspunt koos" (p. 3S). Doch weer zoo, „dat alleen datgene in net N. T., wat bij ons religieuse levensbewegirgen opwefct, norma voor ons is”.

„Het praedikaat „God", aan Christus toegekend, is volgens R. een waardeetingsoordeel der Gemeente". Na een exposé der Cüristologie van RITSCHL zelf, worden dan in dit derde deel e drie stroomingen welke in den kring der RiTSCHLiANEN ïiju te Onderscheiden, en voor ieder van welke HARNACK, HERMANN en KAFTAN als de vertegenwoordigers gelden, -achtereenvolgens behandeld. In verband met KAFTAN wordt nog HaRiNG, wiens „Chrisliche Glaube" in 1906 verscheen, besproken en ten slotte ook LoBSTEiN vermeld, die hierin van RITSCHL verschilt, dat hij inplaats van de formule van de Godheid van Christus, deze stelt: „Gott in Christus”.

De bespreking van WENDT — die oorspronkelijk RITSCHLIAAN was, maar later met de leer brak, dat Theologie en wetenschap, met name de metaphysica streng van elkander moeten gescheiden — vormt den overgang tot het VIERDE deel van het overzicht, dat handelt van de „nieuwste phase van bet ontwikkelingsproces, hetwelk de ongeloovige Tfleologie doorloopt en wel van de RELIGIONSGESCHICHTLICHE THEOLOGIE". Deze nieuwe School, „wiereenige systematische denker totdusver TRÖLTSCH is", wordt ons eerst geteekeud en daarbij worden dan HARNACK „onbedoeld als haar wegbereider", PFLEIDERER als haar „wegbereider bij uitnemendheid" genoemd en zegt HONIG ook nog, dat „de bestudeering van de historie en de literatuur van het latere Jodendom, waaraan voor altijd de naam van ScHüRER verbonden is, eveneens wegbereidend werkte." Verder maken wij hier kennis met de voornaamste vertegenwoordigers dezer School, die in het Christendom, „eine synkretistische Religion" ziet, met GUNKEL, WERNLE, WREDE, JüLiCHER en MEYER, om nog even te hooren welke hare Christusbeschouwing is. 'n Beschouwing welke DR. HONIG dan in deze woorden saamvat: „Hij (Jezus) zag zijn eigenlijk beroep hierin, de algemeene ethische religie der menschheid, dat is bet geloof aan God en de onsterfelijkheid en de beoefening der deugd, die op geheel eenige wijze leefde in zijn eigen ziel, te prediken. En dit geeft ons nog steeds aanleiding Hem te waardeeren als onzen leidsman tot God, Hem onzen Middelaar te noemen, ja staande te houden, dat wij in een persoonlijke relatie tot Hem staan”.

Het VIJFDE of laatste deel van het overzicht zet in op p. 56 en handelt van de Theologie, „die onder invloed van den ÏLéveil, zich sympathiek stelde tegenover de belijdenis der kerk". THOLUCK en BECK, PHILIPPI en VILLMAR, en ook de ERLANGER THEOLOGIE, al was zij met haar pogen om de Luthersche Theologie, door een nieuwe „kenosis-leer", verder te ontwikkelen, hier „niet gelukkig", — krijgen daarin een plaats. Een zeer lezenswaardige en rake critiek oefent de redenaar op deae „nieuwe kenosis-leer", die moest dienen om aan het bezwaar tegemoet te komen, „dat zoowel de Luthersche als de Gereformeerden met hunne leer van de twee naturen in eenigheid des Persoons de realiteit van de menschelijke natuur van Christus te na kwamen.”

Een kritiek waarvan de kennisneming ook daarom van belang is, wijl deze nieuwe kenosisleer, zooals nader wordt aangetoond, „grooten bijval vond" en „bij eenstemmigheid in de hoofdzaak, maar groot verschil in de uitwerking door LANGE, MARTENSEN, KAHNIS, LIEBNER, HOFMANN, SARTORIUS, GESZ, FRANK ea LUT-HARDT werd omhelsd." (p. 62).

De bespreking van ZÖCKLER, OETTINGEN, LEMME, IHMEL, EWALD, KËHLEB en SEEBERG besluit op p. 69 dit overzicht, hetwelk in staat is bij velen hec inzicht in de Christologie der nieuwere en nieuwste Duitsche dogmatiek op zeldzame wijze te verrijken.

Op p. 69 zegt de redenaar aan het einde van zijn tiiaic te zijn gekomen. In een epiloog spreekt hij, bij alle waardeering voor SCHLEIER-MACHER, „de droeve klacht uit, dat deze, zij het onbedoeld, aan de gemeente haren Verlosser en Koning ontroofd faeefi". Verwerpt hij de stelling der Vermittelungs-theologie, „dat ook zonder zondeval de LOGOS msnsch zou zijn geworden." Weerstaat hij de voorstelling van HEGEL, „dat JEZUS een persoon is, in wien het besef leefde, dat God en mensch metterdaad éen zijn en die wist, dat zijn wil met den wil Gods overeenstemde", om eindelijk aan RITSCHL te verwijten, dat ook bij ons niet gepredikt heeft „den Zaligmaker, gelijk die ons in de Schrift geteekend wordt en gelijk wij Hem tot Zaligheid van noode hebben.”

Het Christologisch dogma „van de twee naturen in eenigheid des persoons" noemt de hoogleeraar „een groot mysterie, dat ons eindig verstand zeer verre te bouen gaat (p. 73^ en dat dan „ook voor geen verdere ontwikkeling vatbaar is." (p. 74). Ook aan wat „het Concilie van Chalcedon met betrekking tot de beide natureu beleed: onvermengd en onveranderd, ongedeeld en ongeseheiden mag niet getornd.” (P. 74)

„De belijdenis van de twee naturen in eenigheid des Persoons is dan ook voor wijziging onvatbaar." (p. 74.)

Een verborgenheid, maar geen ongerijmdheid.

„De steen des aanstoots", zegt de hoogleeraar, „is hier altoos weer „de onpersoonlijkheid van Jezus menschelijke natuur". „Telkens wordt het bezwaar herhaald: het Christologiesch dogma leert wel, dat de Logos eene complete menschelijke natuur aangenomen heeft, maar metterdaad is dit toch zoo niet. Immers als de menschheid van Christus volkomen was, dan zou zij ook persoonlijkheid bezeten hebben”.

De hoogleeraar meent dezen steen des aanstoots te kunnen wegnemen, aan dit bezwaar te kannen gemoet komen en wel door de vrij gangbare meening, „dat het wezen der persoonlijkheid in het zelfbewustzijn en de zelfbepaling moet gezocht", te verwerpen. Daartegenover stelt hij dan: „Een hypostase of persoon is eene als geheel.in en voor zich zelf bestaande substantie" en daar laat hij dan op volgen:

„Een hypostase is niets anders dan de Aristoletische protè ousia, de prima substantia, de in en voor zichzelf bestaande substantie“.

Of de hoogleeraar met deze bepaling van persoonlijkheid het door hem gestelde doel bereikt, laat ik in het midden.

Het wil mij echter voorkomen, dat de gelijkstelling van „persoon" en „substantie" zonder meer, hier eer verwart dan verduidelijkt. Want wel definieerde BOËTHIUS „persona" als: naturae rationaiis substantia individua nam de Scholastiek dit over, maar hypostasis of persoon is dan substantie in den zin van suppositum.

Aristoteles’ substantia prima echter is heel iets anders dan hypostase in den zin van persoon. Ia dezen zin toch - men zie er den INDEX ARISTOTELICUS achter de Aristotelesuitgave der Berlijnsche Academie nog naar eens op na - gebruikte de wijsgeer het woord „hypostase" nooit. En dit kon ook niet, omdat het begrip persoonlijkheid eerst in de Grieksche philosophie lang na hem opkwam. Maar wat alles afdoet is, dat waar de STAGIRIET voorbeelden geeft van de substantia prima, hij dan zoowel „mensch" als „paard" noemt. Dit doet echter niet af aan de uitnemendheid van deze doorwrochte oratie, waarvan ik de lezing en besludeering ten zeerste aanbeveel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's