GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET GOEDE DEEL.

VII.

DE VOORBEREIDING.

Er verliepen verscheiden weken eer Otto op den ontvangen brief antwoord kon geven. De wijze waarop dit moest geschieden, maakt het begrijpelijk.

Belangrijk echter was dan ook de inhoud van zijn schrijven. Hij kon vader meedeelen, hoe iedereen in de omgeving van den keurvorst scheen te verwachten dat groote dingen aanstaande waren. Er gingen telkens boden naar de hoven der Protestantsche vorsten van Dnitschland, die op hun beurt weer boden zonden naar Heidelberg.

Wat hem zelf betrof, zoo kon hij zijn ouders verblijden met de mededeelmg dat hij meer en meer bij den keurvorst in gunst geraakte. Dikwijls trad deze met Otto in gesprek, die blijkbaar zijn vertrouwen begon te winnen, en wien hij meermalen iets.gewichtigs opdroeg. Wat Otto echter minder behaagde was het zeer wereldsche leven aan het hof en het ontbreken van ernst ook bij den keurvorst. Ondanks zijn jonkheid had Otto door geaardheid en opvoeding zekeren eenvoud en kalmte, die aan het hof weinigen bezaten. Wel kon hij, gelijk andere jonge menschen, gul vroolijk zijn, maar het christelijk leven dat in het huis van zijn oom heerschte miste hij met droefheid in het prachtig slot te Heidelberg. Wel werd er door den hofkapelaan de Heilige Schrift gelezen, en woonde het hof geregeld de diensten in de kapel bij. Wel werd de Heidelbergsche Catechismus naar keurvorstelijk bevel in de kerken en scholen des lands onderwezen, maar het leven aan het hof was zoo vond Otto, niet altijd met Gods Woord noch met den Catechismus in overeenstemming.

Op een middag was hem opgedragen een

brief te bezorgen aain een edelman die tijdelijk vertoefde bij den burgemeester van een naburig gehucht. De mam van dien edelman, wees op Boheemschen oorsprong, en Otto kreeg daarvan volle zekerheid, toen hij den vreemdeling zelf den brief overhandigde en diens buitenlandsche kleederdracht zag. Toen hij terug reed kwam hem iemand achter op die hem geen vreemdeling was. 't Was een jongmenscb, Boder geheeten, die tot de lijf bedienden van den vorst behoorde. Hij stelde Otto voor saam verder te reizen, wat deze gaarne aannam, daar zijn reisgenoot in den avond die reeds gevallen was den weg beter kende dan hij.

In den loop van 't gesprek liet Boder zich ontvallen, dat hij het leven te Heidelberg en aan het hof tamelijk vervelend begon te vinden. „Ik heb er eerst over gedacht, zoo sprak hij, „mijn ontslag te vragen en naar mijn ouders aan den Rijn tetug te keeren, waar ons slot ligt in een mooie landstreek. Maar nu er wat op til schijnt blijf ik liever. Er is kans dat wij gaan reizen, en dat lijkt me".

Hoewel Otto eenigszins begreep waar de ander op doelde, had hij toch reeds voorzichtigheid genoeg geleerd om zich niet bloot te geven, en vroeg droogweg:

„Reizen? Wat meent ge? Denkt het hof op reis te gaaa"?

„Zeg me eens eerst", was het antwoord, „zijt gij, heeren van Rothenfeh niet dicht bij de Boheemsche grens woonachtig"?

„Ja, dicht bij het Bohemerwoud dat aan dé Palts grenst"

„En zijt ge zelf wel in Bohemen geweest"?

„Tweemaal", antwoordde Otto, die nu begon te begrijpen waarom Boder zijn gezelschap had gezocht; „eens op mijn twaaltde jaar en eens kort geleden".

„Is het een mooi land? Hebt ge Praag ook gezien"?

„Er zijn heele mooie landstreken maar in Praag ben ik nooit geweest. Wij zijn nooit verder gegaan dan een kleine dagreis over de grenzen, om daar bij onze vrienden een poos door te brengen. Maar denkt ge dan een reis naar Bahemen te doen, dat ge dit zoo vraagt"?

„Dat kon ons allen wel eens overkomen", sprak Boder eenigsdns geheimzinnig.

„Hoe dan"? vroeg Otto zeer voorzichtig.

„Wel gij hebt toch aeker gehoord, hoe het daar ginds in Bohemen toegaat, en de keizer of de koniag, zooals ge het noemen wilt, het lang niet met zijn onderdanen eens is".

„Ja dat weet ik" sprak de ander, „en het is schande dat menschen, die zich zelf Christenen noemen, zco tegen andere Christenen handelen, als daar ginds gebeurd is. Maar van den paus en zijn vrienden heeft men niet anders te wachten".

„Men kan trouwens niet zeggen" zei Boder onverschillig, „dat de Gereformeerden en de Lutherschen hier in Duitschland ook liefelijk tegen elkander zijn, al maken de Roomschen het tienmaal erger. Waarom willen de Lutherschen niet samen gaan met onzen heer, den keurvorst? Maar kom, d»t is niet wat ik u wilde vertellen. Wij zijn nog te jong om ons met zulke ernstige dingen als die godsdienstgeschillen bezig te honden. Ik althans neem het nu liever nog wat vroolijker op. En onzen heer is daar gelukkig geen vijand van".

„Mij dutikt" zei Otto, „dat het nooit te vroeg is om zich ook met ernstige dingen bezig te houden. Want die latere tijd, waar gij van spreekt, kon wel eens nooit komen. En ook kan men vroom en christelijk leven al is men jong en vroolijk. Onze keurvorst..."

Boder zsg zijn reisgenoot eenigzins spottend aan, terwijl hij zich haastte diens rede at te breken met de woorden:

„Ja, juist over hem wilde ik u nog spreken. De Bohemers hebben het, zooals ge misschien wel weet, zoo ver gekregen dat de oude keizer Matthias bevreesd voor hen werd, en scheen te zullen toegeven. Dat is echter niet gebeurd, want de keizer die zelf geen kinderen heeft, heeft nu een lid van zijn geslacht, Ferdinand van Stiermarken, tot zijn opvolger benoemd. Nu is die Ferdinand, zooals ik boor, al even fel Roomsch als onze buurman, Maximiliaan van Beieren. De Bohemers begrijpen dus, dat er voor de Protestantscbe zaak in hun land niets meer te hopen valt, als Ferdinand mettertijd ook kocing van Bohemen wordt".

„En als hij daarbij tot keizer van Duitschland wordt gekozen, waar natuurlijk veel kans op is", zei Otto, „dan wordt het ook voor ons bedenkelijk".

„Nu boor ik zeggen" vervolgde Roder, „en ik vind het zeer begrijpelijk, dat de Bohemers het oog geslagen hebben op onzen keurvorst. Hij is het hoofd van het Protestantsch verbond en ook, geloof ik, de machtigste vorst daarin".

„Dat is zoo", zei Otto, die met groote belangstelling geluisterd had. Hij begon nu te vermoeden waarover de brief handelde, dien hij pas bezorgd had.

„’t Is ver van onmogelijk" vervolgde hij tot Boder, „dat het dien kant uitgaat. Onze keurvorst, die toch alreeds met een koningsdochter is gehuwd, zou dan zelf ook koning worden, en zijn gebied aanmerkelijk uitgebreid zien. Maar..."

„O er zijn zooveel maren" viel de ander weer in. „Ik echter geloof, dat het gaan zal zooals ik gehoord heb. En dan reizen wij naar Praag, en het keurvorstelijk hof wordt koninklijk, en wij allen leiden een vroolijk leven".

Otto haalde de schouders op en bracht het gesprek op iets anders. Laat in den avond kwamen zij te Heidelberg terug.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 februari 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 februari 1912

De Heraut | 4 Pagina's