GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

JAARVERGADERING VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag,

Bekijk het origineel

JAARVERGADERING VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag,

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

gehouden te Dordrecht op 2 en 3 Juli.

Na de ure des gebeds vereenigden zich tal van leden en begunstigers der Vereeniging in de groote zaal van Hotel Ponsen, waar zij door de goede zorgen der regelingscommissie gastvrij werden ontvangen, Dese receptie was niet zoo deuk bezocht als andere jxren, maar was niet miuder geiellig. Men bleef tot een iaat uur bijeen.

DE JAARVERGADERING

werd den volgenden morgen te ruim tien uur geopcbd. De groote zaal van „Kunstmin" was £03d bezet. Het presidium was dooi heeren Directeuren opgedragen aan Prof. Dr. R. H. Wolijer, die voorging in den gebede, vervolgens Job 28 las en daarna deed zingen Ps. 68:10. Na den zang sprak de voordtter ongeveer alsvolgt:

In zijn openingswoord herdenkt de voorzitter allereerst de lotgevallen der vereeniging in het afgeloopen j»ar en wijst er op, hoe daarin overvlocd'ge reden tot dank is gelegen: dat niemand uit den kring van directenren, curatoren of hoogleeraren door den dood weggenomen werd; en ook de oud-hoogleeraien Kuyper en Rutgers nog gespaard bleven; dat Prof. Grosheide uit ernstige ziekte vrij spoedig herstelde; dat aan het getal der hooglseraren twee nieuwe, oudleerllngen der Universiteit, konden worden toegevoegd. Hij brengt hulde aan den arbeid van directeuren, met name aan dien van het aftredende lid, den heer Schut, wien hij een blijden terugkeer toewenecht op de volgende jaarvergadering.

Na vervolgens te hebben stil gestaan bij de omstandigheden waaronder deze 33? te jiarvergadering gehouden wordt — omstandigheden die ons niet mogen sfldden van het doel, dat ons samen brengt — bepaalde hij zijne hoorders bij een tweeledig gevaar, dat op den duur onze vereeniging bedreigt; dat onder ons verandert wat niet veranderen mag, en dat omgekeerd voor onveranderlijk gehouden wordt, wat uit zijn aard aan verandering ocderhevig is.

Niet veranderen mag niet alleen onder ons, leden en begunstigers der Vereeniging voor H. O., maar evenmin onder de breede schare in den lande, die krachtens baar beginsel onze Universiteit voorstaan moet, de onwrikbare overtuiging van de noodzakelijkheid en onmisbaarheid eener Vrije Christelijke Hoogeschool. Wanneer die overtuiging verslapt, niet meer levendig is onder ons Christenvolk, dan moet, gegeven de verhouding waarin van meet af de Viije Universiteit tot dat volk gestaan heeft, daardoor op den duur haar welstand ernstig worden bedreigd.

Het gevaar voor eene dergelijke verslapping is met name in onzen tijd niet zoo heel gering. De stemming der menschen immers van thans vertoont niet weinig overeenkom!< t met die waarvan de woorden van Israel's wijzen koning getuigen in het bekende hoofdstuk van den Prediker: „Al deze dingen worden zoo moede, dat het niemand sou kunnen uitspreken". Men bunkert naar het nieuwe, naar nieuwe prikkels, nieuwe sensaties, nieuwe leuzen, nieuwe vondsten; het oude wordt weggeworpen, niet omdat het op is of versleten, maar omdat het verveelt, niet meer treki; J4 zelfs het leelijke heet mooi, zoolang het nieuw en oorspronkelijk is; iets anders dan hij heeft, iets anders dan hij ziet. Iets anders dan hij kent, zoekt de mensch onzer dagen.

Ook de Christenen ontkomen daaraan niet: ook onder hen zien we maar al te vaak, hoe allerlei nobele aibeid, eerst met veel ijver begonnen, weldra de belangsteliing verliest en verdrongen wordt door iets anders, dat den prikkel van het nieuwe achter zich heeft. En zoo zou bet kunnen zijn, — is er niets dat daar op wijst? —, dat voor ons ook het nieuwe afging van onze Universiteit, allengs de belangstelling voor haar veiflvuwde en bet besef van baar noodzakelijkheid onder ons minder werd. Welnu, is onze vereeniging met haar school waarlijk de vrucht eener geloofsdaad, dan is bet onze eerste roeping, dit te toonen door nimmer veifltuwende belangstelling: er was moed noodig om te beginnen wat we begonnen zijn; grooter moed om het vooit te zetten en vol te houden. Diie-en-dertig jur moge lang zijn in een menschenleven, m het bestaan eener hoogeschool telt het nauwelijks mee. Zoo staan we dus eigenlijk pas aan bet begin, en moet de proef op de som nog geleverd worden: we zullen baar leveren, als onder ons, in breeden kring, bij voortduring levendig blijft de gedachte, die aan de oprichting onzer hoogeschool ten grondslag heeft gelegen; de gedachte, dat geloof en wetenschap zicu niet laten scheiden.

Na deze gedachte dan iets nader te hebben uitgewerkt, komt de voorzitter ten slotte tot het tweede gevaar, waarop bij de aandacht wilde vestigen: dat we voor onveranderlijk houden wat dit inderdaad niet is en niet zijn kan Heeft onze Uniifersiteit in de Gereformeerde beginselen een vasten grondslag voor haar wetenschap, dit wil niet zeggen, dat daaruit een wetenschappelijk systeem kan worden afgeleid, dat eens voor goed vaststaat: dit ware in strijd met den aard der menschelijke wetenschap, wier resultaten voortdurend aan veranderingen onderhevig zijn. Welnu, bet gevaar is niet denkbeeldig, dat we met deie veranderlijkheid niet voldoende rekenen; dat we onze Universiteit willen binden aan eens verkregen resultaten, daarbij uit het oog veilielende, dat die resultaten formeel en materieel steeds weet behooren ta worden getoetst allereerst aan de beginselen, maar ook aan veranderde inzichten, aan nieuwe ontdekkingen en beschouwingen; dat we ook in den arbeid der voorgeslachten, in het werk van onze vaderen, van Calvijn, van Groen, van onze eigen voormannen het blijvende van het vergankelijke hebben te onderscheiden, dat waarin tij bepaald werden door de gezichtspunten en stroomingen van hun tijd, los hebben te maken van de vaste beginselen, die er aan ten grondslag liggen.

Doen we dat niet, dan zullen we de voeling met de wetenschap verhezen, en daaimede ook de vastigheid onzer Universiteit ondermijnen.

Zoo is het ten slotte de groote vraag, of het op den duur mogelijk blijken zal, eenet^ijds de continojKit te bewaren die voor ons doel onontbeerlijk is, en aan den anderen kant toch genoeg plooibaarheid te bezitten, om niet buiten het wetenschappelijk leven te geraken. Geve op die vraag de toekomst door Gods gunst een antwoord, dat voor ons niet beschamend is.

Thans kwam aan de orde de voorlezing der presentielijst en het onderzoek der geloofibrhven van de afgevaardigden van corporatieJ; welk punt zonder discussie kon afgehandeld worden. De notulen van de vorige vergadering gaven evenmin tot opmerkingen aanleiding, en werden goedgekeurd. Bij de bespreking van het jurverslag over 1912, msx\x Prof. GrosMde op, dat de financieele positie der Vereeniging niet is zooals zij wezen moet. Het bedrag der contributiën klimt niet, het aantal leden neemt niet toe, de ouden sterven weg, de jongeren komen niet geregeld in hun plaats. Spr, wekt tot nieuwe offervaardigheid op; de vereeniging en haar school hebben een belangtijk werk te doen, dat niet kan worden vervuld zonder den warmen steun van allen, die onze bi^ginselen belijden,

Na de goedkeuring van het jaarverslag volgt die van de rekening over 1912.

Terwijl de benoemingen aan de orde worden gesteld, wordt het woord gegeven aan Prof, Dr, C. van Gelderen, die mededeelingen doet over een belangrijke ontdekking in Sinai.

Spr. begon met te waarschuwen voor te hooge verwachtingen, die mogelijk door de aankondiging van zijn onderwerp konden zijn gewekt.

Hij wees er op, dat de ontdekkingen in Egypte en andere Bijbelsche landen slechts voor een zeer klein gedeelte rechtstreeks betrekking hebben op feiten en woorden, die wij uit de Heilige Schrift kennen.

Vervolgens overgaande tot zij'i eigenlijk onder werp schetste hij het schiereiland Sinai in zijn geografische eigenaardigheid en zijn historische beteekenis.

Meer dan 1000 jaar voordat Mazes hier de schare der Israëlieten aanvoerde, hadden de oade Ëgyptenaren er hunne mijaweiken aangelegd en hun goden vereerd.

Dit laatste deden tij vooral in den grooten tempel van Ssrabit-el Khadem, die door Prof. Flinders Petrie is onderzocht. Te midden van vele Egyptische oudheden werd hier een opschrift aangetroffen, dat de ontdekkers met hunne kennis van het Egyptische schrift niet konden lezen. Het is aangebracht op verschillende voorwerpen, waaronder eene buste van de Egyptische godin Hathor. Op het groote belang van dece ontdekking wijst Spr. in een drietal opmerkingen.

1e vinden we hier de oudste tot nog toe bekende vormen van ons eigen letterschrift. Geleerden, die het opschrift bestudeerden, hebben er een ouder type van het Phoenisische letterschrift in gevonden. En het is reeds lang bekend, dat onze latijnscbe letters evenals de Grieksche van Phoenicischen oorsprong zijn.

2e. Is dit opschrUt zeer belangrijk voor de beantwoording der vraag, welk schrift Mozes en zijn mannen hebben gebruikt.

Volgens Prof, Flinders Petrie stamt het opschrift uit den tijd van den E^yptiscben heer-Bcher Thutmes III, die door Spr. wordt gehouden voor een tijdgenoot van Mnes, Daar nu de taal en het schrift in weten overeenkomen met die, welke in later eeu< ven door Israel en zijne naburen weiden gebruikt, is er ook alle reden om aan te nemen, dat Mozes zich van deze taal en dit schrift zal hebben bediend bij zijne werkzaamheid als wetgever.

3e strekt dit opschrift tot illustratie eener uitspraak van den Profeet £«echiel, waarin hij aan Isiael en Juda verwijt, dat zij in hare jeugd hebben gehoereerd in Egypte, m.a.w. dat ze toen de Egyptische afgoden hadden gediend.

Nu kunnen we wel is waar niet met zekerheid zeggen, dat het opschrift (dat aan de godin Hathor is gewijd) van Israëlieten afkomstig is. Misschien komt het van een ander volk, dat nagenoeg dezelfde taal sprak. Maar ook in dit laatste geval toont het ons, hoe gemakkelijk de I»aelieten konden komen tot datgene waarvan Etechiel hen beschuldigt.

De Voorzitter dankt den hoogleeraar voor diens belangrqke mededeelingen en doet alsnu voorlezing van den uitslag der stemming. Het blijkt dat gekocen is als lid van het Bsstuur in de vacature Schut de heer Johs. Krap te 's Gravenhage, en tot lid der Commissie van toezicht op het geldelijk beheer (vacature G. H. A. Grosheide) de heer L. G. Weisz te Zeist.

De voorzitter stelt voor, de volgende telegrammen te verzenden:

Aan H. M. de Koningin.

De Vereeniging voor Hooger Oaderwijsop Gereformeerden Grondslag, in Jaarvergadering in „Kunstmin" te Dordrecht saamgekomen, brengt U M. hare eerbiedige hulde en bidt U M. en haar Huis Gods zegen toe, Hij schenke het Nederlandsche volk het voorrecht, wat ook verandere, Uwe Mijssteit als telf uit het geliefd Oxatj; huis nog als Vorstinne lang te behouden.

R. H. WOLTJER,

Voorzitter.

Aan Dr. A. Kuyper.

Den onvermoeiden voorvechter van het Vrije Hooger Onderwijs, den genialen geleerde, den geestelijken vader der Vrije Universiteit, hulde en heil.

De Veieeniglnging voor H, 0. op G.G,

R, H. WOLTJER,

Aan Minitier Heemskerk.

De Veieeniging voor Hoogei Onderwijs op Gerefoimeerden Grondslag, in Jaarvergadering in „Kunstmin" te Dordrecht saamgekomen,

medelevende met den oud-curator barer Universiteit, nu hij gereed staat de functie van raadsman der Kroon neder te leggen;

verzekert hem van haar volle sympathie, brengt hem dank voor wat hij ook als Minister voor haar in het bijsonder ea voor het Bijzonder Onderwijs in bet algemeen beeft gedaan,

en bidt hem en zijn mederaadslieden der Kroon Gods zegen toe; ds Vrije Universiteit in zijn vetdere belangstelling aanbevelende.

R. H, WOLTJER,

Met geestdrift werd tot de verzending van deze telegrammen besloten.

De bepaling der plaats voor de volgende vergadering woidt aan directeuren overgelaten. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de veigadericg door Dr. Aalders met dasksegging gesloten.

DE MEETING,

Te twee ure was de groote zaal weer gevuld. Daverend applaus ging op, toen dcMmisters Heemskerk, Colijn en de Waal Malefijt de zaal binnen traden en op het podium plaatsnamen.

Daar Prof. Wolijer verhinderd was, nam Mr. S. de Vries Csn. den Voorzittersstoel in, opende de veigadeiing en heette de Ministers hartelijk welkom.

Deze mannen, die in de laatste dagen met ondank zijn beloond, gevoelen zich met ons één; het doet ons goed dat ze hier zijn; we brengen hun dank voor dat blijk van sympathie en ook voor de trouw, waarmede zij onze beginselen op bun plaats hebben beleden. Worde het hun gegeven nog veel te arbeiden tot heil van Vaderland en Koningin.

Minister Pleemskerk dankte den Voorzitter voor diens vriendelijke woorden, tot hem en zijn ambtgenooten gericht. Zeker, 'i is ook een bewijs van sympathie, dat in de komst te dezer plaatse ligt, doch we zijn ook gekomen in ons eigen belang, In de laatste dagen ontvingen we veel, dat niet zoo aangenaam was om te proeven, maar toch ingenomen moest worden. Ea daarom gevoelden we behoefte, samen te zijn in een vergadering van vrienden en geestverwanten, die met ons één beginsel belijden, ééa strijd voeren. De tijden zijn ernstig, dat weten we allen wel. Zal een betere toekomst dagen, dan is et lang en diepgaand werk noodig; het werk ook dezer Vereeniging, Moge zij nieuwen bloei en nieuwe vruchten zien, en het ook haar gegeven worden de geesten te weerstaan, die, als ze niet worden gestuit, naar onze vaste overtuiging het Vaderland ten verderve zullen zijn. De spreker eindigde met de beste wecschen uit te spreken voor hét leven, den groei en den bloei dei Vrije Universiteit, De woorden des Ministeis vonden luide tosjuiching.

Daarna werd het woord gegeven aan Prof, Dr. P. A, E, Sillevis Smitt die het onderwerp behandelde:

Godsdienstwetenschap en Zending.

Prof. Sillevis Smitt begon met de opmerking, dat in onze dagen twee evenementen op het erf der Theologie de aandacht trekken: het snel op den voorgrond dringen der religionsgeschichtliche Schule (School der vergelijkende godsdienstwetenschap) en de machtige beteekenis die de wereldzendbg heeft verkregen. Wat de zending betreft, heeft zich reeds een zendingswetenschap ontwikkeld, die aan onderscheidene universheiten — thans ook aan de Viije Universiteit — wordt beoefend. Zoo staan „Godsdienstwetenschap" en zending niet meer als meerder-en minderwaardig tegenover elkander. Veeleer hebben ze zich tegenover elkander te verantwoorden.

Hierna wordt in de eerste plaats deze jongste theologische richting in haar beteekenis en bedoelen geschetst. Dat de vreemde religies tot voorwerp van onderzoek worden gemaakt, is volstrekt niet iets nieuws. Dit is juist aan de zending te danken. Het leven ging ook hiei aan de wetenschap vooraf. Maar het nieuwe is, dat deze wetenschap de heele Theologie wil beheerschen, terwijl zij zelve niet anders dan de toepassing van de historisch-evolutionistische wereldbeschouwing op de Taeologie is, Dereligionsgeschichtliche Methode wordt alsdeeenige weg aangewezen, waarin voor heel de Theologie de waarheid te zoeken is. Dit wordt met vootbeelden gestaafd. Deze school wil zich daarbij stellen op het standpunt der volslagen onvooringenomenheid, en verwerpt daarom alle metapbysica, al wat aprioriatisch als absolute waarheid zou gelden. Zoo kan ook het Christendom niet de absolute godsdienst zijn, maar moet veeleer van alle bovennatuurlijke aankleefsels worden losgemaakt. Het moet uit zijn isolement woiden uitgelicht, en als principieel met andere religies gelijk staande verschijningsvorm in de rij der godsdiensten worden opgenomen, terwijl dan de Religionsgeschichte het wezen van het Christendom zal onderzoeken en waardeeren. Ze doet dat voor de grondbeginselen van critiek, van analogie en van (crrelativiteit. Daardoor maakt de historische methode alles relatief. Maar dit relativisme is de onttroning van het Christendom.

Toch zoekt ze nog in zekeren zin een absoluutheid van het Caristendom te handhaven, D.t wordt aan de hand der voornaamste geschriften, vooral van dat van £. Troeltscb, Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, uiteengezet. Schleiermacher, Hegei en Ritschl hielden nog te veel van het metapbysische vast of waren nog te speculatief. Men moet niet van een Entweder-Oder spieken van absolutisme en relativisme, maar de synthese van beide in het probleem der geschiedenis.

Zoo kàn het Christendom de absolute godsdienst ïiJD, tn»«r behoeft het niet te wewn. Ia elk geval is het niet wetenscbftppelijk uit te maken, m»u geldt het een zaak van persoonlijke ovettüiginjï. Het Christendom kan echter gerust weten. Bovendien, d«ar is een naieve absoluutheid, die wel geen stand houdt, maar toch meer is dan een waan. Daartoe keert de mensch gedixrig terug. Maar alle dogmatische absoluutheid moet als onhoudbaar gerekend worden.

Bi) de critiek op deze school wordt gewezen w op de zelfmisleiding, waaraan zij «ich schuldig C maakt, daar zij, schijnbaar een objsctief stand punt innemende, van uit subjecüeve vooropatelltogen redeneert, en het dogma buiten sluitende, «elf weer van een dogma feitelijk uitgaat; het dogma der relativiieit van het Christendom. Toch is het merkwaardig, hoe het Christendom den modernen denkenden mensch te s etk blijkt en hem niet loslaat. De mannen, die aan het Christendom het meest vernielend werk verrichten, treden toch weer ais zijn apologeten op. Het duidelijkst .blijkt dit uit de positie, die deze school tegenover de zending inneemt.

Hierop wordt in de tweede plaaU de gedachte dezer school aangaande de zending ontwikkeld. Er werd gevoeld, hoe de prijsgeving van het Absolute karakter van het Christendom, de dood voor de zending moest wezen. Eerlijk wordt dan ook erkend, dat de zending uit het oude geloof veel vóór heeft en grooter verovetingS' kracht heeft. De missie van het moderne hununiteitschristendom stuit op allerlei moeilijk heden, die uit het moderne beginsel zelf voortvloeien. Zelfs moet op het reUtieve standpunt de vraag onder de oogen worden gezien, of er wel een recAt tot missiedrijven is. Voor het moderne denken teekent zich toch een heel ander beeld af van de volkeren en hun religieuze leven, dan voor het verouderd schriftuurlijk geloof. Van eerst ontvangen licht, daarna van geestelijke duisternis, en nu van een bijzondere openbaring in het Christendom, terwijl de volkeren daarbuiten in schuld en verlorenheid liggen, is geen sprake. Derhalve kan er ook geen sprake zijn van barmhartigheid, of van noodzakelijkheid. Want niet bekeering, maar slechts een opheffing tot hooger trap kan doel zijn. Toch wordt de plicht tot zending ook in de moderne wereld erkend, op drie gronden, nl. op gronden, aan het g< ^/ ontleend, dat alleen dien naam waardig is, wanneer het propaganda maakt; aan het eigenbelang ontleend, dat gebaat wordt door aanraking met anderer cnltnurleven, en aan de gemeenschap des gees telijken levens ontleend, die tot het zoeken naar eenheid dringen moet. Zulk een zending in naam der religionsgeschicbtliche Schule ge dieven, it echter geen Christelijke zendicg meer. Dat wordt aangetoond door te wijzen op het gemis aan wezenlijken inhoud. Voor de eeuwige waarheden en de positieve feiten van het oude Christendom komen de abstractiën en de ijle vaagheden van het nieuwmodisch humaniteitschristendom met zijn ideeën en symbolen en impulsen. Voorts de kring waarbinnen men zending drijven zal, wordt beperkt tot enkele volken, die gerekend worden de geschiktheid te hebben, en die naar het Christendom vragen. Dan votw het motief der gehoorzaamheid aan het bevel Gods tot zending komt in de plaats het facultatieve van des menschen willen, wikken en wegen, tnvoot barmhartigheid'y.gtns bet verlorene, de poging om op te hejffen. Dan, bet gemis van een absolute waarheid breekt de macht op de harten, die alleen met het absolute kunnen bevredigd zijn. Eindelijk, het hoogste doel der zending gaat gansch verloren. Ten laatste zal het resultaat niet kunnen zijn het mededeelen van waarachtigen zegen aan d volkeren, gelijk het Christendom dien bracht, maar slechts schromelijke verwarring in hoofd en hart. Van een voorgestelde samenwetking tusschen de zending van het oude en van het humaniteitschristendom zal dan ook nimmer sprake kunnen zijn.

In de derde plaats wordt uiteengezet hoe wij onze verhouding hebben te bepalen ten opzichte van de Religionsgeschichte. Het element van waarheid in deze richting mag niet worden vooibijgesien, en veel resaltaten van historisch onderzoek mogen dankbaar aanvaard. Het betwaar geldt dan ook niet het historisch onderzoek als zoodanig, maar dat men van de historische methode een dogma heeft gemaakt, 't welk tegenover de dogmata van het coristelijk geloof wordt gesteld. De „Godsdienstweten. schap" heeft de waarheid van het christendom niet te tewijten, maar te bevestigen. Daarom is de weg, die moet bewandeld, niet die van de Religionsgeschichte naar het Christendom, maar van het Christendom tot de Religionsgeschichte. De resultaten der religionsgeschicht liche school moeten daarom met de grootste voorzichtigheid worden beschouwd, omdat die resultaten niet los zijn van gemaakte conclusiën. Dit geldt met name het onderzoek naar den oorsprong van den godsdienst. De evolutio nistische tbeoiie, die een stijging van l^er tot hooger accepteert, komt al meer in botsing met de historische gegevens. Seeds duidelijker blijkt het monotheïsme de diepste achtergrond van alle reb'gies te zijn geweest. De verhouding waarin het christendom zich heeft te stellen tegenover de niet-christelijke religies, wordt b^eerscht door twee factoren. De ééne is het gemeenschappelijke in beide, waartoe alles behoort, wat de algemeens openbaring omvat. Öp dit terrein vallen de analogiën, die zoozeer kunnen frappeeren. De tweede factor is de tegenstelling tusschen beide. Het scheidend element is grooter dan het gemeenschappelijke. Alle analogiën kunnen de klove niet overbinggen. In het Christendom ligt het wonder der bijzondere openbaring, zich culmineerend in den Christus. Daardoor is het licht in de duisternis, vrijheid in de gebondenheid, de eenige verlos lingsreligie bij verlorenheid.

Waar nu het proces der dwaling voortsehrijdt, wordt de taak der Zending zwaarder. Te meer waar het heidensche wezen het christelijk denken lelf heeft aangetast. Daarom is het grootste gevaar nog niet te duchten van een concurreerende missie van het humaniteits christendom, die geen innerlijke kracht heeft, maar van de religionsphilosophie in eigen kring. In he Christenland zelf moet de Zending worden gesterkt niet alleen door een Kerk, die trouw is aan het Woord hyats Konings, maar ook door een Theologie, die uit datzelfde Woord leeft. Het Heidendom is een probleem ook voor de wetenschap. En waar het denken van alle rijden zich op dit probleem werpt, moge het christelijk denken uit het absolute 'gelooi niet te laat komen. Met een krachtige opwekking daartoe wordt de rede besloten.

Met toejuiching werd de rede van den Hoogleeraar beloond.

De Voorzitter schonk gelegenheid tot debat.

Niemand nuakte van die gelegenheid gebruik.

Alvorens de vergadering te sluiten, deelde de Voorzitter meê, dat van H. M. de Koningin het volgende telegram was ontvangen:

Hare Majesteit, zeer gevoelig voor de door de leden uwer Vereeniging aangeboden huidebetuiging en zegenbede, dankt u allen daarvoor welgemeend.

Adjudant VAN TUYLL.

Vervolgens deelde de Voorzitter mee, da s. B. van Schelven bericht had gezonden, de ergadering niet te kannen bijwonen. Daarna werden, onder instemming der vergadering, oorden van dank tot de Ministers Heemskerk, olijn en de Waal Malt fijt gericht voor het goede dat zij voor landen volk tot stand hadden mogen brengen; rees, op verzoek des Voorzitters, de vergadering op, en zong den Ministers toe: „Dat 'sHeeren zegen op u daal“.

Daarop sloot de Voortitter met een woord van dank aan den reierent de vergadering.

Te 5I/2 uur werd in Hotel Ponsen de gemeenschappelijke maaltijd gehouden. Oageveer 100 personen zaten aan. De gebruikelijke helldronk op H. M. de Koningin werd door den Voorzitter, Prof. R. H. Woltjïr, uitgebracht endoor het zingen van het Wilhelmus beantwoord. Achtereenvolgens werden heildronken uitgebracht door de heeren v. Eeghen, Prof. Fabius, Dr. Brummelkamp, Prof. J. Wolfjer, Mr. R. P. A. C baron v. d. Borch v. Verwoide, Ds. Sleeswijk Visser, Ds. van Dijken, C. A. van Diimmelen en Ds. Meijnen, waarna met dankzegging gesloten werd.

De Universiteitsdag was, als zijn voorgangers, een welgeslaagde. Verffischt en opgewekt toog men huiswaarts, wel do(»rdrongen van het feit dat in de toekomst nog bergen te verzetten zijn, maar dankbaar ook voor het groote en goede werk, dat onze Vereeniging en haar School onder den zegen Gods in de jaren van haar bestaan mocht volbrengen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juli 1913

De Heraut | 2 Pagina's

JAARVERGADERING VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag,

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juli 1913

De Heraut | 2 Pagina's