GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Uwe inzettingen zijn  mij gezangen geweest.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest.”

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen. Psalm CXIX: 54.

Er is stille onderworpenheid aan Gods heilige ordinantiën, maar die stille onderworpenheid is nog op verre na de uitdrukking niet van de heilige gemoedsstemming die ons innerlijk bezielen moet. Wie zich in stille lijdelijkheid aan den wil van zijn God onderwerpt, zwicht voor een over hem komende noodzakelijkheid. Nog altoos werkt er dan in de ziel de zondige drang, om ons eigen pad te kiezen, maar steeds meer ontwaarden we dat hierop ten slotte toch geen zegen rustte, en zoo gaven we het ten slotte Gode' gewonnen. Van dat kiezen van een eigen weg zouden we dan nu aflaten, en zoo kwam 't in 't diepst onzer ziel tot het oprecht gemeend besluit, om niet anders dan in de inzettingen Gods ons heil te zoeken. We hadden het wel anders gewild en gepoogd, en steeds nog woelde er een trek in ons hart, om op eigen initiatief af te gaan, maar de uitkomst toonde toch telkens opnieuw, dat al zulk pogen ten slotte op zelfmisleiding uitliep, en, op ons leven terugziende, ontwaarden we toch telkens opnieuw, hoe er dan alleen een welslagen volgde, maar dan ook vastelijk in welslagen geroemd mocht worden, indien we alle zinnen en peinzen op een eigen gekozen weg er ten slotte aangaven, naar het door onzen God voor ons geëffende pad terugzwenkten, en met vasten tred op dat pad doorgingen. Maar het bleef dan toch altoos nog een innerlijke "A-orstoling. Naar den zin van ons zondig hart zouden we steeds gewenscht hebben, ja wel in het eind op het pad des Heeren uit te komen, maar dan als gelukkig resultaat van eigen zinnen en bedoelen. Op zich zelf was het er ons immer om te doen, om, evenals bij den val in het Paradijs, een leven van eigen vinding tegen Gods bestel over te plaatsen. Daarvan was het onzinnige nu wel overduidelijk gebleken. Aan de slang keerden we den rug toe, en niet anders dan de door God bedoelde uitkomst kon ons meer bezielen. Alleen maar, het bleef onze stille wensch, dat zulks dan de uitkomst van ons eigen streven en bedoelen mocht zijn. In het eind zou dan wel eeniglijk stille berusting in Gods heiligen wil ons de hoogste levensvreugde deelachtig doen worden, doch dit moest dan toch blijken, dat niet God dit in ons gewrocht had, maar dat het onze eigen keuze was, die hiernaar overhelde en er ons toe bracht.

Doch juist hiertegen jubelt nu de Psalmist in vlak tegenovergestelde richting met zijn zegelied in. Neen, het kan en mag er niet op uitloopen, dat ons eigen zondig ïk het dan ten slotte aan God gewonnen geeft, tot het altaar toetreedt, en er het offer van het eigen ik op uitvlijt. Dan toch zou 't in den grond der zaak bij het oude zondige uitgangspunt blijven. Van ons zelf zou dan ons heil uitgaan, en was eenmaal in het Paradijs de grondfout begaan, dat ons eigen ik 't heil, buiten God om, zocht te verwezenlijken, dan hielp 't niet, en kon 't niet baten, of we ons nu dit heil door Gods genade lieten toebrengen, eeniglijk doordat we ons verzet opgaven, en aan den Heilige de vrije beschikking over onzen persoon lieten. Een geheel andere : gewaarwording moest ons overmeesteren. Met volle klaarheid moest het zich aan ons ontdekken, dat we er niet uit nood in berusten moesten, doch dat de genezing van onze wonde niet anders dan bij God te vinden was, en dat we deswege dien heiligen God nu als onzen eenïgen Medicijnmeester te hulpe riepen. Anders toch zou de triomf aan ons zelve gebleven zijn. Wij zouden ten slotte tot de eenig goede keuze zijn overgegaan, en het van Godswege ons toegereikte medicijn zou ons van onze krankheid verlost hebben. Zoo kon het niet, en mocht het niet toegaan. Krank als we waren, mocht niet onze keuze en wijsheid den Medicijn meester ontdekken, en ons door hem het geneesmiddel doen erlangen. Van God den Albarmhartige moest eeniglijk onze redding uitgaan. En waar wij liefst nog verder waren afgedoold, moest het Gods barmhartigheid zijn, die ons niet meelokte doch veeleer trok, en trok met zulk een eiken weerstand overwinnende genade, dat we in weerwil van ons verzet en van onze wgenzinnigheid gegrepen en overmand eierden, en ten slotte ons door de armen van Gods eeuwige genade als omkneld ge­ voelden, tegen ons eigen bedoelen in. willen en eigen

Niet wie, in het water gevallen, zich door eigen kracht boven water weet te houden, naar den veiligen kant toezwemt, en straks weer veilig op het drooge staat, jubelt in de hem toegebrachte redding. Hij toch heeft zich zelf gered. Het hier eeniglijk geldende beeld wijst dan ook op den drenkeling, die, buiten staat om zich zelf te redden, door een ander die hem naspringt, en naar het drooge heentrekt, van den anders wissen dood gered wórdt. Voelt deze drenkeling dan ten slotte weer vasten bodem onder zich, en grijpt hij dankbaar de hand van wie hem uithielp, dan roemt hij zelf in niets, dan was er geen sprake van stille berusting, dan greep niet hij de reddende hand aan, maar greep die reddende hand hem met overmacht, en trok hem weer op het drooge. En zoo is ook hier het diepgaande en alles beheerschende onderscheid. Wie r.ich inbeeldt, dat hij 't was die zelf zijn God als redder koos, en zich in 't angstig oogenblik aan den Almachtige overgaf, blijft steeds in de valsche voorstelling verkeeren, dat hij zelf de reddende hand zocht en aangreep, en zoo op eigen initiatief aan zijn onzalig noodlot ontkwam. God hielp dan wel, maar omdat hij die hulpe zocht en uit eigen beweging zijn lïand aan God toestak, of hij aldus het doodelijk gevaar ontkomen mocht. En volgde er dan redding, dan ja dankte hij zijn God die hem de hand toestak en optrok, maar hij zelf bleef dan toch dé krachtige figuur die de" hem toegestoken hand aangreep en zich er uit werkte.

Maar bij den Psalmist is het vlak uiiigckeerd. Hij heeft niet tegengeworsteld, om ten slotte zich dan toch maar aan de reddende hand over te geven. Bij hem is jubel in zijn hart. Hij dankt niet met half ingehouden stem, maar hij jubelt met volle tonen. De genade van zijn God is voor hem een lokkende, een trekkende, een schier zuigende kracht geworden, die zich van hem meester maakte, hem aangreep, en hem op eenmaal de zalige vreugde van het verlost-zijn gevoelen en genieten deed. Geen oogenblik zelfs komt de gedachte bij hem op, dat hij zelf 't was, die ten slotte dan toch het rechte pad koos. Hij leeft schier op eenmaal in een nieuw leven in. Dat nieuwe leven greep hem aan en overmeesterde hem, en hij gevoelt er zich zoo zalig en overgelukkig in. Daarom is er bij hem van ijdele overweging van wat hij zelf deed, geen oogenblik sprake. Diep in zijn hart tintelt het rijke gevoel der zieleweelde, die Gods hem aangrijpende genade in zijn gemoed uitstort. Hij is zich zelf geen meester meer. Niets bracht hij zelf aan zijn eigen zaligheid toe. Er was geen sprake van verzinning of berekening, doch enkel van een zieleweelde die hij indronk en genoot, en die geheel zijn innerlijk bestaan van de zaligste vreugde tintelen deed. Gods instellingen zijn hem geen banden en regelen waaraan hij ten slotte zich noodgedrongen onderwerpt, maar hij gevoelt er zich door omvat en aangegrepen, gelijk het jonge kindeke dat door zijn moeder aan de warme borst wordt gedrukt. Er is dan eeniglijk sprake van wat God in zijn zalige omvatting en omarming doet. En daarom spreekt en getuigt de geredde niet meer, maar zingt en jubelt, en stort juichend heel de volheid zijns gemoeds in dank en aanbidding uit. Er is niets meer uit hem zelf. Het is alles uit zijn God en uit de weelde der genade. Hij vergeet zich zelven ten eenenmalé, en zaliglijk zingt hij van de genade zijns Ontfermers.

Dr. A. K,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 september 1919

De Heraut | 2 Pagina's

„Uwe inzettingen zijn  mij gezangen geweest.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 september 1919

De Heraut | 2 Pagina's