GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Het recht vaa den Schriftgeleerde.

Ja, wat zullen wij? ^

De Schriftgeleerde is door den dichter vaak oabannhaitig onder het critisch mes genomen. Men kent het „Predikanten-lied" van Van Eeden:

Dicht& rs maakt alleen de Heer, Predikanten mint Hij zeer:

Eaarom neemt men, dat is klaar. Zooveel dichters bij hen waar.... ^)

En vooral Beets heeft het moeten ontgelden. Hij had niet gerijmeid:

Wio is ons haxt verknochter. De JMoeder of de Dochter?

En men zou, dit lezende, en bedenkende, hoe hier een koninkhjke moeder onder het jubelrijm moet doorgaan naast de evenzeer koninklijke dochter, zich haast schamen, te vertellen, dat later het al weer een dominee was, maar dan een emeritus, die bij een dergelijke constellatie van konings-moeder en konings-dochter, (Wilbelmina en Juliana, en die in de oogen Emmae), zich aldus losgelaten of, wat misschien juister is, eindelijk vastgelegd heeft:

En Koninginne Emma Broedt over dit dilemma:

Wie moet zij 't meest haar liefde biên. Haar Kind, of 't Kind Haars Kinds misschien?

I'och schrome men niet, alle zoodanige rijm-producten den schamperen verzamelaar aan te bieden voor zijn album van theologische rariteiten, uitgebroed in den stichtelijken hoek van den rijmberg. Want'het is opgemerkt door een man van zielkundig inzicht, dat de critiek van de dichters op de schriftgeleerden-rijmlieden ten deele z elf-ve rwe e r was, naar de wet, die den pot altijd den ketel laat verwijten dat hij zwart is; immers: de stemmingsdichters en de ervaringspredikers waren even ikkerig van toon". 2)

En daarom was het te verstaan, dat de woordkunstenaars zich opmaakten tot ©en veroveringstocht tegen de dragers van gelijke gebreken, de voormalige bedienaars van het Goddelijk Woord, s) 'Maar wie op een ander wat v e r o V e r e n wil, erkent dan toch, dat die ander wat heeft, dat een bezit, een vreugde is; en ook — dat die ander het eerder had, dan de veroveraar.

De geschiedenis is er dan voorts, om te bewijzen, dat waarlijk het ressentiment in de critiek der dicüters op de schriftgeleerden niet heeft ontbroken. De poëzie heeft haar eigen uitbraaksel weer aangezïen en fieeft zich niét geschaamd, er naar terug te Iteeren. Kloos is begonnen met tirades tegen „dat vervloekte, dat ergerlijke christendom, waarin „e e n arm lijk als god hing boven een bange wereld".'') Maar later, in 1907, kweelde hij over het christendom, waarover hij eerst gekwijld had; nu was het een godsdienst, die een „sentiment van liefde, d.w.z. mededeelzaamlieid en menschelijke zachtheid, van alle menschen onderling, op den voorgrond bracht in zijn leer, een sentiment dat op zijn toppunt gedreven werd in het treffende verhaal (!) van het leven, het lijden en den dood van den halt-menschelijken, half-goddelijken stichter, den armen Jezus van Nazareth". °)

Hier zwenkt de dichter weer een beetje naar den schriftgeleerden leermeester. Had de man eerder bij hem ter school willen gaan, hij zou begrepen hebben, dat zijn eerste uitlating over „het arme lijk" met chris-Itendom niets heeft te maken en dat zijn daarna; volgende lotuiting er nog niet heelemaal aan toe gekomen is.

* * * Men moge nu in de doxologieën op den poëet zijn anathema slingeren tegen den letterknecht, die met zijn dogma en zijn exegetisch geweten nadert tot de Schrift, — toch is de tijd voF van bewijzen voor de afhankelijkheid van den dichter ten opzichte van den denker, zoo vaalc die beiden z!ch met den bijbel en örii den bijbel willen bemoeien. Want als het er op aankomt, heeft de dichter, ook in zijn religieuse voortbrenging, den onderzoeker noodig. „De godsdienst", zegt Lodewijk van Deyssel, 6) „de godsdienst is vooral iets van ethisch-poëtischen aard". En de bewijsvoering voor deze stelling is: een herinnering aan Rolduc, waar behalve orgelmuziek en kerkgewelven en de teederheid van een plechtige Icerk-atmosfeer en zang en zin-rijke gewaden, toch ook het phaenomeen der sctiriftgeleerdheid, en der dogmatiek, en der profetie met haar overgeleverd gezag is. Nog meer. Van Deyssel, zegt:

„Dat is nu de kern van den godsdienst, waarin de waarheden zijn geïdealiseerd en getransfigureerd. God-de-Vader, God-de-Zoon, God-de-Heilige Geest, het brood, dat God is. Dat is het Vaderschap, het Zoonschap, de verbinding tasschen vader eu zoon, de aantrekkelijkheid, die het leven-in-standhoudende voor den menscli heeft, op zijn diepst doordacht en tot het hoogste verheven." ')

Als men dergelijke uitingen treft, wordt het tijd, de oogen uit te wrijven. Kom aan, de aesthetiscüe mensch heeft eigenlijk alleen den zin der religie gegrepen. Maar hij heeft toch WAARHEDEN gezien. En die „waarheden" heeft de religie ZELF, mag men Van Deyssel gelooven, getransfigureerd en geïdealiseerd. Hier zou dus de dichter niets hebben gevonden, als de schriftgeleerde bet niet op zijn weg gelegd had. Alle hooge woorden doen het feit niet te niet, dat hier de ttichter achter den dogmaticus aankomt; en dan nog wat zielig ook.

En aan een boetedoening tegenover den gesmaden man der traditie en der dogmata zou men haast willen denken, als de eens zoo opstandige Van Deyssel, in later jaren den geestelijke, die te Rolduc, die „godsdienstige. Christelijke, Katholieke inrichting", langzaam op en neer wandelt, beziet met grooten eerbied, terwijl deze zijn „brevier" bidt in den stillen tuin vaii een opvoedingsklooster. Het brevier met zijn voorgeschreven gebeden .... hoe vèr staat het af van de aanbidding van den aesthetischen mensch, die immers „bidt", zoo vaak hij den mond opendoet om zijn ziel uit te storten? Maar toch. Van Deyssel ziet in dien geestelijke niet zoo weinig. 'Hij is verbonden aan den middeleeuwschen bloei der menschenziel. Hij is de drager en voortzetter (waar blijft hier de revolutie? ), de drager en voortzetter, de leeraar en dus (!) teweegbrenger van de grootste wereldhistorische tendenzen. Het boek, dat hij voor de borst draagt bevat kunsthistorisch en aesthetisch, het kerklatijn. En, zoo zegt dan Van Deyssel:

Nu beeld ik dit wezen, dit afgeronde geheel van vleesch en beenderen, af, hoofdzakelijk voor zoover de straalpunten der geestelijke grootheden er lijnen in hebben getrokken en hun glansen uit zijn ernst en nadenkendheid lichten.

Daarbij beeld ik af zijne vormen naar het ideaal, dat is, ik beeld af den idealen menschengelaatsvorm zooals daarmede zich hier het persoonlijke, afzonderlijke of bizondere heeft vereenigd. Ik beeld af de mate', waarin in dezen menschenkop het ideaal is bereild. Ik herken hem dan in het beeld. Hij lijkt precies.... Ik herken .... in hem .... het ideaal, dat hier op een bepaalde menschelijke wijze leeft."'8)

Eeze woorden zijn heusch wat meer dan een uiting van pieus gedenken, van goedmoedige veneratie voor een weleerwaarde uit de jeugdjaren. Zij zijn in elk geval heel wat anders dan de laatdunkende bewering uit vroegere periode, dat de gedachtenwereld van een predikant (die zijn dogma toch. deelt met den brevierbiddenden priester van Rolduc) hem onverschillig liet. ^) Hier is de man niet, die virtuozelijk schelden en tot de niet-opstandigen grijnzen wil.

Zoo dringt bij nuchterder bezinning wei weer de gedachte zich naar voren, dat dichter en schriftgeleerde, willen zij samen bidden en aanbidden, naar den tempel moeten, die voor beiden opgericht staat, en die voor béiden, als zij saam geknield liggen, een woord hoeft, een woord van profetie.

Er is ©en periode geweest, en haar lofzeggers zijn •er nog, waarin velen overnamen de m.i. verkeerde vertaling, die iemand i") geeft van een opschrift, dat Inj boven Roomsche kerken wel gelezen heeft. Daar stond te lezen: Laudate Dominum in eius Sanctis. En de man van zooeven vertaalde dit aldus: Looft den Heer in Zijne heiligen.

„Amen", hebben velen gezegd. En - -zoo luidde üet prost-scnptum: wij zijn die heiligen, wij, dichters M de gratie Gods. Wij ook alleen wekken tot zijn lof op de dooven, de doffen der aarde. „Amen", zeggen zij, óók op wat die man dan verder laat •volgen:

Met eenigszins andere woorden zou ongeveer hetzelfde gezegd zijn, als er stond: Hebt het Al lief in zijne kernen. '

Dioch er zijn er ook, die deze vertaling der Latijnsche spreuk niet vertrouwen. Zij lezen er dit uit: Looft den Heer in Zijn heiligdom, in Zijnen tempel. En nu noodigen zij den dichter, mee te g; aan tot den tempel, en. niet te zeggen: de tempel, de tempel, de tempel is hier, zoo vaak als hij wijst op zijn hart. Zij vragen hem, te hooren naar de stem der profetie, te luisteren naar het woord der o p e n - IJ a r i n g, der openbaring-met-gezag', der profetie-van-Idaarheid, welke beide in don tempel zich doen vernemen en vandaar uitgaan naar het gelaat der aarde.

En er is, gelukkig, onder de leidende geesten, een kentering ten goede. Er zijn er, die weer een betoog leveren over „de waarde van heldere begrippen voor voor de religie"ii). Dit pleit richten zij ook tot hen, die in hun kunst dragers of herauten der religie' wanen te zijn. Men mag het er mee eens zijn of niet; het blijft met dat al opmerkelijk, dat een man als dr (G. H. V, Senden, religie weer met helderheid Ar a n begrip wil verbinden. Begrippen en woorden, zoo zegt hij, —

Begrippen en woorden hebben niet slechts hun begripswaarde zonder meer, zij wijzen buiten zichzelf uit. Zij zijn als in het w'ater gewiorpen steenen, die breede kringen om zich vormen. Zij verkrijgen' een symbolisch-psycltisch karakter, van de magische kracht der taal is niet zonder recht gesproken. Zij hebben zeer in het bijzonder hun neerslag in het menschelijk gevoel. JDit laatste geldt zeer in het bijzonder van begrippen en woorden met religieusen inhoud. En nu is het geenszins zoo, dat 'de verzwakte 'on vervaagde begrippen ook van zwakke werking zouden zijn , in de gevoetósfeeir.

Het tegendeel is waar.... Vervaagde begripsinhoud kan zijn supplement hebben in een gevoelsleven, 'dat, aanvankelijk hevig, op den duur licht verstart en dan tot een .geweldig remmende, pas-• sieve kracht wordt. 12)

Nog eens, niet ieder zal deze woorden in dien vorm onderschrijven.

Maax voor de geesten, die gemeend hebben, dat zij over de ruïnes, die het moderne denken had overgelaten van het vroegere dogmatische geloof konden en moesten komen tot de waarachtige religie, die haar object beleeft en beleven doet; en die dus heilig overtuigd waren, dat de zegetocht van den goddelijbea dichter zeker zou moeten gaan over het kadaver van den schriftgeleerde, .... voor zulke geesten is dit Woord van 'den m'Odernen mensch een profetie, tekst voor een boetepreek.

En, al is het er nog zeer ver vandaan, dat wijl dr G. H. V. Senden zouden toegeven, dat de roep om de verbinding van beleven en begrijpen de kerkelijke en de onkerkelijke religie haast zal verzoenen, is) toch is het niet zonder beteekenis, dat zijn stemj gehoord Wordt en weerklank vindt. In zulke tijden heeft een poging, om óók met betrekking tot eten Christus en de visie op den 'Christus schriftgeleerde en dichter, den man van hegrijpen en van beleven, tot elkaar te brengen, haar recht; ja, een goddelijk gebod gaat ze straks worden. De noodzakelijkheid' van deze verbonds-sluiting toch is op vele gronden te betoog'en.


1) Vergelijk tierard Brom, De Dominee in onze litteratuur, Nümegen-Utreclit, z. j., 68.

2) Brom, a. w. 72.

3) Brom, 72.

4) Brom, 71.

5) Inleiding op 'Thomas a Kenipis, De Navolging v. Chr., Wereldb.bl. 2e druis; , bl. XLVI.

6) L. V. Deyssel, Gedenkschriften, Amsterdam, Em. Querido, 1924, bl. 146.

7) Van Deyssel, a. w., 146.

8) Van Deyssel, a. w. 162.

9) Brom, a. w. bl. 66.

10) Dr G-, H. V. Senden, Uit den strijd om nieuwe Levenswaarden. Arnhem, Van Loghum, Slaterus & Visser, 1923, bl. 123.

11) Van Senden, a. w. bl. 66v.

12) Van Senden, a. w. bl. 69/70.

13) Van Seriden, a. w. bl. 72.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 februari 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 februari 1925

De Reformatie | 8 Pagina's