GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over den Satan.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over den Satan.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(De name n.)

In ons voorgaande artikel, dat over den Satan handelde, hebben we iets gezegd over den naam „Beelzebub".

Maar nu zijn we.er nog niet. Er doet zich nog een moeilijkheid voor, en die is gelegen in den anderen naam, die er zoo veel gelijkenis mee vertoont: Beelzebul.

Wat wil die naam ons zeggen?

Eerlijk gezegd: wij weten het niet.

Er zijn verschillende opvattingen, waarvan we de voornaamste even noemen willen.

Er zijn er, die meenen, dat de naam Beelzebul eigenlijk geen afzonderlijke beteekenis heeft. Ze meenen, dat het woord gevormd is door verwisseling van L en B uit den reeds besproken naam BeelzebuB. Volgens deze opvatting is dus de eigenlijke, oorspronkelijke naam geweest : Beel-zebuB, en is de naam BeelzebuL dan daarvan een afgeleide vorm.

Nu kan die verandering van B in L weer op onderscheiden manier verklaard worden.

Men kan meenen, dat dit onopzettelijk gebeurd is, dat het vanzelf zoo gegaan is in den loop der tijden, zooals zoo vaak het geval is.

Maar het is — gelijk anderen onderstellen — ook mogelijk, dat er opeet in het spel is.

Onder hen, die de laatste mogelijkheid aannemen, treffen we allereerst voorstanders van de meening, dat de verandering van Baal-zebuB in Baal-zebuL bedoelt, den duivel verachtelijk te maken. Immers, evenals baalzebuB beteekent: heer van de vliegen, vliegen-baas, zoo zou baal-zebuL dan willen zeggen: de baas van den mesthoop. Het woord „zebul" namelijk kan in later hebreeuwsch „mest" beteekenen; dan wil de naam dus zeggen: de god van de mest, de baas van den mesthoop.

Op zichzelf behoeft dit ons niet zoo te verwonderen.

De mesthoop is reeds bij óns onrein; wat hij in het Oosten was, onder de brandende zon, laat zich te gereeder denken. Evenals de aanvoerder van de vliegen (zie vorig artikel) al vanzelf onheil ontketent, zoo ook de chef van den mesthoop, indien hij de leelijke dampen, die hij eruit haalt, ten kwade aanwendt. Zoo zou de naam Beel-zebul den demon als het toppunt van onreinheid willen aanduiden; de verachting van het Joodsche volk voor al wat heidensch was, zou dan ook erin uitgesproken liggen. We moeten even aan den gedachtengang wennen; maar als we bedenken, dat in Ps. i6 wat aan de afgoden geofferd wordt juist om zijn onreinheid („offeranden van bloed", waaraan bloed kleeft) wordt verworpen, en dat een reformator als koning Josia van het dal van Hinom een mestvaalt heeft gemaakt, alleen maar, om tegenover de daar gebrachte afgodische offers uit te spreken, dat die plaats onrein was, omdat afgodenoffers onrein waren, — ja, dan kunnen we verstaan, dat het op zichzelf nog zoo dwaas niet is, den duivel een naam te geven, die aan de mestvaalt herinnert. In het later hebreeuwsch bestaat dan ook een werkwoord van denzelfden stam (ZiBBeeL), dat de beteekenis heeft: offeren aan de afgoden.

Nu zal men wel niet kunnen zeggen, dat deze poging, om den naam te verklaren, met stelligheid te verwerpen is.

Men heeft wel gezegd, dat zulke naamgeving toch eigenlijk geen pas geeft. Maar we zagen reeds, dat de naam volkomen ernstig bedoeld kan zijn. En indien men nog aan een soort volks-geestigheid zou willen denken: weet men niet, hoe ver de grappen der spraakmakende gemeente kunnen gaan? Inzonderheid met den duivel heeft de volkshumor zich graag bezig gehouden; de Joden zijn vooral niet beter dan onze eigen nederlandsche vaderen, die in onze moedertaal voor den schoonmaaktijd den grappig bedoelden naam van „het feest van Beelzebub(l)" hebben uitgevonden.

Neen, al te spoedig moet men niet zeggen, dat het zoo niet kan. Temeer, omdat er — en dat doet de deur dicht — nog altijd menschen zijn, die het blaadje nog eens omkeeren, en meenen, dat de in het vorig artikelj besproken naam Beelzebub nog niet eens een ernstig-| bedoelde naam is, maar een opzettelijke verminking' (door de Joden) van een overigens niet meer bekenden naam van den een of anderen fenicisch-filistijnsch^ god.

Maar al zijn we .voorzichtig, toch neigen we toS opvatting, dat de naam Beel-zebul wel degelijk een aparte, eigen beteekenis heeft. Immers, hij kan ook verklaard worden uit de samenstelling van „baal" = heer, en „sebiil" = woning. De heer der woning!

Natuurlijk kunnen over die „woning" dan weer allerlei theorieën loskomen. Was het soms de woning, zoo donker daaronder: de onderwereld ? Of, misschien precies andersom: de hemelsche woning? Dit laatste zou óók mogelijk zijn; want het is te denken, dat de Feniciers hun zonne-god als heer der hemelwoning beschouwden, - terwijl dan de Joden hun neus optrokken voor zoo'n barbarengod, en met zijn den heidenen heiligen naam den spot dreven door hem den duivel te vereeren.... Of, is „zebul" misschien de tempelwoning. Of de godenberg van de heidenen?

Wij kunnen op die vragen geen antwoord geven. Maar dat „zebul" hier eerder , , woning" dan „mest-(hoop)" beteekelit mogen we wel aannemen. In den Bijel komt het woord meer dan eens voor in dien zin; r is een „woning" (zebulah) voor zon en maan (Hab. : II); Salomo, de tempelbouwer, heeft een verheven zebul", een hooge woning voor den Heere gebouwd (i Kon. 8:13, vgl. 2 Kron. 6:2) en Jesaja (64) opziene naar den hemel, bidt, dat God uit zijn hooge „zebul ijn hooge woning, moge nederzien op zijn arme en elendige volk. En heeft niet Lea een zoon, dien zij „Zeulon" (z-b-1) noemde, een naam, dien sommigen veralen als „hooge woning", en die, naar velen denken, ds inspeling verklaart in haar uitroep: u zal mijn man ij mij „wonen" f^)

Is nu werkelijk deze onderstelling juist, dan beteekent

|£„baal-zebur' heer der woning. En vermoedelijk wordt finet die woning dan de „beneden"-woiiing bedoeld: de gfroning van de booze machten, de hel.

Hetgeen vóór deze opvatting pleit en haar zelfs aantrekkelijk maakt, ligt in Mattheus 10:25. Jezus is daar bezig, zijn discipelen te vermanen tot geduld en lijdzaamheid, ook in de verhouding tegenover de leelijk doende menschen. De smaad zal hun niet bespaard worden. Maar is dat zoo vreemd ? Immers neen ? Men heeft Christus den naam „Beelzebul" naar het hoofd geslingerd, om hem een compagnon van den duivel, ja, tot een duivel zelf, te maken. Welnu: ndien zij Christus |dien naam gaven, hoeveel te meer zijn discipelen?

Tot zoover loopt alles gewoon.

Maar de opniei-kzaamheid van den lezer wordt aanl^stonds geprikkeld, als hij let op de fijne manier, waarop ^Christus hier zijn vermaning inkleedt. Ze is van een prachtige welsprekendheid en van verheven ironie, indien nl. „Beelzebul" werkelijk „heer des huizes" beteekent. Want Christus zegt dan: „indien zij (mij) den heer des huizes Beelzebul hebben genoemd, hoe veel te nieer (u), zijn huisgenooten? Hoort ge dat? Ze hebben mij Beelzebul genoemd, zegt Jezus. Welnu, ik hen het ook. Ik neem dien naam over. Niet als ik spreek tot die buiten zijn, maar hier, in den kleinen kring van vrienden. Ik, uw meester, hen ook in geheel eenigen zin: baal-zebul, de heer van het huis. Want gij, mijn leerplingen, zijt de huisgenooten, en ik ben de huisheer. Laat |öns dan samen den huisregel aanvaarden, dat de leden |yan het gezin bij elkaar behooren. Noemt de buitenstaander de discipelen van Christus met den minsten naam, dien hij te vergeven heeft, dan hebben zij voor ïich nog een zeker gevoel van verlegenheid om de te groote eer: want zij krijgen een naam, dien ook de huismeester kreeg — en zij zijn toch niet meer dan de knechten in huis....

Terwijl we nu over nog heel wat andere mogelijkheden en beweringen het zwijgen bewaren, willen we onzen eind-indruk aldus samenvatten: wat weten we toch weinig! Nu is de naam Beelzebul of Beelzebub een alj emeen bekende naam geweest; een naam, die eeuwen lang bekend is; die tot ver over de grenzen van het Joodsche land op de lippen der menschen was (want in Bagdad, Mosoel en Armenië werd geruimen tijd 3 dagen lang een treurfeest aan „Beelzebub" gewijd); en die ten tijde van Jezus' verblijf op aarde zoo maar in de wandeling gebruikt werd; hij was in den mond van eenvoudigen en geleerden. En toch — wat weten we ervan? Het blijft bij gissingen en vermoedens; met stelligheid spreekt haast niemand. En ook uit la, tere Joodsche geschriften is omtrent de beteekenis van den naam en de latere lotgevallen ervan niets af te leiden, want ze zwijgen er over.

De volksnaam heeft het blijkbaar niet lang uitgehouden. De naamgeving van den bijbel zelf is doorzichtiger en duurzamer. Ook in dezen is de openbaring, die de Schrift ons geeft, voor ons leven en denken vruchtbaarder dan wat van ter zijde tot ons kwam.

Wie den duivel benoemen wil, moet niet naar. de archeologen en niet naar de religie-beschrijvers; maar hij moet hulp zoeken bij den Geest der profetie, die op eigen wijze den naam van Satan zegt.

Want wel heeft ook Christus zich van den naam bediend ; hij vond hem in den mond van de menschen zijner dagen en heeft zich bij hun spraakwijze aangesloten. Maar men vergete hierbij niet, dat Christus aan dien volksnaam een eigen gedachte verbindt en op eigen, verheven, manier een ironische zinspeling er aan vastknoopt (indien onze onderstelling boven juist is geweest). En eveneens zie men nooit voorbij, dat Christus den naam nooit gebruikt heeft, zoover wij weten, als hij zelf over den duivel sprak, los van het dehat met de hem bekampende en beschimpende vijanden. In eigen directe rede bedient onze hoogste Profeet zich van een anderen naam. Slechts als hij de aanvallen van anderen afslaat, anderen, die dezen naam zich hebben aangewend, komt hij ook over Jezus' lippen; en ook dan nog brengt hij haast onwillekeurig (zooals wij zouden zeggen) een correctie aan, door tegenover den naam „Beel-zebul" van de vijanden, zijn eigen, betere naamgeving te stellen: atan (vgl. Lucas 11:15 met vs. 18).

Voor ons wil dat iets zeggen.

Het leert ons, dat wij het duidelijk sprekend woord hebben te kiezen boven het onduidelijke; dat wij de naamgeving van den geest uit den afgrond niet aan de menschen mogen overlaten, noch aan onszelf; en dat wij nooit klakkeloos en zonder critiek mogen overnemen, wat de volksmond zegt of de tijdgeest fantaseert. De Satan is een te ernstig verschijnsel, dan dat hij zich leenen zou voor grapjes of voor luchtige woordspelingen.

En indien Baal-zebub en Baal-zebul met elkander te maken zouden hebben, en de naam van een afgodischen god bij wijze van vergelijking op den duivel zou zijn toegepast, dan is de afwijzende houding van Christus teenover juist dezen naam voor ons óók niet zonder beeekenis. Want dan zegt ze ons, wat ook zonder dit alles wel mag onthouden worden: dat men den duivel maar et niemand moet „vergelijken". Want alle vergelijking flatteert hem. De leelijkste naam is nog mooier, dan zijn aakte, zwarte werkelijkheid. Het afzichtelijkste, kromste gedrocht, waarmee men hem zou willen vergelijken, tot vliegen en muskieten, mest en onreinheid toe, het is alles nog niet zóó leelijk, als de duivel zelf. Laat men em niet flatteeren; hij zorgt er zelf wel voor, want dat s zijn werk van verleiding. Laat men hem niet vergoeijken, hem en zijn daden, door hem te vergelijken met at nog niet zóó verdorven is als hij. Want wat Gods aamgeving naar beneden duwt, dat mogen wij niet met limlach en woordspel en verontschuldigende vergelijing naar boven halen.

Indien er een duivel is, dan behoort hij gevreesd te orden. En gehaat. Zou ik niet haten, Heere, die U aat?


1) Vertaling niet gelieel zeker.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

Over den Satan.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1926

De Reformatie | 8 Pagina's