GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET BOEK VAN DE WEEK.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK VAN DE WEEK.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Heeft letterkundige kritiek waarde.... ? " door Dr K. H. E. de Jong, Den Haag, 1927.

„Heeft' letterkundige kritiek waarde ....? "

Het behoeft geen verwondering te wekken, dat deze vraag aan de orde gesteld woirdJt juist thans. Nimmer was er een tijd, dait zoovelen haast dag aan dag bezig zijn, de ontzaglijke massa boeken: romans, novellen, verzen, studies enz. keurend te lezen en lezend te keuren en door die resultaten van hun onderzoek in recensies en essays aan 't publiek omtrent 't lectuur\rraaigstuk voojlicihting te geven. Bijna elk blad ol tijdschrift van eenige beteekenis heeft een literaire rubriek en beijvert zich om zijn lezers met 't nieuws opi letterkundig gebied op de hoogte te honden. Wie echter de moeite neemt belangstellend en rustig al de verschillende besprekingen, die O'ver één en hetzelfde boek geschreven worden, te vergelijken, zal zien, dat er over de literaire waarde ervan meestal nog al wat verschil van meening bestaat. Inzonderheid is dit 't geval bij poëzie: de een vindt er dit in, de ander dat; sommigen wijzen déze gebreken, anderen weer die fouten aan. De eene kriticus richt de aahdacht op' déze elementen van 't vers, terwijl 't oordeel van den volgenden wordt bepaald door geheel andere kwaliteiten. Er heerseht o-p literair-kritisch gebied zooall geen anarchie dan toch een voor 't publiek verwarrende ordeloosheid. Zoo is dan de vraag verklaarbaar: heeft bij zooveel meeningsverschil der kritici de letterkundige kritiek nog wel eenige waarde? Kan men zioh op haai* verlaten? Of doet men verstandig aan haar uitspraken niet te veel gewicht toe " te kennen ? Dr de Jong, , wiens brochure de aanleiding is tof dit artikel, stelt de vragen nog meer persoonlijk: „Is de literaire kritiek in den regel aan bevoegden loevertrouwd ? Wordt zij over 't algemeen consciëntieus beoefend? Gaaf zij volgens regels te werk, •die de goedkeuring van ieder nadenkende en weldenkende verdienen? Hebben wij ons bij die kritiek ZOO' maar neer te leggen? Wat is, op de keper beschouwd, de waarde van de letterkundige kritiek, die ZOO' veel heeft in te brengen, die over liet wel en wee van zoovelen beslist? "

Laten we hooren, wat Dr de - Jong in betrekking lot dit alles op 't hart heeft. Allereerst memoreert hij het feit, waarover we boven reeds spraken, dat er vaak volstrekte tegenspraais! bestaat bij gezaghebbende beoordeelaars, zelfs ten aanzien van de meest gevierde auteurs. Aan de schimmen van Homerus, Vergilius, Milton, Lohenstein, Southey, "die de schrijver om dit te bewijzen oproept, gaan we nu maar met een eerbiedige buiging voorbij, om te vernemen hoe over Vondel, Bilderdijk en Gorter de kritioi elkaar lijnrecht tegenspreken.

Vondel's „Bespiegelingen over G-odt en Godtsdienst" werd door Van Lennepi gepirezen als een der schoonste leerdichten, die uit Vondel's pien gevloeid zijn, terwijl bij Jonckbloet juist de leerdichten geen genade kouden vinden. Beets noemde den rei: „Waar werd oprechter trouw" een „aangrijpend andante". Hoogvliet echter „kleppermanspoëzie".

Over Bilderdijk waren de meeningen verdeeld': A. , J. van der Aa zei: „dat hij de grootste der JN'ederduitsche Dichters mag genoemd worden, die immer bestaan hebben, zal voorzeker niemand betwisten". Van Albert Verwey is 't biekende: „Wie wij niet konden zetten, was Bilderdijk".

, , Mei" van Gorter is volgens Hennan Robbers „na Vondel.... het schoonste gediclht van langen adem, dat de nederlandsche litteratuur heeft voortgebracht". Adama van Scheltema vindt het grootste gedeelte van „Mei" slechts te' genieten om het iipeld-en-woord-mooi, maar het ritme ervan „stroef en onuitspreekbaar": ja „Mei" is zelfs „mislukt en arm aan inliomd". •

We zouden hieraan een voorbeeld kunnen toevoegen, frappanter nog dan al de voorbeelden van Dr 'de Jong samen, de (wij zouden bijna zeggen beroemde) tegenspraak van Lodewijk van Deyssel en Verwey inzake Ellen van Frederik van Eeden. De eerste jubelde, zooals alleen Van Deyssel jubelen kon: „Over Ellen ben ik zielsverheugd. Met Ellen is Van Eeden in de Hooge-Literatuur. Ellen heeft 'de immense schoonheid van een eindolijke, opperste, zelf-O'Utdekking, de groote botsing van de ziel tegen den HoO'gen-Hartstocht, het ontgloeyen en in brand slaian van de passie-kern, die zij lang smeulend in zich droeg". Maar Verwey oordeelt: , , ti'ed'ert Bilderdijk o Bilderdijk! heeft geen Hollander zóó lief de retorica geliad".

Dr 'de Moo'r heeft in zijn pirachtigC', zuiver-geconstrueerde studie over Ellen van dit merkwaardig kritisch verschil een psychologische verklaring gegeven, 'die niet alleen beteekenis heeft voor dit speciale geval, maar die ons de universeele waarheid leert, dat de literaire kritiek nooit kan worden losgemaakt van den persoon, die 't oordeel uitspreekt.

„Verwey is de strenge denko'r, de sclierp'e ratio-^nalist, 'die, hoezeer O'ok dichter in zijn hart, nochtans alles verstandelijk ontleedt, en aanstonds onrastig wordt wanneer het hem toeschijnt, dat hier of daar tegen de onverbiddelijke logica wordt ge­ zondigd. Van Deyssel daarentegen, hoezeer ook verstandelijk begaafd, is de warme impiressionist, die in vuur en vlam. komt, zoodra hij ergens waarachtig dichtervuur ziet glor.en, en dan geen gebrek meer ziet, omdat de schoonheid hem heeft overm'eesterd." „Zoodra Verwey verschillende bekende termen tegenkwam, die hem verdacht toeschenen, lag zijn co'uclusie gereed: valsche rhetoriek! Zoodra Van Deyssel de ontroering der 'eerste zangen gevoelde, die hem stil maakte, was zijn oordeel gevestigd: hooge poëzie!" „Verwey is de nuohte're ongeloovige, uit de kringen der Protestantsche orthodoxie afkomstig, in zijn levensontwildceling daartegen gekeerd. — Hoort hij van het Lam, den Herder, de Vuurkolom, enz., dan priklcelt hem dit sterk, en kan hij niet dulden, dat deze gebruikt worden." „Van Deyssel daarentegen is de Roomsch-katholiek, die, al leeft hij woUiclit niet al te getrouw naa.r de eischen zijner kerk, nochtans in al deze uitdrukkingen aanstonds iets symp-athiek's vindt; voor wien daarvan een zekere vertrouwelijkheid uitgaat." Het zoo sterk uiteenloopiend oordeel dezer beiden kan aldus voor een gro-ot deel worden verklaard uit „verschil van aanleg en verschil van geestelijke gesteldheid".

Zoo zou 't vermoedelijk mogelijk zijn uit deze en andere factoren 't tegenstrijdig oordeel te verklaren van 'de door Dr de Jong geno-emde kunstrechters.

„'Gaat men na, zoo zegt hij, waar al die oordeelvellingen op berusten, dan vindt men lang niet altijd een deugdzamen grond." 't Letterkimdig oordeel hangt af van de natie, de p'artij Of religie, waartoe de kriticus behoort. Daarnaast spelen „persoonlijke motieven en geniepigheden een groote rol".

Wat 'dit laatste betreft: • wie zich daaraan bezondigt, maakt zichzelf als kriticus af. Doch wat den invloed aangaat van onze maatschappelijke en go'dsdienstige overtuiging bij 't tot-stand-ko'men onzer kritiek, da-ai-van kan Dr do Jong zich zoo maar niet afmaken. Dat hij deze eigenlijke kernzaak ten eenenmale negeert, maakt dat „de hoofdlijnen der wetenschapp'elijke literaire aestheticia", die schrijver in zijn bo'ekje heet te trekken, principieel waardeloos zijn.

Trouwens, had Dr de Jong wetenschappelijk zijn onderwerp willen aanvatten, dan had hij mo'eten beginnen met te zeggen wat hij onder schoo^nheid en literahnir verstaat. Maax hij verklaart: „Ik moet eerlijk erkennen, niet te begrijpen wat m'On onder „schoonheid" moet verstaan". Het komt hier opi de woorden aan. Schrijver zegt niet: ik ben niet in staat 't wezen der schoonheid in woorden uit te 'drakken of van 't begrip „schoonheid" een duidelijke omschrijving te geven , maar: „niet te begrijpen wat men onder „schoonheid" moet verstaan". Hoe nu, zal een blinde O'Ordeelen over de kleuren van een schilderij ? Hoe teer en gansch subtiel is 't vermogen om kunst van niet-kunst te onderscheiden en 'de gradatie te bep'alen der schoonheid van een kunstwerk! Ongeschikt tot kunstkritiek is hij, die nimmer nog in zijn hart iets voelde meetrillen van 'de machtige ontroering der diepst-innerlijke bewogenheid in 's kunstenaarsziel, toen hij 't leven zijner verbeelding als door eeuwig licht zag 'doorstraald. Oor moot de kriticus hebben voor de fijne nuances in de stem, bet ritme en 't plastisch vermogen der taal en een hart, dat eenvoudig en eerlijk luisteren wil, uit liefde tot 't schoone en 'den schoonheidszienden mensch, die uit zijn ontroering zingt, en zijn lied is voor ons.

Maar, vraagt ge, hoe zal hij, die in staat is 'de schoonheidsbeelding en - verklanking van den kunstenaar bewust op te nem^en op de gevoelige plaat zijner ziel en daarvan tot anderen te spreken, in dat getuigenis, in die kritiek voor zichzelf een vasten norm vinden, een maatstaf waaraan ook opi hun beurt zijn lezers de waairachtigheid en betrouwbaa.rheid zijner oordeelvellingen toetsen kunnen? „Men kan niet met enkele subjectiviteit d.i. ronduit gezegd, met zuivere willekeur voJstaiam", antwoordt de auteur. Doch, zeggen we m'et Van Eeden: gedenk der woorden misleiding! Is silbjectiviteit identiek met willekeur? E'on zuiver-subjectief, dus strikt persoonlijk oordeel kan consciëntieus'zijn, volgens een noodwendige, innerlijke drang vian niet-anders-kunnen-en-mogen-dan-zóó-spreken; kan dus van waarde zijn, te grooter naar mate de kriticus beter aestlietiscbe indrukken vermag op te nem^en en te Verwerken, een meer geoefenden smaak, een fijner onderscheidend vermogen, een zuiverder „kritisch geweten" bezit. Willekeur daarentegen duidt aan gebrek aan kritischen ernst, aan een constant gevoel, tengevolge waarvan vandaag zoo en morgen geheel anders wordt geoordeeld. Nu is het noo'dza.kelijk, dat de kritiek rust op een vasten, vertrouwenwekkenden gi'ondslag. Maar het is tot nog toe niemand gelukt, 'dezen grondslag te leggen, vaste normen aan te wijzen, die geldigheid en absoluutheid pretendeeren kunnen.

Dr A. C. de Koe schreef in „Onze E'Cuw" (April 1917): „We kunnen ons bij de gedachte van vo-lslagen subjectiviteit niet neerleggen, we blijven gevoelen, dat er toch zoo iets bestaan moet als het wezen der schoonheid; dat er bepaalde voorwaarden van kunstgenot moeten zijn. Al kennen we de grenzen als zoo subtiel, da; t een poging om ze in woorden en begrippien uit te drukken. haast wel falen moét, we kunnen toch nooit aflaten Y& n ons trachten om de raadselvolle schoonheid 'dieper in het hart te zien". En Frits Hopman erkent: „Het is waar, dat er geen alge'meene voorschriften voor de kunst bestaan, zoo'als voor het gedrag". „Er zijn nu eenma, al geen scho'onheidsnormen, gedragen door de overtuiging der gemeenschap, en dus geen wetten"-.

Daardoor wordt de tegenspraak verklaard, die er bestaat omtrent de zuiver aesthetische waarde van een zelfde werk bij bevoegde, gelijkwaardige kritici, dus zulke, die beiden liewezen hebben zich door een zuiver oordeelend geweten te laten leiden. Ja, ook dezelfde persoon verandert wel eens na verlo-op van tijd van meening. Het maakt wel een p'Ooveren indruk, dat Dr de Jong ten bewijze daarvan komt aandragen - met Van Eeden's „Grassprietjes", die door den dichter later verloochend werden, en 'daarover bovendien nog grapjes durf t te maken. Of is 't geen onredelijke eisch 'dat iemand alles wat hij op 20-jarigen leeftijd geschreven heeft, na veertig j'aren leven, stndeeren en ondervinden, nog zóó voor zijn verantwoo'rding zou nemen? Wat ligt er bij een man als Van Eeden b.v. niet ontzaglijk veel levensgebeuren vanaf de „Grassprietjes" over „De kleine Johannes", „Ellen", „Viator", „D-e Broeders", „Schijn en AVeezen", „Over Woordkunst", „Walden", „Sirius en Sidérius" heen naar zijn Gentsche redo' over de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst! Van Eeden's literair verleden had Dr de Joaig wel een ander voorbeeld kunnen bieden. Over „Johaimes Viator" schreef Lodewijk van Deyssel in 1892: „Al het andere daargelaten, heeft het boek op mij een indruk van waarheid, massic've intensiteit en groote schoo'nheid gemaakt". En in 1902 schreef 'dezelfde Van Deyssel: , , la „Jo'hannes Viafor" is een vreeselijke leeliykheid, die bladzij na bladzij zonder eenige terughouding ligt uitgestald. Gezwellen van valsch gevoel en fletse, holle voorstellingen puilen opi tegen elkaar naar alle kanten uit". Maar afgedacht nu van minder edele motieven, die tO't een dergelijke oordeelwijziging voeren kunnen, is 't toch begrijpelijk, dat nauwkeuriger lectuur, voortgezette studie, ontwikkeling en verfijning van 't eigen taalgevoel op' een eenmaal geveld vonnis kunnen terug doen komen? Menigeen, 'die eerst ee'n boek, verveeld, wegwerpt, neemt 't later weer op en eindigt met het te bewonderen.

Bovendien: zijn alle beoordeelaars van boeken over b.v. historische, geografische, astronomische materie, bij welke kritiek wél vaste, wetenschappelijke normen bestaan, het met elkander eens en verandert daar nooit eens 'een afkeurder in een lofzinger of omgekeerd?

In het tweede gedeelte zijner brociiure tracht Dr de Jong te doen, wat nog niemand gelukt is: criteria aan te geven, wetenschappelijke ciriteria, waarnaar men zich bij letterkundige kritiek richten moet. Maar, ai mij! De eerste eisch, die een dichter moet gesteld, is: 'd u i d e 1 ij k h e i d. Geen werkelijk kunstgevoelige zal 'dit, zonder' meer, to'estemmen. Gewilde duisterheid, 'Opzettelijke o-ngewoonheid (de z.g. rebus-letterkun'de) is in strijd met 't wezen van taal en schoonheid beide. Maar verder is de dichter (aesthetisch) autonoom. Wanneer zijn visie zich veropenbaart in moeilijk-begrijpelijke gestalten met wazige contouren, kan bij den lezer, gelijk bij Dr de JO'Ug de vraag opkomen „of men met diepzinnigheid 'dan wel met onzin te dO'C'U heeft", maar nu is 't juist de taak der kritiek, dat te onderzoeken en 't publiek mee te de'elen. Blijkt, na ernstige studie, dat men met kunst heeft te doen, 'dan rust voorts op den kriticus de plicht tusschen dichter en lezer verklarend op' te treden door de hoofdgedachten uit 't werk naar voren te halen en de moeilijkheden te verduidelijken. Waartoe men komen kan, als men de duidelijkheid der poëzie tot criterium maakt voor haar literaire waarde blijkt uit deze zinsnede, die werkelijk, gelijk men pleegt te zeggen, „boekdeelen spreekt":

„Onwillekeurig 'denkt men aan de oude veelgesmade 'dichters, 'die duidelijk waren en zich aan de maat hielden. We mogen gerust onze oude dichters weer ter hand nem'en. Ca, ts moet boven H. Gorter, Tollens boven Boutens worden gesteld." Maar er is meer.

Vondel zong:

AVaer werd oprechter trouw , Dan tusschen man en vrouw Ter weereld oit gevonden?

Geen water bluscht dit vuur. Het edelst dat natuur Ter weereld heeft ontsteecken.

Zie, zegt Dr de Jong, maair hier heeft de dichter gezondigd tegen den eisch der r eal i tei t. De hoofdstelling, dat n.l. „de liefde tusschen man en vrouw oprechter zou zijn dan eenige andere, is sterk te betwisten. De liefde van 'oene moeder voor haar kind zal er toch zeker niet voor onderdoen". Hoe kón Vondel zoo zingen? De verklaring is niet zoo heel moeilijk: „De dichter schijnt bet met zijn mo'e^ 'der niet best te hebben kminen vinden, terwijl hij daarentegen zeer gelukkig getrouwd is geweest. Vandaar-dat hij 'de huwelijksliefde ten koste van de ou'derliefde heeft overschat"!!

En Vondel zong:

., Het hemolsch uurwerk telt geen stonden."

Hoe, vraagt Dr de Jong verbolgen, een uurwerk, maar zonder stonden, zonder uren? , , Dit (overigens zeer aandoenlijkj gedicht is in strijd met de logica"!

Uürger heeft eens dezen prachtigon regel geschreven : , , Ein Kaiserwort soil man nicht drehn noch deutein". Men ZO'U hier kunnen zeggen: „Ein Dichterwort soil man nicht drehn noch deutein". Wie zijn kracht zoakt in „deutein", d.w.z. in kleiiizielige aanmerkingen maken, in wat men gewoon is te noemen: , , schoolmeesterachtigheden", die is onbekwaam tot 't fijne en nauwluisterende werk der knnsfkritiek, vair welke Is Querido („Studiën" 1908, bl. Ifj8} schreef, dat „zij verklaart het diepstgeestelijke leven en de • zuivere gemoiedsbeweging van ieder kunstenaar. Ze verklaart voor zoover verklaren, ze ontleedt voor zoover ontleden mogelijk is. Maar ze verklaart ook de groofe mouvementen der menschheid in haar massaal ontvangen en verwerken van wat haar gebracht wordt door groote enkelingen". Of gelijk Borel 't zeide: „Het afzonderlijke, aan (een bepaalden schrijver) eigen mooi te beschrijven, het eigen, aparte geluid , te waardeeren van den kunstenaar, hem voor te stellen zooals hij, door zijn sterke persoonlijkheid boven de mass, a uitsteekt, en te verklaren de emoties van eigen ziel. zooals zij door de aanraking met die van. den 'kunstenaar beroerd is, dit is het werk van den eerlijken Itteratuur-critions en literarischen essayist". („Studiën", 1895, hl. 145).

Vatten we dit alles nu kort samen, dan is ons gebleken, dat men voor de beantwoording der vraag: „Heeft letterkundige kritiek waairde— ? " , , de literatuur" dient te begrenzen en de letterkundige kritiek moet omschrijven als gegeven en te-geven doior consciëntieuse, bevoegde kritici, terwijl we hun oordeel moeten-beschouwen in verband met hun persoonlijkheid, aanleg en ]> eginselen. Daarna heeft men te zeggen, wat men met 't begripi „waarde" bedoelt. Om maar iets te noemen: de kritiek ka, n waarde hebben voor 't publiek èn voor den kunsteu-aar. Adama van Scheltema, wiens „Grondslagen" Dr de Jong niet gehéél onbekend zijn, zei ervan: „De ware kritiek kan, twee kanten op: —• ten eerste kan zij de middelaar en verklaarder zijn tusschenden kunstenaaren den lezer; ten tweede de gewetensvolle en zelf door en door kunstzinnige helper en toetser van den kunstenaar, door hem op zijn fouten te wijzen, zijn zwakheden als vakman te verbeteren enz." (bl. 122).

Eerst al deze beperkingen .en nadere omschrijvingen maken het beantwoorden van de doqr Dr de Jong gestelde vraag mogelijk, maar 't is voor ons niet twijfelachtig, dat de einduitkomst van de verhandeling, die dit antwoord geven zou, met tlie van déze brochure alles zou verschillen.

Want nog is niet alles gezegd: we handelden tot nog toe in hoofdzaak over 'tzuiver-aesthetiscli element in de literaire kritiek.. En met nadruk wilden we, mocht dit nog noodig zijn, waarschuwen tegen een literatuur-beschouwing en - kritiek, die geen anderen maatstaf kent dan „de schoonheid". Zuivere schoonheid, volmaakte kunst, óók in ethischen zin bestaat, tengevolge van de schendende agressie der zonde, niet meer. Daarom moet de kriticus niet sleclits 't vers keuren op zijn klankwiaarde, op zijn ritmische sp; anning, op zijn doorleefde of gefingeerde diepte, doch evenzeer op, zijn ethisch en religieus gehalte. Ook daaraan, we zeiden 't reeds terloops, loopt Dr de Jong voorbij. Hij' orakelt: „Dat ook religieuze motieven het letterkundig oordeel wel eens vertroebelen, spreekt vanzelf. Nog in de negentiende eeuw (lees: twintigste eeuw) gaven (lees: geven) zekere sectariërs de voorkeur aan de gebrekkige psalmberijming vaji Datheen uit het Fransch boven voortreffelijke vertalingen uit hel oorspronkelijke".

Hiermee, dunkt ons, is voldoende aangetoond, dat Dr de Jong, privaat-docent aan de Universiteit te loeiden, van 't wezen, de waarde en de taak der letterkundige kritiek, laat staan der Christelijk-letterkundige kritiek geen zuiver" begrip heeft.

Overigens lijkt ons de positie, waarin dit boekje zijn auteur gebracht heeft, weini^NDenijdenswaardig; immers in dit land van huisbakken-literatuu'rbeschouwing leven nog altijd de mannen, die eenmaal na 't vertoonen van de kostelijkste klucht, welke ooit op onze vaderlajidsche erve werd voor 't voetlicht gebracht, we meenen de geschiedenis van Julia door Guido, opgestoven zijn in hmi vreeselijke wraak en de praters en gezellige babbelaars over de immensiteit van 't schoone woord en den toover der machtige visioenen hebben geketend aan de schandpaal voor goed....

M. J. LEENDERTSE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

HET BOEK VAN DE WEEK.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1927

De Reformatie | 8 Pagina's