GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Iets over het beeld van Jezus in de moderne litteratuur

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over het beeld van Jezus in de moderne litteratuur

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

door W. M. LE COINTRE.

XXIII.

Ter voorkoming van misverstand, moet eerst met nadruk gezegd, dat, als wij hier spreken van den „R u s-s i s o h e n" Christus, wij daarmee iets 'heel anders bedoelen, dan Dostojewski, die heel veel spreekt over den Russisohen „C h r i s t u s" (ik zet nu met opzet het woord Christus tusschen aanhahngsteekens). Dat is een speciaal bij hem voorkomend, op de toekomst duidend, vooral zinnebeeldig, begrip. Heel het Russische volk moet door zijn leven arbeiden aan de komst van dien „Christus", een soort ideaalmensch. In die uitdrukking grijpt Dostojewski samen de groote beteekenis van Rusland, voor heel de wereld, gelijk ook bekend genoeg is een van zijn grondstellingen: „am russisohen Wesen soU die Welt genesen". Het Russische volk heeft z. i. een Messiaansolie roeping te vervullen tegenover de wereld, in de ontplooiing van zijn eigenaardigen volksaard. Er bestaat, naar zijn inzicht, een zeer verregaande overeenstemming' tusschen den historischen Jezus en het wezen van het Russische volk. De levensvernieuwing en opstanding van heel de menschheid zal zeer waarschijnlijk alleen maar door deze Russische gedachte kunnen worden bereikt, als de hierboven aangeduide ideaalmensch zal zijn verschenen, die het verstaat voor allen te lijden, voor allen zich schuldig te voelen en ook allen grenzenloos lief te hebben. Over dit zeer speciaal gebruik van het woord „Christus" door Dostojewski, wil ik het verder niet hebben, al maakt hij het ons daardoor wel moeilijk vast te stellen, welk beeld hij heeft van den Christus der Schriften.

Hij heeft het plan gehad een groot werk over Christus te schrijven, maar het schijnt, dat een heilige vrees hem weerhouden heeft dat te doen. Trouwens, het lijkt wel, of zijn moost-vèr-dragende gedachten, onuitgeschreven zijn gebleven; wij hooren b.v. tenslotte, dank zij den invloed van de deerne Sonja, die Raskolnikof op zijn tocht naar Siberië volgt (de hoofdpersoon uit „Schuld en Boete"), wel van een „opstanding" van dezen vreemden moordenaar, uitkomend m. n. in zijn gebogen zitten over het oude Evangelie, maar daarbij blijft het dan ook, en eindigt de zaak, waar ze voor ons begrip eerst recht zou moeten beginnen, terwijl ook zeker voor Dostojewski-zelf het daarbij niet blijven kon. Zoo heeft hij ook zijn nadere gedachten over het bestaan Gods en de onsterfelijkheid des menschen willen uitwerken in een vervolg op „De Gebroeders Karamazow", terwijl wij nu midden in de problemen van geloot en twijfel blijven steken, maar hij is er niet meer toe gekomen. Opmerkelijk is ook, dat diegenen onder zijn romanfiguren, waarin hij, naar we aannemen mogen, vooral zichzelf geschetst heeft, geen van allen, om dat zoo eens uit te drukken, met het leven klaar Iromen, ja, ten deele zelfs voor de wereld verloren zijn en in levensnacht of waanzin eindigen.

Ge zult in zijn werken vrijwel tevergeefs zoeken naar een waarlijk-gelukkig leven; vreugdige bestaansaanvaarding kent deze man niet, ondanks het feit, dat hü den Bijbel als het boek der Godsopenbaring hoog prijst. In 't bijzonder tijdens zijn verblijf in Siberië heeft hij m. n. de Evangeliën zeer lief gekregen. In de meest-belangrijke levensmomenten maakt hij zelfs een min of meer magisch gebruik ervan, door den Bijbel op goed geluk op te slaan en dan de bovenste regels van de opgeslagen bladzij te lezen (zelfs op zijn sterfbed moet men dat nog voor hem doen). Zijn vroomheid, als van het Russische volk, is bovenal gevoelsvroomheid. Dit volk gevoelt zich als ééne, groote familie (gelijk dat ook uitkomt in de aanspraak: „Vadertje", „Broedertje", etc), waarin allen voor elkander aansprakelijk zijn. 't Heeft een bijzondere vatbaarheid voor lijden en in verband daarmee een sterk gevoel van medelijden. Recht, diep haten kan het volk niet, het verzoent zich snel met wie het oneenigheid kreeg, zoekt zelf al gauw naar verontschuldigingen voor een of anderen misslag („hij doet zoo, omdat hij nu eenmaal zoo'n karakter heeft", of ook: „het komt, omdat hij zooveel zorgen heeft", etc). Deze gezindheid van het volk komt vooral uit in de houding tegenover de misdadigers. Feitelijk kent men daar ook het scherpe woord niet voor: een misdaad begaan. Voor hen is een misdaad vooral een „ongeluk", een misdadiger een „ongelukkige", met wien men diep medelijden heeft, dien men graag een aalmoes geeft, moed inspTeekt („Christus heeft ook zooveel rnoeten dragen" kan men dan tot troost hooren zeggen). De straf ondergaande voor zijn misdrijf, acht men den gestrafte bezig zijn schuld te boeten. Lijden is noodzakelijk en werkt altijd het goede, in dien weg wordt zeker ook verzoening gevonden. Trouwens, zeer'sterk is de gedachte van de solidariteit van schuld: allen staan wij in alles schuldig voor elkander, wat valt daar te verwijten? Zoo verstaat ge ook den trek van deemoed, dien het Russische volk zoo eigen is, deemoed dan met een beslist-religieuze basis. Wie zijn wij allen voor God? Allen moeten wij dan ook liefhebben, de hoogste liefde is hier dan, dat men de menschen bemint, ook in hun zonde. Dat gevoel drijft vaak tot de meest-vreemde daden van zelfopoffering: men huwt b.v. iemand, niet uit liefde, maar uit medelijden, omdat het een ongelukkig, lijdend mensch is (zooals Dostojewski zelf ten opzichte van zijn eerste vrouw).

Sterk is ook het besef: de mensch moet dienen, niet heerschen, gelijk Dostojewski dat zoover doorvoeren wilde, dat de heer, naar zijn inzicht, zijn knecht moest kunnen en willen dienen, waar noodig, en de rfjke den arme, bovenal door hem te laten gevoelen, heel deemoedig, dat hij zich feitelijk schaamde over zijn rijkdom.

Probeer toch te leven, zorgen en lijden voor anderen, dan zijt ge vruchtbaar. Dat is noodie, want er is zoo'n geweldige „Gesamtschuld" der menschheid. Eerst waar die schuld erkend wordt, is het Hemelrijk hier op aarde te vinden.

Een gevolg van den nadruk, die op dit begrip „schuld" wordt gelegd, is de groote zwaarmoedigheid, die dat volk eigen is en over heel Dostojewski's werk als een duistere wolk ligt verspreid. Er staat, ondanks al, wat over God en Jezus wordt gesproken, toch te weinig aan positieve kracht tegenover, waarmee tevens het groote manco in zijn beschouwingen wordt aangeraakt. Al die ten tooneele gevoerde menschen welhaast als de schrijver-zelf, in hevige mate, de „Weltschmerz". De wil tot de daad ontbreekt veelszins en waar men er wel toe komt, daar is, m. n. bü de slechte daad, maar al te vaak het besef gewekt: dat moest zoo gebeuren, ik werd daarheen gedreven, onweerstaanbaar. Een fatalistische trek kan hun ook niet ontzegd, al spreekt Dostojewski in voorkomende gevallen nog al eens van de voorziienigheid Gods. Gelijk hij dan ook veel heeft nagedacht over de vraag naar de verhouding van die voorzienigheid tot het kwaad in de wereld, een vraag, waaruit hij tenslotte geen uitweg vind: . Dan (in „De Gebroeders Karamazow") in bet antwoord, dat Aliociia den twijfelmoedigen Iwan geeft: „Christus, op wien heel het gebouw rust". Als we maar wisten, in hoever dit Dostojewski's eigen antwoord is en... . wat hij daarmee feitelijk bedoelt.

Dostojewski heeft zich veel bezig gehouden met de vraag naar bestaan en wezen Gods. Soms verklaart hiJ: God is m-y'sterie. Hij is te hoog voor ons. Hij eindigt met te zeggen: „Ik geloof aan Christus en belijd hem niet als een kind. Mün „Hosianna" is door den grooten smelfoven van den twijfel doorgegaan".

Dit is de vraag: welk is zijn Gods-en dus zijn Jezusbeeld?

Uit het voorafgaande kunt ge dat, naar het mij voorkomt, grootendeels zelf wel concludeeren: de trekken, die wij karakteristiek vonden voor het Russische volk en ook voor Dostojewski-zelf, kunt ge meerendeels terugvinden in hun Jezusbeeld. Of feitelijk staat het dan natuurlijk zoo, voor hun besef, dat zij, handelend, zooals zij doen (of i. e. g. graag zouden willen doen), bezig zijn te handelen naar het exempel van Jezus. Dit is bovenal het beeld, dat Dostojewsiki bekoort van onzen Heiland: Jezus, de Nazarener, gaande als een weldoener door het land, zich overbuigend vooral tot de zieken, hen wonderlijk genezend (het wondergeloof is hier essentieel), tot alle ellendigen, die ieder meed, tot de onderste lagen der samenleving tot de hoeren (het is natuurlijk niet toevallig, dat er van de laatsten zoo vaak sprake is in Dostojewski's werk), tot de armen en eenvoudigen bij voorkeur. Met die allen'had Hij deernis, leed Hij mee. Hij voelde Zich wel waarlijk hunner één. Vooral de „Johanneïsche" Christus (vergun me voor ditmaal deze wijze van spreken) wil hu prediken: hij verwerpt heel kras den „Petrinischen Christus van de Roomsch-Katholieke Kerk (van 'wie hij beweert, dat ze feitelijk den Anti-christ predikt) en ook, zij het in minder krasse bewoordingen, den „Paulinischen" Christus van het Protestantisme, dat hij schijnbaar uitsluitend gekend heeft in zijn Luthersohe gedaante en 't welk hij verwijt, dat het enkel maar „neen" weet te zeggen, maar geen eigen „ja". Hij brengt, d. w. z. zijn

Jezus brengt bovenal liet Evangelie van de liefde: heb iedereen, ten allen tijde en in alles lief, lief, zonder ophouden.

Uiteraard kunnen wij hierop thans niet nader ingaan, al wil dat daarom nog allerminst zeggen, dat wij deze onderscheidingen en tegenstellingen zouden aanvaarden. Wij stemmen toe, dat dat het nieuwe en groote gebod is: hel)t elkander lief. Maar, kunnen nooit daarbij vergeten, op welke basis het rust en tot welken prijs het werd ingewijd (om zoo te zeggen). De Jezus, die den Groot-Iiiquisiteur kust, is wel echt de Russische: mag dit kussen in die omstandigheden beschouwd zijn als het toppunt van vergevende liefde en zelfs van principiëele overwinning (wat ik niet geloof), deze Jezus is, in diepsten zin, daadloos en niet, naar ons inzicht, gelijkwaardig aan den Christus der Schriften. Vergelijk dit optreden eens met Jezus' doorloopende handelwijze tegenover de Farizeeërs, met wie deze opper-jezuïet toch heel veel gemeen heeft: tegenover hen zweeg de Heiland niet, hen heeft Hij niet getracht te overwinnen door een kus te drukken op hun Godslasterlijke lippen. Geweldig ontbrandde tegen hen Zijn heilige verontwaardiging en rechtmatige toorn. Dien Christus hebben wij lief, die opkomt voor het recht van Zijn Vader, dat Hij door deze gepatenteerde vromen niet zal laten hoonen, maar onverliort handhaven. De Rus kent blijkbaar dezen Jezus niet.

Dostojewski verheerlijkt de Russische, orthodoxe kerk, maar maakt daarvan een geïdealiseerde kerk. Trouwens, voor haar gemeenschap heeft hij nimmer veel gevoeld: de enkele menschenziel gaat hem bovenal. Nimmer vindt ge bij hem b.v. een beschrijving van een godsdienstoefening, toch van zoo gewichtige beteekenis in het leven van den Russischen geloovige. Hij roept op zijn doodsbed om het sacrament, alleen gebruikt, weet hij 't (ook blijkens zijn werken) vooral te waardeeren. Zoo staat het ook met het gebed, dat hij prijst, weer bovenal als individueele uiting, nergens erkent hü het in zijn gemeenschappelijke kracht en beteekenis.

Tenslotte, wat één der fundamenteele dingen betreft: Doslojewski is door en door overtuigd van de verzondigdheid aller menschen (al schijnt hij de k i n d e r e n biuten lie erfsohuld te sluiten). Feitelijk weet hij dien allen-'Onivattenden zondelast niet zwaar genoeg te benadrukken. Des te verwonderlijker mag heeten, dat het concrete besef van persoonlijke zonden, van dag tot dag, ook in zeer bepaalde gevallen, bij zijn personen maar zeer slecht tot uiting komt. Veel meer iets van het berusten in het onveranderlijke en onvermijdelijke: „nu, ja, ik heb weer gezondigd, wat is er aan te doen!" Eerst na lange redeneeringen komen Dostojewski's menschen er dikwijls pas toe, te erkennen, dat wat ze deden, strafwaardig was, maar dan nog, op welke gi'onden soms. Het hartverbrekende schuldbesef, zooals de Schrift ons dat leert kennen, het inzicht in het wezen der zonde, als zonde allereerst en bovenal voor God, moet ge bij hem niet zoeken.

Döstojewsiki's waarde als dichter, als fijn oiseleerend kunstenaar, ons openbarend het wezen van het Russische volk, een verborgenheid op zichzelf, zijn machtige weergave van het meest-ingewikkeld zielsgebeuren, van oogenblik tot oogenblik, wij erkennen het alles, en kunnen zóó veel van hem leeren, al moet er dan wel zeer goed onderscheiden worden, en zijn land niet zonder zeer vertrouwden gids betreden. Maar, daarvan 'hebben vpij nu feitelijk niet te handelen, 't Ging m. n. om zijn Jezusbeeld. Er zijn er, die hun Nieuwe Testament tegenwoordig lezen door den liril van Dostojewski, zoo heeft men kunnen opmerken. Daarvoor willen wtj waarschuwen: zijn Jezus (hoezeer de opgestane Heiland ook overigens in het centrum van het geloovig-Russische bewustzijn staan moge) is te uitsluitend de groote Lijder, Duider, Drager, ook de groote Mede-Lijder, de over alles heen, zonder meer, Liefhebbende, Al-Begrijpende en dies-Vergevende, ja (al verwerpt Dostojewski uitdrukkelijk de leer der algemeens verzoening) Degene, die toch praktisch allen maar al te graag alles vergeeft, onvoorwaardelijk.

De grootsche en heerlijke daadkracht van den Heiland, die Hij dus ook vraagt van Zijn volgelingen, in een vreugdevolle levensaanvaarding, tot levenswijding (de Calvinistische levens-en wereld-beschouwing heeft Dostojewski niet gekend), hij weet er schijnbaar niet van De „R u s s i s c h e" Christus (hoeveel te minder dan nog, ge kent dan nu die onderscheiding, Dostojewski's Russische „G b r i s t u s") bezit (wel heel duid'fflijk blijkt dat uit Dostojewski's eigen hoofdpersonen) niet de kracht, die de mensch behoeft om het leven wel toegerust, moedig en vreugdig, tegen te gaan. Het hier-ons-geteekende Jezusbeeld derft den meest-beteekenenden trek: Hij is in geen geval de Middelaar Gods en der menschen. Prof. Leipoldt, in zijn nu meermalen dankbaar geciteerd artikel, wfjst er, in dit verband op, dat hü, in heel het uitgebreide werk van Dostojewski, maar één plaats heeft kunnen vinden, waar Christus meer dan louter voorbeeld is. - ) Dan is het geen wonder, dat dit Jezus-beeld de kracht mist, die tot levensverzoening eerst, en aanvaarding dan, benoodigd is, en daarenboven te veel andere qualiteiten juist heeft, waardoor het tegen de stormen van den tijd niet 'bestand bleek. Wij kunnen het daarom ten eenenmale niet eens zijn met de opvatting, door meerderen geuit, dat Dostojewski onze gids zijn kan naar het land van een haastkomende, nieuwe, vooral religieus-getinte cultuur. Zoo noemt J. Jac. Thomson Dostojewski b.v. den man, in wien , , de synthese is van het realistische en mystieke, een dier syntheses waaruit de nieuwe cultuur haar kracht zal zoeken"; en verder zegt hij: „uu is Dostojewski altijd weer de verheerlijker van den Christus". ^) Dat was in 1918, sindsdien is er heel wat gebeurd, m. n. in Rusland. In het volk bleek heel wat anders te wonen, dan de belijdenis van het willen leven naar Jezus' exempel.

Toen ik hierboven van Toergenjew handelde (zie Art. XXI), haalde ik het oordeel van iemand aan, die zelf Rus is, Mereschkowski: hij achtte de Christus-prediking zoowel van Dostojewski, als van Tolstoï, bedenkelijk, om hare diepere verwantschap met schijnbaar geheel-tegenovergestelde opvattingen. Ja, Mereschkowski heeft zich daarin, zooals de tijd bewees, een allermerkwaardigst profeet betoond. Hij noemt Tolstoï's terugkeer tot het eenvoudige volk, zijn hoop, Rusland door dien „eenvoud der boeren" te redden, een vorm van nihilisme. Ook in Dostojewski's trotsohe verachting tegenover het „goddelooze, verrotte Westen", in zijn verheerlijking van het Russische volk, als het eenige, dat de Godsidee in zich draagt, schuilt z. i. het gevaar van een nog erger, zij het ook verborgen nihilisme, dat zich al voor onze oogen openbaart in het meest-verregaande patriotisme en wel waarlijkgoddelooze nationalisme. Deze menschen prediken daadwerkelijk in.de plaats van Christus den Antichrist. „Aan hunne vruchten zult ge ze kennen". Hun vruchten zijn nu juist al die gruwelen en schanddaden, die tegenwoordig bij ons in den naam van Christus worden bedreven.

En hü gaat dan verder: „De hoogmoed der reactie, die Rusland van West-Europa scheidt en steunt op orthodoxie, autooratie en nationalisme, en de hem-tegenovergestelde, doch niet minder-schrikkelüke hoogmoed der revolutie, die de religieuze cultuur van het volk, zün levende historie en zün levend heden „verneint" en alles vernietigen wil, om op den totaal verwoesten bodem alles nieuw op te bouwen — dat zün de beide ons dreigende gevaren". 4)

Deze dreiging is in vervulling gegaan: verwantschap, hoe vreemd het ook lüke, bestaat er ongetwüfeld tusschen de twee, die Mereschkowski noemt. Ook zoo, dat het geloof in den „Russischen" Christus het Russische volk niet sterk genoeg gemaakt heeft, zoodat het het geraffineerde duivelswerk met macht, inwendig en dan ook uitwendig, heeft kunnen weerstaan: er was geen geheiligde daadkracht.

Wü zouden, ter nadere illustratie van onze bedoeling, nog kunnen wijzen op de kruispunten in de beschouwingswüzen van Dostojewski en een man als Nietzsche, hoezeer de eerste de leer van den laatste aangaande den Uebermensch b.v., toch schijnbaar radicaal verwerpt in zün „Schuld en Boete", maar wüzen daarheen nu slechts, om daarop misschien in een ander verband nog terug te komen. 5)

Onze slotsom kan geen andere zyn, dan die van Prof. Leipoldt, overgezet voor onze behoeften: „Men kan van Dostojewski veel leeren. Maar wie een Schriftgeloovig Christen en een goed vaderlander is, zal aan Dostojewski voorbügaan". 9)

Elders in dit nummer vindt de lezer een artikel, dat do aandacht - vestigt op den datum 19 Maart 1929. Er is veel, dat pleit vóór de onderstelling', dat de Maandag, dien vfij deze week hebben doorgebracht, de e e u vr d a g was van Christus' sterven.

Velen zullen daaraan niet gedacht hebben, omdat zij op den datum nooit gewezen werden.

Anderen onder hen, die er wèl van gehoord hebben, zullen zeggen: wij willen niet zulke gedenkdagen opzettelijk in eere houden; want dezelfde God, die koperen slangen laat onttrekken aan de musea eener verdwaalde en verdroogde religieuze herdenking van vroeger dagen door een later geslacht, diezelfde God heeft ons ook tot nu toe onthouden de z e k e r 'h e i d van den datum van Christus' sterven.

Dat is juist.

Het zij dan ook verre van ons, een bepaalden datum te willen voorstellen als wetenschappelijk gekozen en liturgisch gefixeerden herdenkingsdag van Christus' sterven.

Alleen maar — de vfaarheid en het Christelijk leven liggen ook hier weer in het midden. Men kan zich eenerzijds verblijden, dat platte volkssentimentaliteit geen kans krijgt zich te ontladen, of Ie laden (dat is weer een diepe kwestie) met een van hoogerhand, van overheidshand of van hiërarchischer hand — dat doet er niet toe —, met een" van hoogerhand dus gegeven bevel van 2 minuten stilte voor den onbekenden soldaat en 2 minuten stilte voor datum en uur van den (voorloopig laatsten) wapenstilstand, mitsgaders 2 minuten stilte op 18 Maart voor het uur van het vierde kruiswoord, en toch anderzijds zichzelf opwekken tot een stillen dag en een stillen gang op het uur, waarin zich onze ziel schikt tot de herdenking van Christus' dood. Als de richtlijnen van de Zondagsche bediening des Woords — die uit het opstandingsbesef getrokken zijn — ons daarbij leiding geven, dan kan zulk een daad van overigens inhoudlooze l)iëteit geen schade aan ons doen; integendeel — dan kan zij onze ziel leiden. En, mits met de hulp van den geest, kan dan de zie 1, die immers altijd aan tijd-ruimtelijkheid gebonden blijft, ook in haar religieuze genieting en beleving en voorstelling, gaan staan bij het kruis, met den kalender in de hand. Ze laat dan dat kruis niet los en ook den kalender niet. Mits zij aandachtig luistert naar hetgeen de Geest tot de gemeenten zegt, is het goed, den kalender af te scheuren bij het kruis, en het kruis aan te teekenen op den kalender van elk jaar.

Wat ik hier zei, kan misschien den indruk vestigen, alsof het boek van ds J. A. Tazelaar uitsluitend zich met hef lijden van Christus bezighoudt.

Dit is niet waar. Het boek geeft in goed, en vaak fijn, verzorgde taal, twee en twintig meditaties, die tezamen den jaarcyclus volgen.

En daarom vinden advent, kerstfeest, jaarwisseling, paschen en pinksteren, ook hun onderwerpen hier vermeld, en hun hoofdgedachte uitgewerkt.

Maar de Goede Vrijdag en de Paaschdag staan dan toch in het midden.

Het uiterste der vernedering en de aanvangen der verhooging van Christus.

En daarom — indien deze week op 18 Maart ons den eeuwdag van Christus' sterven, heeft doen beleven en op 20 Maart den paaschmorgen een eeuwdag geschonken heeft, dan is het juist nu wel in bijzonderen zin de week om een „boek van de week" 'aan te kondigen met verwijzing naar Tazelaars werk. Temeer, waar onze feestcyclus nog niet beëindigd zal zijn met het Paasohfeest.

Ook van dit werk van dr Tazelaar kan getuigd worden, dat het de centrale gedachten van ons algemeen christelijk geloof verkondigt op zulk een manier, dat de mensoh van dezen tijd zijn eigen vragen en contrasten erin hoort bespreken en verwerken. „Het kruis is stil gebleven. Juist zoo is het ons geworden tot het luid gejuich van onze verlossing." „Het" luid gejuich. „Onze" verlossing. Een gereformeerde is voor het bepaalde lidwoord en voor het bezittelijk voornaamwoord dankbaar, want hij proeft er den gereformeerden schrijver en spreker in, die zijn tijd predikt zonder zijn pretentie te verloochenen. En tevens merkt hij dankbaar op, dat zulk een paradoxale zegswijze niet alleen doordacht, doch ook voor onzen tijd sprekend is.

En dit is nu maar één enkel voorbeeld.

Maar het ware met zeer veel andere aan te vullen. In zijn stijl heeft de auteur blijkbaar zijn zelfbepaling bewust gezocht. En dat kan niet anders dan goed werken.-Het boek geeft telkens verrassende wendingen, misschien hier en daar te veel allitteratie of assonatie, die niet dadelijk opkomt uit de gedachte, of zich daarmee harmonisch „verdraagt". Maar dit zijn uitzonderingen. De titels typeeren reeds: b.v. De Bloeiende Wildernis, De juichende kerstboomen. Onze jaren een flauw gekreun. Wollen granaatappelen en Gouden Schelletjes, Kerkhof-Kruidenhof, Weerlicht en Regen, Op, naar de bloeiende Tabernakelen!

En al deze titels vinden in de tekstkeuze rechtvaardiging.

De uitvoering van dit werk is niet „goed". Maar bizonder goed. Lettertype, papier, druk, zijn beschaafd, voor-. naam.

Ik wilde in deze dagen van feest en van stilte dit boek aan onze menschen voorleggen. Het heeft zijn eigen titel nergens vergeten: de stille profeet, het stille kruis, de stille ontmoeting, paasohwandeling in de stilte der velden, — dat zijn alle reeds titels, die dat bewijzen.

En omdat „feest" en „stilte" zoo moeilijke en toch zoo onmisbare dingen zijn, daarom mlde ik onze lezers erop wijzen, dat dit uitnemend gedachte, geschreven, en gedrukte boek waarlijk een heerlijk feestgeschenk is voor stille uren.

K. S.


1) Leipoldt, a.w. pg 413

2) Idem, pg 433.

3) Zie diens artikel: „Dostoiefsky's Cultuurbeteekenis", in „Eltheto", Orgaan der N. CS. V, 72st6 Jaargang, April 1918, N'O. 7, m.n. pg 229/30.

4) Zie het aangehaalde artikel va, n Mereschko'wski over Turgenjew, pg 227/8.

5) Leipoldt, a.w. pg 372/3, waar voorbeelden van die verwantschap worden gegeven.

6) Idem, pg 434.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

Iets over het beeld van Jezus in de moderne litteratuur

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1929

De Reformatie | 8 Pagina's