GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De staat der recbtlieid een staat van onmondigbeld?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De staat der recbtlieid een staat van onmondigbeld?

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het beantwoorden van deze vraag, die een onzer lezers me toezond, lijkt me ©en vrij onvruchtbare arbeid. Onmondigheid is n.l. een nogal rekbaar begrip, 't Laat zich misschien wel zóó omschrijven, dat Tiet zich, m©t een vooTbehoud hier en een uitzondering daar, laat toepassen op den staat der rechtheid. Zonder meer laat het zich dat stellig niet doen. En het gebruik van alle woorden en begrippen, die niet dan in zeer betrekkelijken zin kunnen gelden is, vooral op het terrein van de ons in de Schrift geopenbaarde waarheid, altijd bedenkelijk. Het veroorzaakt licht misverstand, en leidt steeds, gelijk vrager blijkbaar ook ondervond.

tot wat de Apostel Paulus „twistige samensprekingea" noemde.

De Heilige Schrift weet wèl van een staat van onmondigheid; doch dien laat ze alleen gelden voor Israël onder de Oude Bedeeling. En zooals ze dien voor Israël omschrijft, was hij zeker niet van toepassing op den mensch in den staat der rechtheid.

'k Zou het gebruik der uitdrukking daarvoor derhalve ontraden.

Is een uit-vallen uit Het Verliond der Benade moBelök?

Bij het Verbond der genade moet, evenals bij de kerk, onderscheiden worden tusschea twee zijden: en naar God, en den naar óns toegekeerden kant. Van Gods zijde gezien omvat het genadeverbond alleen Gods uitverkorenen in Christus; evenals de Kerk, gelijk God haar van eeuwigheid zag en ziet, uitsluitend omvat wie Hij in Christus verordineèrde ten eeuwigen leven. En van dezen kan er nooit één uit het Verbond Gods uitvallen: oh. 10:28; Rom. 8:29 en 30.

Maar, zooals tot de Kerk, naar haar zichtbaarwording in de wereld, óók niet-wedergeborenen en niet-verkorenen gerekend worden, zijn in het Verbond der genade, naar zijn uitwendige bediening, óók begrepen, die nooit in Christus gekend zijn en in Hem gelooven zullen. En van dézen zeggen we, zoo ze in ongeloof en onbekeerlijkheid als verwerpers van Gods Verbond openbaar worden, dat ze het Verbond verbroken hebben. Romeinen 9:6 v.v.

Nog ééns: Dramatlscüe voordracbten on onze Jongelings-Vereenigingen.

Een onzer lezers is niet voldaan over wat ik onlangs, in antwoord op een desbetreffende vraag, over bovengenoemd onderwerp schreef. Ofschoon ik natuurlijk in^ deze rubriek geen discussie openen kan over 'de onderwerpen, die er in aan de orde komen, wil ik in dit geval, ook ter mogelijke verduidelijking van m'n „advies", van eenig bescheid dienen.

Ik volg de bedenkingen op den voet.

De eerste is, dat elk tooneelstukje en elke samenspraak op onze vereenigingen contrabande zijn, omdat ze in zichzelve „onwaarachtig" zijn, „wijl men. zich voordoet als-en uitgeeft voor iemand, die men niet is."

M'n antwoord is, dat sprèfeend of handelend een ander voorstellen of opvoeren nog niet is „zich voor een ander uitgeven". Het laatste bedoelt misleiding en is daarom onwaarachtig. Het eerste heeft met misleiding niets uit te staan, en valt daarom niet onder het vonnis van leugen.

Ware het anders, dan zou elke goede, d.w.z. levendige en aanschouwelijke, voordracht van een lyrisch of dramatisch stuk proza of poëzie uit den booze zijn. En dat zal ook m'n criticus niet willen beweren.

Z'n tweede bedenking is, dat het nut van voordrachten-met-handeling toch wel altijd uiterst gering is.

Hij zal het moeten dragen, dat allen, die eenige studie van opvoedkunde maakten, hier 'vlak tegenover hem staan. Dat alle paedagogen de oefening in juist en levendig voordragen een der beste middelen achten om aandacht, geheugen en verbeelding ~te scherpen, correct te leeren optreden in 't publiek, juist te leeren spreken, zelfbeheersching en vrijmoedigheid te kweeken, en de persoonlijkheid tegenover menschen vrij te maken. Dingen, die een „mensch Gods" niet onverschillig mogen zijn, en die met den dag ook voor ons. Christenen, onmisbaarder blijken, zullen we onze roeping in de wereld zóó vervullen, dat we den Christennaam geen oneere aandoen.

„Maar gij voert onze jonge menschen door samenspraken en het opvoeren van dramatische stukjes toe te staan, naar den schouwburg", zegt m'n criticus.

Dit ontken ik met heel veel nadruk.

Het onderscheid tusschen dramatische voordrachten en het publieke tooneel, gelijk wij het kennen, is zóó groot en zóó tastbaar, dat ik een poging om het in 't licht te stellen een beleediging voor m'n lezers zou achten.

't Is groot genoeg, om er onze jongelieden van te overtuigen. En een opvoeder is schuldig, om dat óók te doen. Op dit punt en op talloos veel andere, waar het óók op juist onderscheiden aankomt, om bet alleszins geoorloofde en nuttige geen lokaas te laten worden naar 'het gevaarlijke en door God verbodene.

We zijn er dan als opvoeders niet mee klaar, dat we, om het gevaar voor het ééne, ook het andere kortweg verbieden. Dat is gemakzucht of nog iets ergers.

Dan doen we als de boer, die, omdat er slooten om de wei zijn, zijn 'kalveren heel den lieven zomei-in het dompige hok opsluit. Of als de herder, die, om ontslagen te zijn van de moeite over zijn schapen fe wasen, ze opsluit in de kooi.

„Maar wat moet er dan voorgedragen en opgevoerd worden? " wordt er verder gevraagd.

M'n antwoord is: dat onze jongelieden hun ouders, en onze vereenigingen haar leiders hebben, om daarover te raadplegen; en dat ze dat op dit punt vooral nooit dienen 'te verzuimen.

Ten slotte nog deze opmerking, dat we "tegen wereldgelijkvormigheid zeker niet ernstig genoeg kunnen waken, eerst bij ons-zelven en dan bij onze kinderen; doch dat tot dit waken óók behoort, dat we voor „gelijkvormigheid" niet bang zijn, als in den „vorm" niet de „wereld" zit.

F.

Correspondentie. Twee onzer lezers, die me vragen deden over de Matthaus-Passion en over Oratorium-uitvoeringen in het algemeen, moge ik verwijzen naar wat ik ter zake schreef in no. 30 van onzen 7den en in no. 27 van onzen Ssten Jaargang.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

De staat der recbtlieid een staat van onmondigbeld?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's