GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Kerkbouw.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerkbouw.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

In een reeks artikelen in den vorigen jaargang van „De Reformatie" heeft Ds Buffinga opnieuw licht doen vallen op „Religie en Kunst" en haar onderlinge verhouding.

De overeenkomst van beide is duidelijk geschetst, doch ook de tegenstellingen zijn door den geachten schrijver voor het voetlicht gebracht.

In den loop der eeuwen is de religie weliswaar tot meerdere ontplooiing gekomen door toename van de openbaring, doch de gang van de kunst door de eeuwen heen is beter aan te duiden met ont-wikkeling, evolutie.

De schrijver herinnert eraan, dat de auteur van de ware religie dezelfde is als de werkmeester op het gebied der kunst.

Immers is dit in beide gevallen de Heilige G-eest, zij het bij de kunstschepping langs den weg van de gemeene gratie.

En al is er volgens Dr Kuyper in de waarachtigschoone voortbrengselen der kunst j, iets heiligs", toch is voor den auteur van dat waarachtig-scihoone de bijzondere genade niet onontbeerlijk.

Bijna zou men zeggen: integendeel! Immers maakt Dr Wielenga terecht de opmerking, dat „de van God vervreemden van Gods schoonheden het ruimste deel ontvangen".

Niet geheel in overeenstemming hiermee lijkt ons de aangehaalde uitspraak van Portig uit „Religion und Kunst":

„Een genie, dat niet het hoogste welgevallen heeft aan het origineel van al het schoone, d.i. aan God, dat heeft ook niet de kracht, een afschijnsel van de eeuwige schoonheid lief te hebben of voort te brengen.”

We vragen ons af: is niet het „hoogste welgevallen aan God" vrucht van Zijn bijzondere genade? En kan de van God begenadigde het , , afschijnsel. van de eeuwige schoonheid" niet liefhebben en ook voortbrengen uit kracht van de gemeene gratie?

Het wil ons voorkomen, dat dit niet alleen mogelijk is, maar zelfs regel kan genoemd worden en dit ook logisch volgt uit de bovenaangehaalde beschouwingen.

In onzen kring zal wel geen" verschil van opvatting bestaan over de vraag, waarin het wezen der schoonheid is te zoeken.

Niet de uiterlijke vorm van het voortgebrachte kunstwerk mag alszoodanig worden erkend, doch de idee, de inlioud van het kunstwerk, moet hierin beslissend zijn.

Zonder ideëelen inhoud verdient het voortgebrachte werk den naam van schepping niet en kan het, naar onze opvatting, geen waarachtige kunstwaarde worden toegekend, zooals ook Ds Buffinga in zijn bovenaangehaald artikel met nadruk betoogt, waarbij de schrijver aanhaalt de uitspraak van Portig: „inhoud en vorm moeten elkaar dekken".

Ongetwijfeld moet toegegeven worden, dat religie en kunst door de eeuwen heen zeer nauw met elkaar zijn verbonden geweest.

Sterker nog kan, althans van de beeldende kunsten gezegd worden, dat ze voor en na zijn opgebloeid uit de religie.

Bouw- en beeldhouwkunst der Egyptische graftempels zijn toch ontsproten aan de godsdienstige opvattingen.

Zie het aan de meesterwerken van Phidias, aan de Grieksche tempels of aan de machtige bouwwerken der middeleeuwen niet hun in later tijd niet meer overtroffen beeldhouw-en schilderwerken.

Dat nu eens de religie, dan weer de kunst als de meest belangrijke grootmacht werd beschouwd, valt moeilijk te ontkennen.

Wel dient twijfel uitgesproken omtrent de juistheid van de stelling, dat „de religie meermalen de kunst heeft verlaagd tot haar dienstmaagd”.

Dat de kunst zelfs als regel is opgetreden als dienares van de religie kan blijken uit de geschiedenis en is ook boven reeds gezegd.

Trouwens de religie is de éérste en ter ondersteuning van haar of wel ter versiering van bouwwerken, die de religie noodvsrendig daden ontstaan, werd de beeldhouw-en schilderkunst allereerst en allermeest toegepast.

Hierin is echter geen „verlaging" van de kunst te zien.

De taak van de kunst is toch juist een dienende. Waar de kunstenaar meer wil — of anders wil — dan. een dienende taak vervulleii, is het met de kunst niet bijster goed gesteld.

Prof. Roland Holst zei dit enkele jaren geleden heel kernachtig: „Dienen, dat is de korte omschrijving van de taak der kunst”.

De zelfgenoegzame, ijdele mensch, die het leven' en het wereldgebeuren niet in zijn diepten heeft geschouwd, zal die taak zien in: „Wat kan ik er van maken", met drai klemtoon op „ik". De ware kmistenaar, die zichzelf kent, zal zich geven aan datgene, wat hij als zijn taak ziet, met de vraag: „Wat zal ze mij laten maken, wat zal ze in mij doen ontstaan? ”

Ootmoed past daarom hem, die waarlijk dienen wil. Dat is de geesteshouding, waarin de waarachtige kunst geboren wordt.

Zoo ontstaat de echte „tendenz"-kunst. A-ls voorbeeeld voor deze geestesgesteldheid diene

die van den vromen schilder-monnik uit de vroege middeleeuwen, die zich tot taak stelde om door zijn muurschilderingen de leeken te onderwijzen en als resultaat van zijn devoten kunstenaarsgeest ons werk te zien geeft, dat ook den beschouwer uit onzen tijd niet onberoerd kan laten.

Niettegenstaande technische gebreken en anatomische onvolkomenheden wordt de gevoelige beschouwer door dit werk machtig aangegrepen, omdat de vrome monnik in zijn beeldende prediking zelf begeesterd is door den inhoud van zijn geloof en in heilige bezieling zijn talenten stelt in dienst van zijn Schepper.

Zoo ontstaat kuiistwerk met ideëelen inhoud van het hoogste gehalte, kunst van onovertroffen beteekenis voor alle eeuwen.

De monnik-kunstenaar had wat te zeggen en wist zijn gedachten te belichamen in lijn en kleur.

Bezielde uitingen van een innig-vroom gemoed, die het volk verstond, omdat het leefde uit hetzelfde beginsel als de auteur, omdat er een basis was in het gemeenschappelijk geloof.

In scherpe tegenstelling hiermee zijn v/el de kunstuitingen van onzen individualistisch en tijd, waaraan alle gemeenschappelijke grond vreemd is.

Geldt dit dienend karakter voor alle kunsten en voor ieder kunstenaar, niet het minst is dit het geval bij de bouwkunst en haar beoefenaren. Maar in bijzonderen zin klemt dit voor den Christeaikunstenaar.

Zijn levenshouding zal in dubbelen zin , een „dienende" zijn. In het dienen van zijn' opgave zal hij zijn kunst dienen en in zijn kunst zijn God rerheerlijken.

Bij het nader beschouwen va.n het onderwerp, dat ons bezighoudt, lijkt het niet overbodig om deze dingen nog eens te zeggen.

Men kan waardeering hebben voor de talrijke pogingen, die door verschillende bouwkunstenaars uit onze kringen worden ondernomen om het vraagstuk van onzen kerkbouw tot een betere oplossing te brengen.

Men kan zelfs toejuichen, dat enkelen zich wagen aan experimenten op dit gebied, het valt niet te ontkennen, dat de vraag: „heeft deze bouwmeester zijn taak allereerst gezien als een dienende”, bij de beschouwing van het resultaat, niet altijd direct een bevestigend antwoord kan vinden.

En toch hoort deze houding in bijzon'd'eren zin bij „kerkbouw". Zoo ooit, dan is hier ootmoed gepast.

Nu willen we niet uit het oo^ verliezen de omstandigheden, waaronder een opdracht tot kerkbouv/ in vele gevallen wordt uitgegeven.

Maar al te dikwijls wordt het ideaal den bouwmeester ontnomen, nog vóórdat hij gelegenheid heeft gehad om zich aan zijn taak te zetten.

Tal van moeilijkheden zijn dan vaak reeds door de betrokken kerkelijke autoriteiten moeten overwonnen worden en wie meer van nabij de behandeling van dergelijke vraagstukken in kerkeraden en commissies heeft meegemaakt, zal toestemen, dat de wijze, waarop dit geschiedt, dikwijls wel zeer geschikt is, om alle ideaal te ontnemen.

Dit bedoelt niet om beschuldiging in te brengen tegen de kerkelijke „machthebbers”, die met de voorbereiding van kerkbouw zijn belast. Dit ware al te vermetel. Trouwens de moeilijkheden zijn voor hen .uiteraard vele en heel wat wijsheid en beleid is noodig om het schip zee te doen houden.

In „De Heraut” werden door v. d. S. eenige artikelen gepubliceerd, waarin op de vele moeilijkheden nog eens nadrukkelijk werd gewezen en op samenwerking werd aangedrongen.

0f deze artikelen hebben bijgedragen om ide taak Tan fcerkeraden te vereenvoudigen meenen we te mogen betwijfelen. We memoreeren slechts het feit, omdat de groeiende belangstelling voor het vraagstuk hieruit kan blijken.

Nu gelieve de lezer ons niet te beschuldigen van een oratio pro domo, maar terwille van de goede verhoudingen, terwille van de te bereiken resultaten, terwille ook van de bouwmeesters, die er bij betrokken zijn, meenen we te mogen vragen: geef uw „ vertr O'U wen” aan menschen, aan broeders met idealen en gaven en stel ze in de gelegenheid hun taak te beginnen in „gebondenheid” aan de gestelde eischen en in „vrijheid” van toepassing van eischen en verlangens beide. De ware bouwmeester zal dat „vertrouwen”, die „vrijheid" weten te gebruiken, om zich in „gebondenheid”, in „beperking” de meester te toonen.

Die sfeer van „vertrouwen" geeft hem bezieling om practisch, aesthetisch en economisch het beste te geven wat in hem is, om zijn van God ontvangen talenten op woeker te zetten en daarin zijn Schepper te dienen.

Met de genoemde praktische, aesthetische en economische eischen zijn we meteen gekomen op meer praktisch terrein, wat ook de bedoeling is dezer artikelen.

Het moge zijn nut hebben het ideaal nog weer eens voor oogen te worden gehouden, we moeten erkennen verre daarbeneden te blijven bij de toepassing in de toepassing in de praktijk van het leven.

En met dit laa-tste moeten we het nu eenmaal doen, waarom het in de bedoeling lag om de redelijkerwijze aan onze kerkgebouwen te stellen eischen nader te bezien.

Als boven eischen werden genoemd, die op drie verschillende gebieden zijn gelegen wil dit niet zeggen, dat ze los van elkaar kunnen worden bekeken, noch dat de genoemde volgorde er aanspraak op zou kunnen maken de'juiste te zijn, wat de belangrijkheid betreft.

Wel dient onder de practische eischen mede te worden verstaan al datgene, wat bij de uitoefening van onzen eeredienst van belang kan zijn.

Deze eischen nu zijn als vanzelf ontstaan na de Hervorming en in wezen niet veranderd in den loop van vier eeuwen.

Wel is de beteekenis van de liturgie gedurende dit tijdvak niet altijd dezelfde geweest en hebben de opvattingen zich soms gewijzigd, doch op de eischen van do inrichting van het protestantsche kerkgebouw hebben deze schommelingen geien belangrijken invloed gehad.

Immers nam, na de Reformatie, het levende Woord de plaats in van het offer.

Was in de katholieke kerk het altaar, waar de handeling geschiedde, het centrale punt van den dienst en de kansel slechts bijzaak, in het protestantsche kerkgebouw is de plaats, vanwaar het Woord wordt bediend, van geheel eenig belang bij de inrichting.

Hier is het centrale punt, waaromheen de hoorders geschaard zitten op zoodanige wijze, dat zij allen zonder onderscheid den prediker kunnen hooren en zien.

Nu zou men verwachten, dat de nieuwe eischen, de nieuwe „kerkidee”, dadelijk na de Reformatie tot gelding zouden gebracht zijn en het tijdperk na de Reformatie bijzonder vruchtbaar zou zijn geweest voor de verwerkelijking van die nieuwe idee.

Dit nu is slechts in zeer bescheiden mate het geval en uit alle pogingen blijkt wel, dat het kerkelijk-] iturgisch standpunt .nog slechts zeer beperkt was doorgedacht door degenen, die geroepen werden om gebouwen voor den eeredienst te ontwerpen.

Nu dient hierbij aanstonds te worden opgemerkt, dat in den eersten tijd na de Hervorming al heel weinig nieuwe gebouwen .voor den ©eredienst werden gesticht. De kerkgebouwen, die tot dien tijd voor den roomschen eeredienst waren gebruikt, deden daarna dienst voor de protestanten.

Een kleine verandering van het meubilair werd' gewoonlijk voldoende geacht, behoudens natuurlijk de verwijdering van alles wat aan Rome herinnerde.

Later werden, vooral gedureride de zeventiende eeuw, tal van nieuwe kerken gesticht en vel© hiervan werden ontworpen en uitgevoerd door de beste bouwmeesters, die dit bloeitijdperk der Nederlandsche kunst heeft gekend.

Daarom is het zeker te meer merkwaardig, dat de pogingen door deze meesters ondernomen, zoo

weinig geslaagd mogen heeten wat betreft een doeltreffend© inrichting voor den protestantschen eeredienst.

Wel is aan de architectuur naar de buitenzijde de noodige aandacht besteed en al is deze naar ons gevoel ook niet in alle opzichten bevredigend, zeker is dat de toen gestichte kerkgebouwen voor een groot deel behooren tot de monumenten van de bouwkunst van onze zeventiende ©euw.

Vooral van Hendrik de Keyser en Pi eter Post^ die toch zeker tot de groeten mogen worden gerekend, zijn ons grootsche kerkgebouwen overgebleven.

Is het stichten van zooveel nieuwe kerkgebouwen in deze eeuw eenerzijds het gevolg van een behoefte aan nieuwe gebouwen voor de uitoefening van den eeredienst, anderzijds valt in deze periode van maatschappelijke welvaart ook het streven waar te nemen om het aanzien der kerk naar buiten te verhoogen.

L’Histoire s© repète. In den ontwikkelingsgang van de Christelijke Kerk zien we telkens hetzelfde verschijnsel.

Eerst is men tevreden met de uiterst bescheid'en plaatsen van samenkomst der gemeente (catacomben), daarna de periode, waarin de heerlijke (Romaansche)daarna de periode, waarin de heerlijke (Romaansche) kerkgebouwen, getuigend van de uiterste devotie der geloovigen, ontstaan zijn om vervolgens in den tijd van de haast onbegrensde macht der i-oomsche kerk het aanzijn te geven aan de machtige Gothisch© cathedralen.

Zoo was het ook na de Afscheiding en Doleantie. de Doleantie.

Stelt men zich eerst tevreden met een ruimte, die aan alle comfort en schoonheid is gespeend, allengs wordt de behoefte gevoeld aan een meer doelmatig en den schoonheidszin meer bevredigend gebouw.

JOS DE JONGE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Kerkbouw.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1931

De Reformatie | 8 Pagina's