GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XV.

(Het berstel van Israël bU Zefanja).

Nu we onze behandeling van de openbaring in de Heilige Schrift aangaande het herstel van Israël hervatten, hebben we allereerst onze aandacht te wijden aan de prediking van den profeet Ziefanja.

We zijn daarmee in Israels geschiedenis ruim een halve eeuw verder dan bij het einde van onze eerste artikelenreeks. Jesaja heeft zijn laatsten pror fetischen arbeid vermoedelijk verricht gedurende de laatste regeeringsjaren van Hizkia, en deze is waarschijnlijk 699/98 voor Chr. gestorven (zie het art. Hizkia in de Chr. Encyclopaedië). Zefanja is, gelijk uit het opschrift van zijn boek blijkt. (Zef. 1:1), werkzaam geweest onder Josia, die in het jaar 638 voor Chr. den troon beklom.

Uit die tusscheninliggende periode hebben we geen gegevens. Ze wordt voor het grootste gedeelte gevuld door de langdurige regeering van den goddeloozen koning Manasse; en al hebben de stemmen der profeten zich niet stil gehouden in zijne dagen (2 Kon. 21:10—15), voor het door ons te behandelen onderwerp bieden ze ons geen stof.

Zefanja's prediking draagt in hoofdzaak het karakter van oordeelsaankondiging. In verband daarmee mag wel worden aangenomen, dat hij geprofeteerd heeft vóór de groote Reformatie, welke koning Josia in Juda heeft tot stand gebracht. Maar toch ontbreekt de toezegging van herstel niet geheel. In het derde hoofdstuk (vs 8—20) vinden we eene belofte van heil, die wij thans nader in oogenschouw wenschen te nemen.

In vs 8 lezen we de opwekking: daarom verwacht Mij, spreekt de Heere, ten dage als Ik Mij opmaak tot den roof; want mijn oordeel is, de heidenen te verzamelen, de koninkrijken te vergaderen, om over hen mijne gramschap, de gansche hittigheid mijns toorns uit te storten; want dit gansche land zal door het vuur van niijn ijver verteerd worden". Tot wie wordt deze opwekking gericht? en wat houdt ze in? Zé wordt gericht tot de vromen in Jeruzalem. Immers in het voorgaande hebben Ave te doen met eene ernstige bestraffing "Varl" de goddelooze stad, eindigend in de sombere klacht, dat God wel had gehoopt, dat Hij zijn volk tot inkeer had kunnen brengen, maar dat die hoop tevergeefs was geweest, daar het slechts voortging zijn handelingen te verderven (8:7). Maar er zullen toch wel enkelen gevonden worden, die voor de onderwijzing des Heeren toegankelijk zijn (vgl. ook 2:3); welnu, deze worden opgeroepen om hunne verwachting op den Heere te vestigen. En wat moeten ze verwachten? Het „daarom", waarmee de perikoop begint, wijst terug naar het voorgaande: mdat in het verleden Gods arbeid aan Juda tevergeefs geweest is, daarom moet de hoop der vroanen zich nu naar de toekomst uitstrekken.

Die toekomst wordt dan geteekend als een tijd, waarin de Heere zijne gramschap uitstort over de heidenen. Is het een oordeel dat alleen over de heidenen gaat? Ds Berkhoff meent dat het ook over Israël gaat (De Christusregeering, blz. 191). Waarschijnlijk komt hij daartoe door onze Statenvertaling, die gewaagt van „dit gansche land". Maar deze vertaling is minder juist. Het aanwijzend voornaamwoord d i t staat in den Hebreeuwschen tekst niet. Wij zouden dus in ieder geval moeten vertalen: „het gansche land", of, wat ook kan, omdat in het Hebreeuwsch „land" en „aarde" door éénzelfde woord worden uitgedrukt: „de gansche aarde". Wanneer we nu zien dat er sprake is van een „verzamelen van de heidenen" en een „vergaderen van de koninkrijken" om daarover Gods gramschap uit te storten, dan is het oogenblikkelijk duidelijk dat het slot, dat met , , want" begint, de tweede vertaling eischt: , , want de gansche aarde zal dO'Or het vuur van mijn ij ver verteerd worden."

Velen denken bij dit oordeel over de heidenen aan het jongste gericht, o.a. Prof. Ridderbos in zijn Korte Verklaring van de Kleine Profeten II, blz. 203. Toch behoeft dit niet. In vs 6 is sprake van gerichten welke God over de heidenen heeft uitgeoefend: e zijn uitgeroeid, hun steden zijn verstoord. Dat waren gerichten in het verleden, waardoor de Heere zijn volk heeft willen waarschuwen om ze tot inkeer te brengen; doch het heeft niet mogen baten. Zoo zullen er thans opnieuw gerichten over de heidenen komen, en deze zullen wel de gewenschte bate brengen (zie slechts vs 11—13); maar dat zullen geen gerichten zijn, welke eerst tegen het wereldeindo plaats vinden. Men kan hier zeer wel" denken aan de gerichten Gods, " die over Ninevé en later over Babel komen. Er is daarom ook geen enkele reden om met Ds Berkhoff hier de profetie te vinden van een „slag van Armageddon", een geweldige volkerenslag, die in Palestina zal plaats hebben. Dat het gericht over de heidenen in Palestina zal ten uitvoer worden gelegd, wordt hier ook met geen enkel woord gezegd, En mocht men soms meenen, dat van den ondergang van Assur of Babel geen sprake kan zijn, omdat dit te beperkt zou wezen, en de uitdrukkingen „de heidenen verzamelen, de koninkrijken vergaderen" en „de gansche aarde" een veel wijder perspectief geven, dan wil ik er op wijzen, dat juist dergelijke uitdrukkingen toch ook van de bovengenoemde groote wereldmachten worden gebruikt: os. 10:10 van Assur, Micha 4:11 van Assur en Babel, Jer. 1:15; 34:1 van Babel; en evenzoo weer van de veroveraars van Babel Jes, 13:4, vgl. ook Jer. 51:27, 28.

We mogen dus in ieder geval de door Zefanja aangekondigde oordeelen over de heidenen beschouwen als openbaringen van Gods richtende majesteit in het verloop der historie.

En wat wordt er nu verder gezegd? „GewisselijH dan zal Ik tot de volken een reine spraak wenden (d.w.z. hun een reine lip geven, zie Ridderbos); opdat zij allen den Naam des Heeren aanroepen, opdat zij Hem dienen met een eenparigen schouder" (vs 9). Er is dus na het gericht een nieuwe toekomst te wachten, waarin de heidensche volken, nu nog onrein door hun afgodendienst, den Heere zullen aanroepen en Hem zullen dienen. Deze bekeering der heidenen komt na het gericht; ook hieruit kunnen we zien, dat het gericht niet dat van den jongsten dag moet zijn. De profeet voorzegt hier hoe in het verloop der historie, na de Goddelijke gerichten over Assuj, Babel en andere volken, eene bekeering der niet-Israëlietische volken tot den levenden God zal plaats vinden. Waar en wanneer en hoe, daarover spreekt de profetie zich niet uit; maar wij mogen hier wel weer denken, evenals bij Micha 4 en Jes. 2, aan de doorwerking van het Evangelie van Jezus Christus.

Niet alleen echter zal er n a het Goddelijk gericht over de volken eene bekeering der heidenen komen, maar dat gericht over de volken zal ook het herstel van Israël met zich brengen. „Van de zijden der rivieren der Mooren zullen mijne ernstige aanbidders, de dochter mijner verstrooiden, mijne offeranden brengen" (vs 10). Onze Statenvertaling hééft: ihet de dochter mijner verstrooiden, alsof

hier sprake is van heidenen èn Israëlieten. Maar dat is onjuist. Het woordje met staat er in het oorspronkelijke niet, gelijk men ook in de Statenvertaling zelve zien kan, waar het cursief tusschen vierkante haakjes is geplaatst. Ds Berkhoff wil in dit en het voorgaande vers zien aangekondigd de Christusregeering vanuit een hersteld Israël, dus het duizendjarig rijk (blz. 192). Maar zouden we dan even de vraag mogen stellen, of hij er zich wel rekenschap van heeft gegeven, dat hier sprake is van „offerande brengen''? Denkt Ds BerkhOiff dat er in dat duizendjarig rijk weer van een herstel van den Oud-Testamentischen offerdienst sprake zal zijn? Maar hoe maakt hij het dan met de zeer besliste uitspraken van het Nieuwe Testament, dat de offeranden zijn vervallen, omdat zij in het eenige en volmaakte offer van Christus vervuld zijn (zie vooral Hebr. 9 en 10)? Het is duidelijk dat in vs 10 sprake is van den terugkeer van Judeesche ballingen, die weer "in hxm land den Heere de door de Mozaïsche wet geëischte offers komen brengen. Dat van dezen wordt gezegd, dat ze komen van de zijden der rivieren der Mooren (het Hebreeuwsche K u s c h duidt eigenlijk aan Ethiopië, ten Zuiden van Egypte), dient om er op te wijzen, dat ze ook van de verste oorden, waarheen ze in ballingschap verstrooid zijn, zullen terugkeeren. Wij herinneren hierbij aan wat we in onze eerste artikelenreeks over die verstrooiing ten gevolge van den koophandel in krijgsgevangenen hebben opgemerkt (met name bij Hos. 11:10, 11).

Wij zien dus, dat de profeet hier als gevolg van het Goddelijk oordeel over de heidensche grootmachten, in uitzicht stelt terugkeer van in balhngschap gevoerde Israëlieten en hernieuwde verbintenis aan 'sHeeren dienst. En deze gedachte van Israels herstel wordt in de volgende verzen dan ook nader uitgewerkt: in vs '11—13 wordt eene loutering van Jeruzalem in uitzicht gesteld, het zal zich niet meer hebben te schamen om zijn handelingen, d.w.z. het zal geen handelingen meer verrichten, die oorzaak tot schaamte moeten geven. Zooals de Statenvertaling deze woorden weergeeft zouden ze juist den omgekeerden indruk kunnen vestigen („te dien dage zult gij niet beschaamd wezen wegens al uwe handelingen") — hoewel i3it de kantteekening blijkt, dat ze den juisten zin van deze uitdrukking wel hebben gevat. Er zullen dan in Jeruzalem geen trotsche snoevers meer zijn, maar er zal in het midden van de heilige stad overblijven een „ellendig en arm" volk, dat op den Heere zijn betrouwen zet. De overgeblevenen van Israël zullen geen onrecht doen of bedrog plegen; en zoo zullen zij in Gods gunst zich verheugen als een weidende en rustig nederliggende kudde schapen, die door niemand wordt opgeschrikt.

Het trekt hier wel even onze aandacht, dat het herstelde Israël wordt aangeduid als „de overgeblevenen van Israël", of liever, zooals er eigenlijk staat „het overblijfsel van Israël". Deze gedachte was vooral door Jesaja op den voorgrond gesteld, dat het slechts een gedeelte, een overblijfsel van Israël was, dat 'aan het gericht zou ontkomen: es. 10:20—^22. Het is van belang daarop de aandacht te vestigen. Ook bij Jeremia zullen we weer deze zelfde gedachte aantreffen. Met het oog op de vraag naar de vervulling der profetie is dit punt van geen gering gewicht. Wanneer men ter wille van de schoone schildering die van het herstelde Israël wordt gegeven, de vervulling als nog niet geschied rekent en daarom nog in een toekomstig duizendjarig rijk verwacht, verliest men uit het oog, dat diezelfde profetie toch niet heeft nagelaten er op te wijzen, dat het herstel slechts een overblijfsel raakt.

In de nog overblijvende verzen (vs 14—20) wordt de voorzegging van het herstel nog nader uitgewerkt. Ze beginnen met een oproep tot vreugdebetoon, gevolgd door de verzekering, dat de Heere de om haar zonde over Jeruzalem gekomen oordeelen heeft weggenomen; dit wordt in den verleden tijd gezegd, maar de bedoeling is dat het in de toekomst geschieden z a 1 (het zoogenaamde profetische perfectum). De Heere is in haar midden en daarom zal Jeruzalem geen kwaad meer zien. Jeruzalem behoeft dan ook niet te vreezen; in God, haar sterken Held, is ze van haar verlossing en veiligheid zeker. Vooral in de laatste verzen komt heel duidelijk uit, dat het hier gaat om den terugkeer van de ballingen van Israël: e bedroefden zal de Heere verzamelen, hun verdrukkers verdoen, de hinkenden zal Hij behoeden en de uitgestootenen verzamelen; Hij zal hen stellen tot een lof en tot een naam in de gansche wereld, waarin zij met schande zijn overladen geworden (de Statenvertaling heeft in vs 19 weer „het gansche land", hoewel de bedoeling blijkbaar is: , de gansche aarde"). „Te dier tijd — zoo luidt het laatste vers — zal Ik ulieden herwaarts brengen, ten tijde namelijk als Ik u verzamelen zal; zekerlijk Ik zal ulieden zetten tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde (hier heeft de Statenvertaling het oorspronkelijke woord op de juiste wijze weergegeven), als Ik uwe gevangenissen voor uwe oogen wenden zal, zegt de Heere". Omtrent de allerlaatste woorden moet worden opgemerkt, dat, hoewel het in dit geval inderdaad gaat over de verlossing van gevangenen, de uitdrukking op zich zelf niet anders beteekent dan „een keer hrengen! in hun lot"; we spraken daarover reeds bij de behandeling van Amos 9:14.

Ds Berkhoff wil het herstel van Israël, waarvan hier sprake is, stellen in het laatste der dagen, aan den aanvang van het duizendjarig rijk. De voorzegging bevat evenwel niet de minste aanduiding dat we hier aan een zóó ver verwijderde gebeurtenis zouden hebben te denken. Het ligt geheel voor de hand, om hier weer den terugkeer uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap aangeduid te vinden. Hoe gemakkelijk Ds Berkhoff de profetieën op de leer van het duizendjarig rijk weet toepasselijk te maken, blijkt bij vs 15, dat hij aldus verklaart: „in het midden van dit herstelde Israël zal Christus koning zijn" — alsof men het recht heeft om den Oud-Testamentischen Verbondsnaam van God zelf (Jhvh = de HEERE) zoo maar van den Messias te verstaan! In het Oude Testament wordt deze Verbondsnaam, dien we hier juist in VS 15 aantreffen, nimmer van den Messias gebruikt. Op zulk een wijze is het niet moeilijk Schriftuurlij lie bewijsplaatsen voor de leer van het duizendjarig rijk te construeeren; maar dan moet men niet zeggen, dat men alleen de Schrift laat spreken.

Dat vanuit dat herstelde Israël de Christusregeering zal uitgaan over de volken, leidt Ds Berkhoff af uit hetgeen gezegd wordt van Israël, als gezet tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde. Maar deze uitdrukking kan toch moeilijk meer beteekenen dan eenvoudig dit: dat Israël, dat in zijn ondergang voor de volken een aanfluiting is geworden, in zijn herstel oorzaak wordt om God te loven en Zijn naam te eereii.

De prediking van Zefanja sluit zich dus geheel en al bij die van zijne voorgangers aan. En ook' in haar vinden we geen enkelen steekhoudenden grond om een tweede herstel van Israël tegen het einde der wereld iegemoet te zien.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 april 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 april 1931

De Reformatie | 8 Pagina's