GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zijt gij orthodox? "

Prof. Honig schrijft in „De Bazuin":

Reeds eenigen tijd is er een vrij scherp dispuut gaande tusschen twee ambtgenooten aan de Universiteit te Groningen, de H.H. Haitjema en Van der Leeuw. Het dispuut is begonnen in het (ethisch-modeme) blad „Kerkopbouw"; het werd voortgezet in het dagblad „De Nederlander" en het is ten slotte overgebracht naar de confessioneele periodiek „Onder Eigen Vaandel". Zoo bevat de jongste aflevering van dit driemaandelijksch theologisch tijdschrift een brief van Prof. G. van der Leeuw met het opschrift „Het nieuwe kerkelijk denken" (blz. 220—229) en een antwoord van Prof. Th. L. Haitjema met het opschrift „Nieuwe Orthodoxie" (blz. 230—239).

Voor theologen zijn deze brieven van belang. 't Is echter niet mijne bedoeling den inhoud ervan beknopt weer te geven en er mijn oordeel over te zeggen.

Ik wilde slechts iets uit deze briefwisseling aanstippen.

I-Dit dispuut versterkt me in mijne sinds jaren gekoesterde overtuiging, dat het toch zoo onbegrijpelijlv is, hoe Confessioneelen en Ethlschen saam ééne Predikantenvereeniging vormen.

Eerlijk erkent Prof. van der Leeuw: „Ons beider klanken harmoniëeren maar slecht".

Ja, Prof. van der Leeuw gaat nog verder.

Hij schrijft: „Gij staat met eenig wantrouwen tegenover mijn en anderer kerkelijkheid, omdat gij meent, dat die wel eens ven geheel anderen aard zou kunnen zijn dan de kerkelijkheid, die gij begeert. Ik acht dat volkomen begrijpelijk. Immers ik sta met precies hetzelfde wantrouwen tegenover uw kerkelijkheid, als gij tegenover de mijne. Wanneer gij dingen zegt over de kerk, die mij uit het hart gegrepen zijn, dan denk ik ook telkens: ja maar... hij bedoelt het toch anders" (blz. 221).

Deze confidentie vind ik opmerkelijk.

Hier hebben we nu weer het droeve gevolg van dat vage en onbelijnde spreken, dat aan de Ethischen steeds eigen was en dat helaas door Prof. Haitjema overgenomen is. Dr Hoedemaker placht in zijn polemiek met de Ethischen helder en scherp te zijn en zoo behoefden de Ethischen zich niet af te vragen: Wat bedoelt Dr Hoedemaker nu precies? Dan, hoe luide Prof. Haitjema Dr Hoedemaker ook huldigt — de lijn, die in Nederland is te trekken van de (Jagen der Aufklarung af tot op de Theologie van Karl Barth, loopt, zijns inziens, over Bilderdijik, Kohlbrügge en Hoedemaker — tegenover de Ethische theologie en de Bijbelkritiek, getuigt hij lang niet zoo klaar en zoo beslist als Dr Hoedemaker, weshalve het dan ook niet zoo vreemd is, dat vele Hoedemakerianen geen genade in zijn oogen vinden kunnen (Karl Barth, blz. 158).

Nu schrijft Prof. Van der Leeuw wel, dat aan dit wederzijdsche wantrouwen een einde moet komen, maar de briefwisseling heeft dat nog niet gebracht. Prof. van der Leeuw beschuldigt zijn ambtgenoot, dat hij zich aan een „aantijging" heeft schuldig gemaakt („een uitgesproken vermoeden is geen vermoeden meer, het is een aantijging", blz. 225) en Prof. Haitjema „is er van overtuigd, dat Prof. Van der Leeuw's kerkopbouw-streven, plaatselijk-kerkelijk, zoowel als algemeen-kerkelijk, tegen wil en dank het liberalisme structueele omvormingen in onze kerkinrichting zal toestaan door te voeren, ten gevolge waarvan het wellicht voor goed onmogelijk zou gemaakt worden, dat onze kerk als kerk den Naam des Heeren ondubbelzinnig belijdt" (blz. 239). Ook meent Prof. van der Leeuw, dat Prof. Haitjema met zijn „kerkherstel-idealen" en vooral met zijn „kerkorde-plan", dat in grondlijnen in het reorganisatie-rapport van 1929 uitgestippeld lag, voor het ergste „orthodoxe" gevaar vrij spel gaat verschaffen — terwijl Prof. Haitjema verzekert, dat hij het tegendeel begeert (blz. 238).

II. Vreemd is, wat in deze correspondentie van Brunner verteld wordt.

Prof. van der Leeuw schrijft in zijn brief:

„Ten slotte zou ik u willen herinneren aan een woord door Brunner te Groningen gesproken, in antwoord op de eenigszins crue vraag, of hij zich „orthodox" wenschte te noemen. Gij herinnert u het hartgrondig „Nein" (neen), dat daarop klonk en de toelichting: „für jede Theologie gibt es zwei Gefahren, eine liberale und eine orthodoxe Gefahr; Jetztere aber ist die schlimmere" (er bestaan voor iedere theologie twee gevaren; een liberaal en een orthodox gevaar; het laatste is het ergere), blz. 226.

Prof. Haitjema betwist de juistheid dezer mededeeling niet. Doch hij poogt de beteekenis er van te verzwakken door deze mededeeling:

„Zeker, Prof. Brunner heeft in Groningen in de discussie na zijn voordracht eens „die orthodoxe Gefahr" „die schlimmere" genoemd. Maar misschien weet Prof. van der Leeuw niet, dat de Zürichsche hoogleeraar, die toen mijn gast was, op weg naar mijn woning nog tegen mij zeide, dat hij zeer onaangenaam getroffen was door den glimlach, die op het gezicht van velen zijner toehoorders zichtbaar werd, toen zij ontwaarden, dat de orthodoxie zulk een zweepslag kreeg? Prof. Brunner voegde er bij, dat hij bij vernieuwing geleerd had, dat men voorzichtig moet zijn met zulke in wezen dwaze vragen, in een vreemd land op het onverhoedst gedaan: „Sind Sie orthodox'" (Zijt gij orthodox? ). De bijna uitbundige vreugde over het ontkennend antwoord op deze vraag had aan Prof. Brunner allen lust benomen, om aan den kant van zulk een hooghartig en verlicht HoUandsch „liberalisme" te komen staan!" (blz. 239).

Ik kan niet inzien, dat de vraag: Zijt gij orthodox? een in wezen dwaze vraag was. Integendeel. Juist omdat ook de Zvritsersche Theologie meermalen zich zoo onbestemd uitdrukt, kan ik het zeer goed begrijpen, rekening houdende met den tegenwoordigen werkelijkheidszin, dat een der toehoorders op den man af aan Prof. Brunner vroeg: Zijt gij orthodox?

Dat het „neen" van Prof. Brunner menig verwonderd gelaat deed richten naar Prof. Haitjema laat zich verstaan. Een Confessioneel hoogleeraar, die zoo hooggestemd den lof zong van de Zwitsersche Theologie, moest nu ten aanhoore van velen hooren, dat hij het Trojaansche paard binnen Groningen's veste had gehaald!

Als dit feit metterdaad tot bijna uitbundige vreugde aanleiding heeft gegeven, dan wekt dit het vermoeden, dat een niet gering deel der hoorders met de eischen der wellevendheid op een gespannen voet stond. En dan is 'took begrijpelijk, dat Prof. Brunner zeer onaangenaam getroffen was door het gebeurde. Hij zal dan wel bemerkt hebben, dat zijn antwoord zijn gastheer in een pijnlijke situatie had gebracht.

Overigens vind ik 't een heel zwakke verontschuldiging van Prof. Brunner, dat hij zich in een vreemd land bevond. Wist Prof. Brunner dan waarlijk niet, wat ten onzent de tegenstelling: orthodox of modem zeggen wil?

Ik schrijf de houding van Prof. Brunner dan ook aan iets anders toe. In zoover hij gelooft aan de b j-zondere openbaring Gods, staat hij niet aan de zijde der moderne (liberale) theologie. Maar omdat hij m zake de Gods-idee, de Triniteit, de openbaring, de vleeschwording des Woords, het karakter van Jezus' I lijden en sterven, het geloof enz. zoover afstaat van de leer der Reformatie zal 'them wel eens moeilijk 367 vallen, zich zelven tot de orthodoxie (positieve) Theologen te rekenen.

Ook deze correspondentie moge Prof. Haitjema dringen tot de vraag, of de lijn van Kohlbrügge en Hoedemaker wel doorloopt tot de Zwitsersche Theologie? En eveneens of deze lof van Prof. Van der Leeuw: „Geloof mij, gij hebt in uw boek^) vele heilige huisjes omver gestooten, met eerlijken durf en met groote kracht" hem niet iets te zeggen heeft?

Inderdaad, de zwitsersche (bartiaansche) theologie brengt ons heel ver van huis. Ik denk daar ook aan, als ik b.v. lees van een voorgestelden bond van kerken, waarbij dan als voorwaarde gesteld wordt, dat ze „Jezus Christus erkennen als hun Heiland, hun Heer en hun God". Ik weet niet veel „kerken", die dat doen. En ik weet in groepen van geloovigen verscheidenen, die het zéggen te doen, maar die — b.v. door de heilsfeiten te zien in barthiaansch-brunnerschen zin — het voor gereformeerd besef toch eigenlijk heelemaal niet doen.


1) Het Woord Gods in de moderne Cultuur.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1932

De Reformatie | 4 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1932

De Reformatie | 4 Pagina's