GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Onbevredigende bestrijding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onbevredigende bestrijding.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Antwooril aan öen Heer I. Stap.)

II.

Overheidsgezag en patroonsgezag. In het tweede stuk en ook in het derde toont de heer Stap groqte' bezorgdheid te hebben over mijn opvatting omtrent overheidsgezag en patroonsgezag. Hij beweert, dat ik „hieromtrent zulke vreemde, oa-anti-revolutionaire gedachten" verkondig. Nu zou ik in de eerste plaats wel willen opmerken, dat het hier, in principe niet gaat om Antirevolutionair of on-Antirevolutionair. Het ging en het moet gaan in de eerste plaats over d© schriftuurlijk© opvatting omtrent werkstaking.

Maar voorts: de heer Stap zondigt tegen de goede regels van polemiek, door hetgeen ikzelf heb gezegd niet duidelijk genoeg naar voren te brengen. Ik heb zeer wel gevoeld, dat men de besprekingen van ons onderwerp heel gemakkelijk kan vertroebelen door ©en tegenstander verwijten te doen, zooals de heer Stap nu tot mij richt en daarom had ik zeer nadrukkelijk bij de betrokken passages van mijn recensie tot twee maal' toe het onderscheid van die gezagssoorten gememoreerd. Reeds dit had den heer Stap tot de overweging moeten voeren, dat ik van die vraagstukken niet geheel onkundig ben. Zelf heb ik geschreven („D© Reformatie" 2/12/1932): „Ik ben bereid grif toe te stemmen" enz., dat mede het overheidsgezag den Christen moet weerhouden tot staking over te gaan. Doch ik beweerde en beweer heden nog, ondanks de nader© „onderwijzing" van den heer Stap, dat enkele van de door hem gegeven voorbeelden de jeugdige lezers, di© straks zelfstandig© arbeiders zijn, die met het stakingsvraagstuk zidlen te worstelen hebben, voeren kan tot een zeer lichtzinnige practijk, dat zij als zij di© voorbeelden (èn wat zij naar hun analogie daaraan gelijk zuUen gelieven te stellen) volgen ©n toepassen, naar mijn overtuiging, in strijd komen met de Christelijke beginselen. En daarom had ik gevraagd nader aan te toonen, uit de Schriften, dat de door den heer Stap gestelde g©vall©n inderdaad moesten dwingen tot de staking, zijnd©, volgens hem, in die gevallen „©en plicht", „om Gods wil".

Dezer dagen meldden d© bladen, dat in Denemarken de socialistische regeering voor den duur van een jaar de uitsluitingen èn stakingen verbieden zou. (Omdat er een groot© uitsluiting dreigde! Men ziet, wat er overblijft van het „koninklijk©" strijdmiddel.) Wat wil de hoer Stap nu hier met zijn stakingen als „plichten-om-Gods-wil" ? Moeten nu die plichten nög vervuld worden, of maar op zij gezet ter wille van het gezag ook van deze overheid ?

En voorts herinner ik aan hetgeen ik in mijn artikel over „Arbeidsgebod—Arbeidsgelofte" heb geschreven, dat naar mijn overtuiging de voortgezette politiek van de slechts-twee-voorwaardentheorie t.a.v. den arbeider in het vrije bedrijf ons ook zou dopn verliezen „op den duur onzen vat op het OiV©rheidspersoneer'. („De Ref." 9/9/1932). Ik ben ervan overtuigd, dat, wanneer wij niet vóórop blijven stellen het absolute gezag van God over elk mensch, dus ook over den arbeider in het vrije bedrijf, en wanneer wij' niet blijven vasthouden aan de persoonlijke verantwoordelijkheid van elk mensch, dus ook van eiken arbeider, rechtstreeks jegens God, dat ons dan ook all© theorieën en aUe onderscheidingen, ook inzak© d© andersoortigheid van het overheidsgezag, niets zullen helpen op den duur. Wi© het oorspronkelijke verwaarloost, moet in het afg©leid© zeker zijn kracht verliezen. Doch wie het oorspronkeüjke in het oog blijft houden en steeds daarvan uitgaat, die kan ook met vrucht en met klem in het afg©leide nader© ond©rsch©idingen toepassen. Daarom kon ik schrijven, dat ik persoonlijk „mede vooraan wil staan om een staking door overheidspersoneel af te keuren". Dat mijn vrees omtrent het verliezen-van-den-vat-op het overheidspersoneel niet, g€sheel ongegrond is, heeft o.a. de heer Huizinga aangetoond in „De Ref." ran 6/1/1933, toen hij eraan herinnerde, hoe vanuit onzen kring in 1918 de stelling is verdedigd, dat aan het , , personeel in publieken dienst" het recht van staking niet mag worden ontzegd. En dam komt daarbij weliswaar een verdere onderscheiding tusschen hen, di© in dienst zijn van de „overheid als zoodanig" en hen die „voor of namens deze handelen". Maar men houde mij ten goede, dat ik vrees, dat al deze onderscheidingen-met-eenexponent den menschen bitter weinig zullen zeggen en binden op den duur. Men speelt hier met vuur.

Hoe verward de opvatting en uiteraard straks de toepassing-in-de-practijk zal moeten worden, blijkt opnieuw uit het artikel van den heer Stap. In zijn derde artikel (blz. 330) maakt hij ook d© onderscheiding tusschen Staat-Regeering en Staat-Industrieel. Tot de tweede behooren dan b.v. de gas-en C'lectriciteitsw©rk©n, de spoorwegen, e.d. En dan stelt hij:

„Wie van deze categorie staakt, treft wel niet de overheid rechtstreeks in de uitoefening van haar gezagsfunctie, maar staat er toch anders voor dan een werkman in het particuliere bedrijf."

Omtrent die bewering van den heer Stap, dat b.v. een staking van het spoorwegpersoneel de overheid niet rechtstreeks in haar gezagsfunctie zou aanranden, leze hij, en ieder di© zich daarvoor interesseert, maar eens na, wat Dr A. Kuyper hi 1903 heeft gezegd bij de behandeling van de stakingswetten. Men zi© daartoe de „Plarlementaire Redevoeringen" deel II, nader: onderdeel I, o.a. blz. 374/75. De heer Stap is nog wel zoo voorzichtig om ook hier de staking ai te keuren; ©n ik deel di© afkeuring; maar ik wijs hem toch alweer op hetgeen door anderen, die ook' tot ons gerekend moeten worden, wordt geteerd (zie boven). Maar niijn afkeuring is op heel anderen grond ingesteld dan die van den heer Stap. En ik blijf van meening, dat zijn opvatting op den duur ook onze menschen niet zal weerhoud©n om de andere richting uit te gaan, die immers, ook' onder ons, haar verdedigers vindt.

Ptersoonlijk blijf ik dan ook van meening, dat al wie het absolute gezag van God over de menschen niet vóórop blijft stellen, geen redelijk argument kan vinden om een staking b.v. aaa ©en gasfabriek af te keuren. Ik herhaal nog eens: wi© algemeen bindend verklaart het gezag van God over ieder mensch, heeft alle recht van spreken om

óók te laten geldeai, als bijkomend ai; gtimeint, het gezag van d© overheid over de ia haar dienst zijnde arbeiders. Maar wi© het eerste loslaat, houdt weinig meer dan utiliteitsargumenten over om b.v. de staking aan ©en Gremeentelijk© gasfabriek ai te Keuren. Wiant de arbeiders aan zoo'n gasfabriek hebben straks het hoogste recht om te zeggen, dat zij, op hun plaats, niet „in dienst zijn vam de overheid als zoodanig" en dat het niet leveren vaxL gas wel een klein ongemak beteekent voor de inwoners, doch daarom hen niet mag verhinderen de staking in hun geval nu ook 'eens te zien als een „plicht van Gods weg©".

Ik beweer, d^at de heele vorm van behandeling, zooals de heer Stap die ook toepast, ons voert tot een casuistiek, die ia alles overeenstemt met de methode van wetsuitlegging van vele Joodsche wetgeleerden , in vroeger eeuwen.

Ik stel daarom O'pnieuw vast, dat de heer Stap niet heeft voldaan aan mijn verzoek om aan te toonen, dat het door hem geteerde verschil inderdaad gerechtvaardigd is op schriftuurlijken grond. Ifc stel verder vast, dat hij mij dingen in den mond legt die ik nooit gezegd heb. Hij beweert (III, 329) van mij:

„Gezag van den patroon staat voor hem in principe gelijk met gezag van de Overheid. „Hij zegt dat wel niet met zoovele woorden, maar het blijkt toch uit meer dan één uitlating."

Als ik dat dus „niet met zoovele woorden" heb gezegd, dan had de heer Stap ook niet, zooals hij nu, door maar voort te hollen, doet, den indruk moeten vestigen, alsof ik het wel gezegd had. Want wat daarop volgt en blijkbaar moet dienen als argumentatie van zijn conclusi©, gaat niet in op de door mij gesteld© vraag.

Dat overheidsgezag is ©en erg gemakkelijk artikel voor Nederlanders, die ©enige eeuwen lang den zegen van ©en geordend© staatsinrichtiag hebben genoten. Maar de moeilij'kheden beginnen, wanneer wij te doen krijgen met een overheid anders dan de onze, b.v. de Russische, of ook de Deensche.

Ik ©indigo) dit onderdeel met de woorden, die ook Ds J. C. Sikkel eens heeft gericht tot een opponent: gij hadt wel wat meer studie bij mij mogen veronderstellen. (Zie: „Vrijmaking van den Arbeid", Haarlem, 1928, blz. 18.) van zijn boek. Zijn, antwoord bestaat in de opmerking, dat het op de eerste plaats ging over een slaaf en op de andere over den vrijen arbeider en dat er tusschen die toch wel een heel groot onderscheid bestaat. Inderdaad, dat heb ik reeds op de lagere school geleerd.

b. Ik had den heer Stap verzocht te bewijzen, dat hij schriftuurlijke gronden kon aanvoeren voor zijn stelling, dat iemand met een op zich zelf voldoend loon, toch mocht gaan staken, omdat hij niet genoeg naar zijn zin kon offeren voor kerk, zending en philantropie. En wat doet de heer Stap? Inplaats van ons het verzochte motief voor het advies aan den arbeider, dien hij tot staken prest, te leveren, wijst hij ons (II, 316) op den werkgever en diens fouten in het toekennen van een zoo karig loon. Dat is weer een afleiden van de aandacht van het thema zelf, dat is weer het onthouden van de wapens, welke zijn jeugdige lezers noodig hebben. Dat is weer het schuldig blijven van het bewijs, dat een staking in dit geval om de zonde van een ander gerechtvaardigd en niet ook zelf zonde is. Het is hier van beteekenis op te merken, dat de heer Stap maar niet ingaat op zijn 5e voorbeeld, dat geval van een loon voldoende voor een klein, maar onvoldoende voor een groot gezin. Ook hier was de staking alweer „plicht om Godswil"; het door mij gevraagde schriftuurlijk bewijs blijft uit. Eenigszins onjuist is het in dit geheele verband, wanneer de heer Stap nu (II, 316) gaat spreken van „één man en één vrouw", die er net van zouden kunnen komen.

En in dit verband wil ik ook nog opmerken, dat het citeeren (in IV, 349) van woorden van Professor Fabius, omtrent plichtmatige staking in het geval van „goddelooze en mensch onteerende toestanden" niets anders is dan het intrappen van een open deur. Want op dit citaat mag steunen het 2e en 3e voorbeeld door den heer Stap in zijn boek genoemd, voorbeelden, die ik niet heb bestreden. Ook omdat zij geheel liggen in mijn lijn, dat, indien voortwerken zelf zonde zou beteekenen, staking geboden is.

c. In II, 316 poogt de heer Stap zich te verweren tegen mijn klacht, dat hij Gide niet behoorlijk citeerde. Ik had gezegd, dat hij door zijn citaat van slechts één zin uit het begin van een pericoop, Gide onrecht deed, omdat die zeer nadrukkelijk de gansche pericoop als één bij elkaar behoorende definitie beschouwd wil zien. Wat stelt nu de heer Stap als verweer tegen deze klacht van citaatverminking? Allereerst, dat hem de meening van Gide koud laat (maar waarom citeert hij hem dan en dan nog wel onvolledig? ), maar verder, en dat is erger, suggereert hij, dat ik op Gide als het ware verzot hen, wat dan blijken moet uit „de graagte" waarmede ik Gide's opvattingen mededeelde. Ik zou dan verder werkstaking met sabotage op dezelfde lijn stellen.

De waarheid is, dat ik mij op dat punt nergens over Gides meening zelf heb uitgesproken, ook met geen enkel woord van mijzelf werkstaking en sabotage „op dezelfde lijn" stelde, (zoo beweert Gide het), slechts heb opgemerkt, hoe in het door den heer Stap verzwegen gedeelte van de pericoop een opvatting omtrent staking naar voren kwam, die tot het nader bepalen van eigen houding hem moest hebben gedwongen. En daarom is ook deze passage uit des heeren Staps verweer óf alweer een gevolg van zeer oppervlakkige lezing óf een verdraaien van mijn woorden.

(Wordt vervolgd.)


') Enkele bijzonderheden behandel ik nog in een noot: o. Ik had den heer Stap gevraagd aan te toonen, dat er eenheid van concept bestond tusschen het begin en het slot

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

Onbevredigende bestrijding.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's