Hedendaagsche afkeer van het „veiligheids-gevoel”.
(Slot.)
Wanneer men evenwel de dingen zóó zegt, beloopt men de kans, het verwijt te hooren, dat hier de mensch „op den 'troon gezet wordt". Is, zoo hoort men vragen, die christenmensch dan zulk een groot mirakel, en toch eigenlijk ook weer zóó gewoon, dat hij zich de emblemen omhangen mag van de sieraden des heils? Kan men zoo parmantig en rustig zich laten confronteeren met het heelal en met God?
WM zoo spreekt, heeft vergeten, op verschillend© dingen te letten.
Allereerst heeft hij verzuimd, op het in den Catechismus gebruikte woord „eigendom" te letten. De Catechismus laat den christenmensch, mèt al zijn „hebben" en „weten", met al zijn veiligheid, en met zijn metamorphose, toch geen enkel oogenblik zich verheffen tegen God, want in het eerste antwoord van den Catechismus komt hij vf& \ voor als eigenaar, o zeker, doch in dit eigenaarzijn is hij eigendom. Hij is „het eigendom van zijn Heer en "Zaligmaker Jezus Christus". Met andere woorden: hij „beschikt" niet over God, maar God beschikt in Christus over hem. Hij roemt in wat hij „heeft", maar: alle roem is toch weer uitgesloten. Want hij is zelf objectief het bezit van een Heer, die hem in eigen hand besluit. Al zijn „hebben" is een gevolg van Christus' „hebben"; vandaar dan ook, dat tenslotte zijn' „hebben", zijn eigenaar-zijn, nooit kan wordea een uitwisschen van de grenzen tusschen God en den mensch. Z ij n „hebben" is van dat van Christus zóó vèr onderscheiden als de hemel van de aarde. Vandaar dan ook, dat in dit klassieke antwoord de bezitter, die zich zelf als bezit van Christus kent; -eerst dafl vaii'zijft confirmatie duitt gewagen, als hij zijn justificatie heeft beleden en geloofd. Een juiste zinsbouw van het catechismusantwoord is aldus: „dat ik Christus' eigen ben, die, nadat door zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen genoegdoening is geschied, mij van alle macht des duivels heeft verlost, mij ^Izoo bewaart, 'dat zonder den wil mijns hemelschen Vaders geen haar zelfs van mijn hoofd vallen kan, ja ook dat alle ding mij tot mijn zaligheid dienen moet", i) Zoo blijkt nog duidehjker de bedoeling: de bezitter is slechts daarom veiligj „secuur", geconfirmeerd, omdat hij in de justificatie tot Christus' eigendom geworden is. In dat laatste ligt de vastheid van zijn „hebben" en „bezitten"; maar tevens wordt daarin uitgesproken, dat tenslotte de rechtsbasis en de rechtshandhaving van zijn „hebben" en ^, bezitten" in den Christus als zijn Kurios-bezitter ligt.
Ten tweede. Men bedenke bovendien, dat het „hebben" van den christen nog niet compleel is. Al is het hebben een realiteit in het heden, heit is toch ook in zijn volheid nog wachtende op de toekomst. Wdj zijn verlost van alle tirannie des d, ui'vels. Dat is in het verleden de principiëele daad, die ons vrij gemaakt heeft: voltooid tegenwoordige tijd. Maar ook: wij worden bewaard; dat is de onvoltooid tegenwoordige tijd. En het bewijst, dat wij' wat de volkomenheid betreft, „er" nog niet „zijn". Want wel wordt ontkend, dat de absolute wil van God buiten de haren van ons hoofd zou omgaan; en ook wordt wel ontkend, dat die wil van God iets anders dan vaderlijke wil zou zijn. Maar dat de hoofdharen vallen, dat wordt niet geloochend.
Ten derde. Onder dit gezichtspunt wordt ook de „positie" van den geloovigen mensch ini de historie duidelijk. Hij is „secuur", maar waarom? Omdat de eigenaar van hem, de Christus als bezitter, als kurios in de historie, „securus" is, d.w.z. objectief verzekerd, onbewegelijk vast, in zijn „sediment". Waarom kunnen de wateren van revolutie of reformatie clen geloovenden individu niet verzwelgen, als hij gelooft? Omdat de Christus als eigenaar boven alle roering en gisting vastgeworleld is in het recht van' God, en in Zijn eigen kracht. „In het recht van God"; want hij heeft genoeg gedaan, juridisch. „In Zijn eigen kracht"; want Hij heeft ons van alle macht des duivels verlost, dynamisch. Christus zelf is als in 'de 'historie opge'creden middelaar juridisch en dynamisch „gestabiliseerd" in het heelal. En dat is het geheim van de stabiliteit en de illabiliteit van het geloovig subject. Achter al dia uitspraken van zoo even over de historische „securiteit" van den geloovige liggen de historische gegevens van Goeden Vrijdag en van Paschen, dat wil zeggen: van Christus' vastgelegde, bij God aangeteekende, rechten van bezit („juridisch"), en eveneens van Christus' uit die rechten voortvloeiende, in het vlak der historie waarneembaar opitredende, gestalte-gevende krachten („dynamisch"). Voorzoover men dan ook den christen in Zondag 1 ziet stasm in een ik-Gij-verho(uding tot God, moet men dat herleiden tot die andere zuivere „Ik-Gij-verhouding" van Christus tot God. Voorzoover de gemeenschap der belijders van Zondag 1 „wij" kan zeggen tot God als Gij, is dit „wij", waarin zij' hun gemeenschap als een „Sions"-gemeenschap afgrenzen tegen elke gemeenschap van „Babel", als het ware opgesloten in het heerschappij voerende „Ik", waarmede de Christus, als hun Km-ios, zich frank en vrij plaatst tegenover God. De geloovige komt in den Catechismus inderdaad in zekeren zin voor als „partner" van God, zooals men het uitgedrukt heeft; doch hij is dat niet in directen zin, alsof van z ij n „existentiëel-zich-verhouden-tegemiover-God" alles hier afhangt, maar hij is het indirect, hij' is het slechts in Christus, die zelf in directen zin de „partner" was van God, en die het voor hen is en blijft. De haren van een geloovige worden niet gekrenkt; maar in deze zijne „veiligheid" is hijzelf als eigendom een sieraad, dat om het hoofd van Christus is gelegd. Het geheim, van zijn onschendbaarheid ligt dus hierin, dat de haren van Christus' hoofd niet kunnen gekrenkt worden.
Ten vierde. Zóó blijkt, dat de subjectieve verzekering, en de reëele metamorphose, waai'mede de christen concreet in de historie de verzoening tusschen „schijn" en „wezen" beleeft, niet aan hemzelf te danken zijn, doch als genadegitten, principieel, en ook reëel in het leven van lederen dag, zijn aan te merken. De veelgesmade „theologie der glorie" ^) wordt in den Catechismus inderdaad, niet omver geworpen; maai' alle , .glorie" keert hier terug tot Christus, en door hem tot God.
Zoo is dus de „paradoxie" in den boven a, angeduiden zeer strikten zin volstrekt verwerpeMjli. Wij aanvaarden dit eerste antwoord van den Catechismus als een heerlijk geschenk. Het plaatst ons tegenoiver de geschiedenis, niet met een „neen", doch met een hartelijk , .ja". Hoezeer het in de historie begrepen aardsche leven ook onder den vloek ligt, het ligt sterker, waarachtiger onder den zégen. De geschiedenis? Men verachte ze niet: ze is de geschiedenis van onzen Middelaar geworden, en daarom werd zij, in Hem, de onze, zonder ons te verdoemen. Wijistaan dan ook tegenover de gedachte van een „theologie des roems" eenerzijds afwijzend, maar anderzijds aanvaardend. Wij wijzen af élk© „roem-theologie", die hetgeen wij heden hebben als het eindpunt der verwachtingen of als inhoud van zelf-roem zou aandienen. Maar anderzijds ontkennen wij^ dat iemand het recht heeft, het „zich beroemen" van den christen te schelden als hoogmoed. Want datgene, wat hij „hebben" moet, en „hebben" zal, is al i)n beginsel „hier en nu" konkreet aanwezig. Dit te loochenen, zou neerkomen op een wegneming van den Middelaar Gods uit de historie. Het is niet voor niets, dat de Catechismus in zijn eerste antiwoord God als Vader wel noemt, en ook den Heiligen Geest wel noemt, doch dit slechts doet in b ij z i n n e n, en dat in den hoofdzin de naam van den Middelaar staat. Daaruit blijkt, dat de christen, die hier zijn belijdenis aflegt, geen positie kiest in een abstracte pedeneering over het verloren paradijs en evenmin in fantasieën over het toekomende paradijs, maar dat hiji, concreet in het heden van deze wereld zich bevindende, de wereld en zichzelf gedragen weet in de handen van zijn Middelaar. En deze Middelaar is niet slechts Koning over de historie, gelijk God de drieëenige dat is, maar HijJ is zelf als taiddelaar begrepen geweest in de historie, gelijk Hij' nog steeds op haar rechtstreeks ingrijpt. In haar is hij geboren en gestorven', in haar is hij opgestaan en verheerlijkt, in haar volbrengt hij den weg, ook nu nog, ook door mij' en mijn kerk heen, den éénen weg, die Hem leidde van vernedering tot verhooging. Wie daarom tot de historie van deze wereld, en tot het „platte-vlaksléven" der menschelijke geschiedenis „neen" zegt, die loochent daardoor de middelaarsgedachte, welke de kern is en de inzet van het eerste antwoord op den Catechismus.
Men kan van zekere zijde zich aan dit entwederoder wel onttrekken door af te dingen op de precisiteit van het „acaurate onderteekenings-foi'mulier", maar de dingen zijn hier geen kwestie van meerdere of mindere accuratesse, doch van ja of neen. Daartusschen ligt niets, niets, niets.
Onware beweringen van Docent Eersten.
In „De Saambinder" bespreekt de Heer Kersten de vraag, of de Gereformeerde Kerken „'de leer van de veronderstelde wedergeboorte nog handhaven". Sommigen zeiden: neen. En dat „neen" moet nu door een krachtig „ja" weersproken worden, vindt deze docent aan de Rotterdamsche „theologische school".
Hoe hij het bewijst?
Ieder, die iets van de dingen a, fweet, is er mee bekend, dat de „veronderstelde wedergeboorte" een heel ander vraagpunt is, rakende den doop en de opvoeding der nog niet zich klaar uitsprei kende kinderen.
Wel, hij praat drie kolommen vol over een zaak, die... met de veronderstelde wedergeboorte NIETS te maken heeft. Hij handelt eenvoudig over de heel andere vraag, of Paulus (vóór zijn opname als volwassene in de christelijke kerk) wedergeboren kan geweest zijn, dus voordat hij inzag. 293 dat de. Messias reeds gekomen was in Jezus van Nazareth.
Toch heeft Docent Kersten de Acta van Utrecht 1905 bij de hand .gehad. Toch heeft hij dus de kans gehad, letterlijk af te drukken, wat de Geref. Kerken hebben geleerd over de „veronderstelde wedergeboorte". Maar hij heeft die kans niet gebruikt en over een ander punt gepraat.
Is deze theologische docent zóó dom?
Is deze Acta-lezer zóó bij-ziende?
Hoe het zij, - men kan weer eens zien, met welke middelen volksverleiders in Nederland uitéénscheuren wat bijeen hoorde.
K. S.
') De aandachtige lezer zal bemerkt hebben, dat ik in dit artikel zinspeel op de theologische aberraties van de confraters (in de negatie) Miskotte en Geelkerken. Na de critiek, op beider negaties uitgebracht, wilde ik in positieven zin n3g dit artikel geven. Men kan dan meteen zien, door welke geloofsinhouden de heer Dr J. G. Geelkerken in zijn onverstandig achter Dr Miskotte vergenoegd aanloopen, zoo maar eventjes een streep haalt, zonder te 'begrijpen, wat hij daarmee nu weer uitgericht heeft.
^) Zóó: Z. Ursinus, Verkl. op den Heid. Cat. uit het Latijn door C. V. Proosdij, Kampen, 1886, 20. De gewone redactie in E. F. J. Muller, Die Bekenntnissschr. d. ref. Kirche, Leipzig, 1903, 682.
zig, 1903, 682. Joh. Cocceius, Heydelb. Catechesis Rel. Chr., Lugd. Bat., 1671: qui precioso sanguine suo plenissima satisfaciens, me.... liberavit: meque ita conservat, ut ; Catechesis rel. Chr., a Fr. Sylburgio Wetterano Graece conversa, Hanoviae, 1614: qui pretioso sanguine suo.... plenissima solutione facta, me.... liberavit, meque ita conservat (hos, huper pasoon toon hamartioon mou hikanon lutron, to timion hautou haima, ektisas, me.... errusato; kai houboo phulattoon diatelei, booste ); Ier. Bastingius, An Exposition or Commentaric upon the Catech. of Chr. Rel Cambridge 1589: who by his pretious blood most fully satisfying for all my sinnes, hath delivered me and doth so preserve me, that ; ed. H. E. Vinke, Libri Symbolici: qui.... plenissima satisf actione facta, me liberavit.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1933
De Reformatie | 8 Pagina's