GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Prof. Obbink tegen het Geref. Theol. Tijdschrift.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Prof. Obbink tegen het Geref. Theol. Tijdschrift.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer ik hier Prof. Obbink citeer, is dat niet om diens persoon, die nog altijd onrecht tegenover ons blad heeft goed te maken, doch terwille van den ernst der zaak. Onder den titel „Bijbel en Dogmatiek" (een titel, die door zijn artikel allerminst gerechtvaardigd wordt, wat overigens in een krantenartikel niet een ernstig gebrek is), schrijft Prof. Obbink volgend in zijn geheel overgenomen stuk:

In het jongste nummer van het Gereformeerd theologisch Tijdschrift schrijft v. D. in zijn „Kroniek" o.a. Over de Buchmanbeweging, waaraan ook verscheiden gereformeerde predikanten met enthousiasme deelnemen. De schrijver vindt er v? el wat goeds in, maar hij' maakt een principieel bezwaar van dogmatisohen aard. De schrijver heeft uit den hoek der Buchmanbeweging nog nimmer een boek gezien „waarin geen ketterijen te vinden zijn". Als typeerend voorbeeld haalt hij dan aan een zin uit Russel's „One thing I know", waarin hij het volgende , .ongeloovig verwerpen van duidelijke Schriftuitspraken" aantreft:

„I do not believe that the atonement appeased the wrath of an angry God, for there was no wrath to appease. God hates sin, but not sinners. ... God loves saints and sinners alike".

(Ik geloof niet dat de verzoening den toorn van een verbolgen God deed bedaren, want er was geen toorn die gestild moest worden. God haat de zonde, maar niet de zondaren.. .. God heeft heiligen en zondaars gelijkelijk lief.)

Die uitspraak heet een „ongeloovig verwerpen van duidelijke Sohriftuitspraken"? Men staat versteld als men dat leest. Bij een gereformeerd predikant zou men een betere kennis der Schrift onderstellen. Maar het zal wel zoo staan, dat bij dezen schrijver — en er schijnen er nog velen te zijn die denken als hij — de „duidelijke Schriftuitspraken" zijn - omneveld door de traditioneele kerkelijke dogmatiek, waardoor de „duidelijke Schriftuitspraken" niet worden gezien.

Immers wat is het geval? Het Grieksch kent hoofdzakelyk twee verschillende woorden voor verzoening: hilasmos en katallagè, met de daarbij beboorende werkwoorden, hilaskomai en katal a s s o. In de Staten-Vertaling zijn die beide woorden vertaald door verzoening en verzoenen, boewel hun zin zeer verschillend is. Hilaskomai is de Grieksche vertaling van bet Hebreeuwsche kipper, dat bedekken of. wegnemen beteekent.

Het object van bet hilaskomai (van het verzoenen dus) is nooit God, maar steeds de zonde, zooals onweersprekelijk blijkt in plaatsen als Hebr. 2 : 17 (om de zonden des volks te verzoenen) en 1 Joh. 2:2, (bijl is een verzoening voor lonze zonden). HjBt beteekent steeds de zonde bedekken of wegnemen. Vandaar dat het verzoendeksel van de ark heet hilastèrion : = dat waardoor de zonde wordt weggenomen. Maar nog eens: ooit en nergens is God (of Gods toorn) het object van hilaskomai of het voorwerp van de verzoening. Nooit en nergens is er sprake van dat God of Gods toorn wordt verzoend,

Het tweede woord dat de Staten-Vertaling weergeeft met verzoenen is katalasso met daarbij behoorend zelfstandig naamwioord: atallagè: erzoening. Dit woord beeft een gansch anderen inhoud. Dit werkwoord beteekent: et bijleggen van een geschil, de bereeniging van twee die gescheiden zijn. Die twee die hereenigd worden zijn in den Bijbel: od en mensch. En omdat de daad der vereeniging vau God uitgaat als subject der verzoening, is de mensch bet object, blijkens plaatsen als 2 Kor. 5 : 18 (die ons met zichzelf heeft verzoend — katalasso —); 2 Kor. 5:19 (God was de wereld met zich zelf verzoenende).

Het staat dus zoo: bij gebruik van het woord hilaskomai is Christus doorgaans het subject en de z o n d e het object: Christus is bet die onze zonde verzoent. Biji gebruik van het woord katalasso is God het subject en de mensch het object. - God is het.die, nadat bet beletsel (= de zonde) is weggenomen (verzoend) den mensch weer in de rechte verhouding zet, zich met den mensch „verzoent".

In geen van beide gevallen, noch bij hilaskomai, noch bij katalasso is God (of zijn toorn) object der verzoening. Nergens is er sprake van dat God of de toorn Gods verzoend moet worden. Dat zou trouwens in strijd zijn met den doorloopenden zin van bet Evangelie. Steeds gaat de verzoening van God uit. De centrale gedachte van het Evangelie is Joh. 3 : 16: lzooUef heeft God de wereld gehad dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft. ... Het is dus Gods liefde (niet Gods toorn) die de verzoening, zoowel in den zin van katallagè als van hilasmos mogelijk maakte: eide zijn een uitvloeisel van Gods liefde. Hoe zou dan de verzoening ooit kunnen beteekenen: ods toorn doen bedaren? Wie dat zegt, heeft wel heel weinig begrepen van het Evangelie. De door den schrijver in het Geref. Tijdschrift aangevochten zin is dus door en door bijbelsch en precies bet tegendeel van „een ongeloovig verwerpen van duidelijke Sohriftuitspraken". De gereformeerde schrijver zelf staat veeleer tegenover de duidelijke uitspraken der Schrift. Zijn voorstelling is volstrekt kettersch, immers heidensch. Want die term voor verzoening, bilaakom'ai, wordt bij de profane Grieksche schrijverB inderdaad gebruikt in den zin van de toorn van den god of den heros of den doodengeest doen kalmeeren, den god genegen maken, enz. De bedoelde gereformeerde schrijver neemt het dus, natuurlijk zonder dat te merken, op voor een zuiver heidensche voorstelling. De Grieken trachten door aUerlei middelen den toorn hunner goden te stiUen. en hen weer gunstig te stemmen.

Christus heeft ons doen zien dat de God van het Nieuwe Testament ook in dit opzicht niets gemeen heeft met de heidensche goden en de heidensche voorstelling van verzoening principieel uitgebannen. De dogmatische traditie van het Christendom heeft zich niet altijd kunnen verheffen tot de hoogte dezer bijbelsche waarheid en sleept nog steeds heel wat onchristelijke ballast mee. Het is inderdaad volkomen waar: God heeft alle menschen cven lief, hij beeft een gevangenisboef even lief als ©en orthodoxe Ouderling: hij wil ze beide redden van bet verderf.

De toon van Prof. Obbink moge wel niet verschillen van zijn gewonen spreektrant, als het tegen Gereformeerden gaat, toch heeft hij mij nog bevreemd. Als Prof, Obbink opmerkt, dat hij van een Gereformeerd theoloog iets beters had verwacht, dan merken wij op, dat wdj van een hoogleeraar beter inzicht in de kwestie hadden verwacht.

Wie de kwestie kent, en deze kennis in rekening brengt, zal lo. niet beweren, dal bij Ds van Dijk „duidelijke Schrifluitspraken zijn beneveld door traditioneele kerkelijke dogmatiek", 2o. niet zoo oppervlakkig redeneeren als deze auteur doel, die, nota bene, met een paar teksten, of een paar begrippen wérkt, en vergeet, dat er véél méér bij de kwestie betrokken is dan hij laat uitkomen, en 3o. daarom wat voorzichtiger zijn in apodictische verzekeringen, dat iemand, die de oude nationale theologie loont té kennen (Ds van Dijk) ingaat tegen „de duidelijke uitspraken der Schrift" (wel, well).

Wij willen, gemakshalve, een paar citaten ujt Bavincks Dogmatiek geven. Hel eerste luidt zoo:

„Bovenaan slaat de „katallagè", reeoncihatio, verzoening. TDe offerande van Christus' heeft n.l. volgen^ de Schrift objectieve, ook voor & oi geldende beteckenis. In het O. T. hadden de offers de bedoeling om de zonden des offeraars • voor Gods aangezicht te bedekken. Kipper, LXX I exhilaskeslhai. Deze verzoening heeft nu wej I nergens God lot rechtstreeksch object, maar zi] I heeft toch met betrekking tol Hem plaats, ge'l schiedt voor zijn aangezicht. Lev. 1:3, 6:7, W| VS 17, 15:15, 30, 19:22, Num. 15:28, 31:50, en | bedoelt, om door het bedekken der zonde #1 toorn af te wenden. Num. 8:19, 16:45, en Heml genadig te .stemmen, „hilaskesthai", propitiuwl reddere, placare. Evenzoo is Christus in h*' I N. T. hilastèrion, Rom. 3:25, hilasmos, 1 Jo'''l 2:2, 4:10, een barmhartig en getrouw hooge' • priester met betrekking tol de dingen bij God, • om te „hilaskesthai" de zonden des volks, HelT'J 2; 17; als hoogepriesler heeft Hij met de ofie-•

rande zijner volmaakle gehoorzaamheid de zonden van zijn volii bedelU en alzoo Gods toorn afgewend en zijn genade verworven. W el is door de So ci ni an en, Remonstranten, Rationalisten en oolc de meeste nieuwere t il € ol o g e n beweerd, dat God, w ij 1 Hij liefde is, niet behoeft verzoend te worden en veeleer zelf de auteur der verzoening is. Maar dit berust voor een deel op misverstand en wordt overigens door de Schrift weersproken. Deze leert toch duidelijk, ook in het N. T., dal God toornt over de zonden, Rom. 1:18, Gal. 3:10, Ef. 2:3, en dat mcnschen als zondaren Gods vijanden zijn (in Rom. 5:10, 11:28 heeft het woord „echtroi" („vijanden") passieven zin en duidt het dus aan, dat wij van nature voorwerpen van Gods toorn z ij n; in 11:28 staat het tegenover „agapètoi" („beminden"), en in 5:9 is er sprake van een behouden worden van den toorn Gods.) De verzoening is dus niet een-, maar tweezijdig; niet alleen moest de mensch met God, maar ook God met den mensch verzoend worden, in dien zin dat Hij, door Christus als „hilasmos" te schenken, Rom. 3:25, Hebr. 2:17, 1 Joh. 2:2, 4:10, zijn toorn aflegt en eene vredeverhouding tusschen zichzelf en den mensch sticht, Rom. 5:9, 10, 2 Cor. 15:18, 19, Gal. 3:13.

Dit is ook volstrekt niet daarmede in strijd, dat God liefde is en zelf derf Christus tot een verzoening voor onze zonden gegeven heeft. Want de toorn Gods is immers geen booze hartstocht van haat of nijd, zijne gerechtigheid is geen dorst naar wraak, maar beide zijn met de lioogste liefde bestaanbaar. Gelijk een moeder te meer smart heeft over de afdwaling van haar zoon, naarmate zij hem meer liefheeft; gelijk een rechter soms een bloedverwant of vriend veroordeelen moet, aan wien hij als persoon zich innig verbonden gevoelt, zoo kan in God de toorn tegen de zonde met de liefde jegens zijne schepselen samengaan. Jes. 1:2, Jer. 44:4, Am. 3:2."

Hierna zegt Bavinck, enkele regels verder:

„En dit is wederom niet zoo te denken, alsof God op het oogenblik van Christus' offerande ineens van gezindheid en stemming veranderd vilijfe. Want in God is er geene verandering noch schaduw van omkeering; al zijne ei_genschappen zijn met zijn wezen een; in de eeuwigheid is er geen vóór en geen na. Als de Schrift spreekt van Gods toorn en van zijne verzoening met ons, dan spreekt ze niet onwaar, maar toch naar onze menschelijke bevatting. Verandering is er niet in het wezen Gods-, maar wel inde relatie, waarin Hij tot zijne schepselen staat. Hij stelt zich ook niet in relatie tot het schepsel, alsof dit eenigszins bestaan zou buiten Hem, maar Hij stelt zelf alle dingen en alle menschen in die relaties tot zichzelf, •welke Hij eeuwiglijk en onveranderlijk wil en juist ZOO', op die wijze en in dat moment des tijds, waarin zij in de werkelijkheid plaats grijpen.

Daarom is het en kan het ook God zelf zijn, die in Christus de verzoening aanbrengt, 2 Cor. 5:19; Hij verzoent zichzelven door de offerande des kruises, niet in patripassianistischen of pantheïstischen zin, alsof Hij zichzielf met zichzelf verzoent en de verzoening een immanent proces ware in't leven Gods. Want Christus is eenander dan de Vader, Hij is zelfs niet alleen de Zone Gods, maar ook de Zoon des menschen, hoofd en vertegenwoordiger der menschheid, en kon dus Gode een rantsoen brengen voor de verlossing onzer zielen. Maar daarom kan toch ook gezegd worden, dat God dat rantsoen in Christus vaststelde en verschafte, en in zooverre het ook in Christus aan zichzelven brengen deed."

Enkele regels verder lezen we weer:

„Wijl Christus waarachtig God was, één in wezen met den Vader, kan men zeggen, dat God zelf door het kruis alle dingen met zichzelven verzoend heeft. Maar wijl Hij in persoon van den Vader onderscheiden en bovendien de Zoon des menschen was, daarom is de Vader het verwijderde, de Zoon het eigenlijke subject der verzoening. De liefde des Vaders schonk ons zijn Zoon tot eene betooning van zijne gerechtigheid en tot eene verzoening voor onze zonden".

En dan tenslotte nog dit citaat:

„Het onderscheid tusschen „hilasmos" en „katallage" bestaat niet daarin, dat gene objectief en deze subjectief is. Ook de „katallage" is eene objectieve, door God zelf tot stand gebrachte relatie tusschen Hem en de wereld, 2 Cor. 5:18, 19. Maar in het „hilaskesthai" is Christus als middelaar het subject, wendt, door zijne offerande de zonde bedekkende, Gods toorn af en verwerft zijne genade. In het „katallassein" treedt God zelf als het subject op, 2 Cor. 5:19; door Christus te geven tot „hilastèrion", brengt Hij tusschen zich en de wereld eene verhouding van vrede tot stand. Hij toornt niet meer; wat Hem tot cnzen „antidikos" („wederpartijder", tegenpartij) maakte, n.l. de zonde, is door Christus'' offerande bedekt; Hij stichtte in

Christus eene zoodanige verhouding, waarin wij Hem niet meer tegen ons hebben; Hij legde zij ne vij andschap af, wijl hare oorzaak, de zonde, is weggenomen door den dood van Christus, en staat nu tot de wereld in eene verhouding van vriendschap en vrede; „katallage" is dus de door expiatio, placatio, Versülmung, propitiation tot stand gekomene reconciliatio, Versöhnung, reconciliation, atonement. Deze „katallage" is de inhoud van het Evangelie; alles is volbracht, God is verzoend, er is onzerzijds niets meer te doen."

Tot zoover Bavinck.

Dat Prof. Obbink deze bijbelsche waarheid heidenscli vindt, en verwerpt, spijt ons voor hem. En voor zijn lezers.

Maar het geeft hem niet het recht, zoot oppervlakkig-hooghartig te doen tegen iemand, die de bijbelsche gegevens beter toont te overzien in hun totaliteit, dan hij zelf het deed.

K. S.

Verkeerd gelezen.

In de Clir. Geref. Kerkbode voor Enschedé en omgeving van 22 Dec. j.l. wordt onder het opschrift „Lastig" door v. S. (D|s K. G. van Smeden) het volgende, citaat uitJimijn artikel' van., i.Dec. overgencmen:

„Ik acht het niet onmogelijk, dat, indien het straks tot een samenspreking met de Chr. Geref. broeders komt, zij vooral verzoeken zullen om over 1905 met ons te handelen. En waarschijnlijk zal er onzei'zijds wel geen bezwaar zijin om aan dat verlangen te voldoen. Mits men dan maar niet vergete, dat wij dan praten over andere dingen dan die, waarop wij in 1892 uit elkaar zijn gegaan. Het is haast te onnoozel, maar — gezien het vele misverstand, dat heerscht — toch niet overbodig om op te merken, dat besluiten uit den jare 1905 noodt aanleiding geweest kunnen zijn tot een scheur, die dertien Jaar vroeger getrokken werd."

V. S. voegt hieraan toe:

„Moraal: niet praten over 1905, maar over 1892, want anders z ij n w ij onnoozel!

Maar nu lees ik in de brochure van Ds A. M. Berkhoff over de vraag: „Hebben de Gereformeerde Kerken op de Synode van Utrecht 1905 haar on-Schriftuurlijke Verbondsbe'schouwing verlaten? ", dat de Schrijver door de Redactie der Amsterdamsche KerklKxie als volgt op de vingers werd getikt: „Nu achten wij het een minderwaardige wijze van strijdvoeren, om met geschriften van vóór 1905, en met uitrhet-verband-^er-ukte citaten AÜI-de geschriften, van Dr A. Kuyper en anderen, tegen de Geref. Kerken te velde te trekken. Wil men den strijd op waardige wijze voeren, dan moet men de uitspraken van Utrecht 1905 aanvallen en aantoonen, dat deze niet in overeenstemming zijn met Gods Woord. Dat teruggaan achter 1905 kan niet door den beugel."

Moraal: niet praten over 1892, maar ver 1905, want anders zijn wij minerwaar digi

Ik zie onze Deputaten al op stap gaan ter samenspreking met de Gereformeerde broederen. Laat ons aannemen, dat zij bovenstaande ter harte nemen. Neen, zïj willen niet onnoozel zijn en zwijgen over 19051

Veel minder willen ze minderwaardig zijn en weigeren te spreken over 1892.

Maar ai mij! daar hoor ik een machtige stem hen dreunend toeroepen: gij vlucht uit het concrete!

Dat wordt lastig 1"

Om V. S. uit de lastige positie, waarin noch hij noch de toekomstige vereenigingsdeputaten van zijn kerk een uitweg zien, uit te helpen, wil ik het volgende opmerken.

a.) Mede geleerd door de ervaring, zou ik hem willen raden om niet af te vliegen op een uitspraak, die slechts tweedehands (via DB .Berkhoff) tot zijn kennis kwam; maar haar eerst eens in de Amsterdamsche Kerkbode zelf en in 't geheel van het betoog waarin zij voorkwam, na te slaan. Wellicht daï dit al uit de moeilijkheid uithelpen zal.

b.) Want mocht blijken, dat het citaat door Ds B. in zijn juiste bedoeling is weergegeven, dan is v. S. al dadelijk uit zijn lastige positie heelemaal verlost, omdat de tegenstrijdigheid, die hij meent te zien, kortweg niet bestaat.

c.) In de Amsterd. Kerkbode staat 'met geen enkele letter, dat we niet over 1892 moeten praten. Er wordt alleen gezegd, dat als de Chr. Gereformeerden willen blijven voortgaan, onze kerken om haar leer te bestrijden, zij daarvoor niet gebruiken moeten geschriften van vóór 1905, of uit het verband gerukte citaten van Dr Kuyper; maar de officiëele kerkelijke uitspraak, die in 1905 is gedaan.

d.) In het Reformatie-artikel van 1 Dec. werd niet gezegd, dat wij niet over 1905 moeten praten. Hoe kan v. S. dit als de moraal er van zien en zelfs cursief laten drukken? Er werd vlak omgekeerd gezegd, dat er waarschijnlijk onzerzijds geen bezwaar zal zijn, om, als de Chr. Geref. broeders dit begeeren, hierover met hen te handelen.

6.) Een heel andere zaak is het echter, of de Chr. Geref. broeders zelf niet hun heele historie en hun acte van afscheiding alsook hun geestelijke

vaders Van Lingen en Wisse verloochenen, wanneer zij doen, alsof de besluiten van 1905 de oorzaak van 't uiteengaan wai-en en nu het struikelblok op den weg naar de vereeniging vormen. Want ik herhaal het: besluiten van 1905 kunnen nooit de oorzaak zijn van een scheur, die dertien jaar vroeger getrokken werd. En in 1892 zijn niet alleen niet de leerbesluiten van 1905, maar lieelemaal geen leergeschillen (dit terloops tegen De Wekker) hoofdzaak geweest. Mocht v. S. van een tegenovergesteld gevoelen zijn, dan zou ik graag zijn argumenten hiervoor hooren. Door nu zoowel over een uitlating van de Amsterd. Kerkbode als over ©en van mij een aardigheidje te verkoopen, vlucht hij weg uit het concrete, en bedrijft daarmee de zonde, die hij aan het slot van zijn stukje

ridiculiseert.

E. D. KRAAN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 januari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Prof. Obbink tegen het Geref. Theol. Tijdschrift.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 januari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's