GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het antwoord uit den Hemel. 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het antwoord uit den Hemel. 1

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(La réuonse du Seigneur.)

I.

Enkele maanden geleden verscheen bij Bernard Grasset in Parijs een boek, dat in wijde kring de aandacht heeft getrokken: Laréponse du roman van Alphonse de Cliateau-Seigneur, briant. i)

Het heeft een diepe indruk gemaakt op me. Van weinig boeken kan ik met zooveel overtuiging zeggen, dat ze even schoon als ^oed zijn. Weinig boeken kan ik zóó hartelijk en welgemeend een ruim debiet toewenschen als dit. En wie tot nu toe in twijfel lieeft verkeerd omtrent de vraag of Christendom en romankunst wel te vereenigen £ijn, zal bij het lezen van dit boek zijn sceplicisme het veld zien ruimen voor triomfeerende zekerheid.

Alphonse de Chaleanbriant is geen veelschrijver, maar de enkele boeken, die hij geschreven heeft, hebben hem een plaats der eere geschonken onder de schrijvers van Frankrijk. Zijn eerste boek, Monsieur des Lourdines, verscheen in 1911. Het is liet sobere en aangrijpende verhaal van een landedelman, die geruïneerd wordt door de buitensporigheden van een eenigen zoon des ouderdoms, die studeert in Parijs, en, verwend als hij is door een te zwakke moeder, zich geen enkele weelde ontzegt. Het tweede boek verscheen in 1923, La Brière, een ruig en somber drama van ruwe veenbewoners, die zich, in hun bijna volslagen isolement, verzetten tegen de opdringende cultuur.

Vooral dit boek heeft den schrijver beroemd gemaakt. Hij verwierf er door de grand prix van de Académie frangaise en tegen de toekenning van die prijs heeft zich niet één enkele stem verheven. En nu, tien jaren na de verschijning van La Brière, brengt De Chateaubriant een nieuwe ontroering, een ontroering van een zoo geheel andere aard, met een boek dat tegelijkertijd een wonderschoon verhaal geeft en een onderwijzing is in een der meest fundamenteele beginselen van de ware godsvrucht.

Hoe werkt Gods genade in het hart van den mensch? Dat is de vraag, waarmede duizenden zich hebben beziggehouden. Wat is, in de verwerving van dat eeuviige en onvervreemdbare bezit, het aandeel dat God aan den mensch gunt?

De mensch, dien de onfeilbare Werkmeester, in onderscheiding van Zijn overige schepselen, naar Zijn beeld heelt geschapen. In wien Hij de heerlijke en onwaardeerbare autonomie heeft gelegd, aan wien Hij een eigen rede, een eigen wil, aan wien Hij vrijheid van beweging heeft gegund, zooals een vorst ze schenkt aan zijn stedehouders. O, hoe koninklijk verheven blijft de mensch daar in, ook na de schennis en de schande die de zondeval over hem gebracht hebben. Daarom slaat de Heilige Schrift vol van imperatieven Daarom gebiedt de Wijsheid: weest gijüeden volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is, volmaakl is. Daarom kan Paulus zeggen dat hij jaagt naar het ideaal, of hij het ook grijpen mag! Daarom doet de Christen, naar de Schrift, de wapenrusting zelf aan, daarom staat hij, omgordt zich en schoeit de voeten met bereidheid van het Evangelie,

Het laatste boek van De Chateaubriant behandelt het eeuwenoude probleem van de wisselwerking die het God behaagd heeft te leggen tusschen Hem, den Almachtige, den Eeuwige, den Alwetende en ons, afhankelijken, omslotenen door tijd en ruimte, beperkten in kennen en kunnen.

Een van de krachtigste en vruchtbaarste polenlies, welke God in den mensch heeft gelegd tot groei, tot heiligmaking, tot worden, tot perfectie, is het aanschouwen, of, zooals men het meestal noemt, de contemplatie. De profeet is de aanschouwer bij uitnemendheid, de Ziener. Maar ook bij den mensch van middelmatige statuur is de aanschouwing de voornaamste voorwaarde van het leven. De kaars des lichaams is het oog, zegt de Heiland. Indien uw oog eenvoudig is, zoo zal uw geheele lichaam verlicht zijn.

De mensch of het volk dat de aanschouwing verwaarloost, komt óm in geestelijk gebrek.

Als het vizioen ophoudt, wordt het volk ontbloot, zegt de Spreukendichter.

Overal in de Heilige Schrift, in het oude zoowel als in het nieuwe testament, vindt men de aansporing tot contemplatie. Zoekt Zijn aangezicht geduriglijk, vermaant David, en nu nog, als de gemeente na de godsdienstoefening uiteengaat, zegl de prediker de sacramenteele formule: Verlicfl uwe harten tot God.

De mystieken van alle eeuwen geven ons geen andere les, en zelfs de groote godsdiensten, welke ontstaan zijn buiten de grenzen van de openbaring, wijzen op de noodwendigheid van het aanschouwen.

Een van de dingen die de aanschouwing het meest verhinderen, is de afleiding. Het beeld dal te onpas komt binnen liet gezichtsveld van de inwendige voorstelling, verhindert de geest om op te gaan in de uitsluitende aanschouwing vaa het voorwerp, dat zij zich verkoren heeft. Wend, wend mijn oog van de ijdelheden af, is het gebed van een ieder die God wil kennen.

Zoo is het ook met de verbeelding; en het is in het geheel niel te verwonderen, dat de imaginatio door tal van kerkvaders en zieleherders werd gerekend onder de groote belagers van het zieleleven, en op één lijn werd gesteld met hoogmoed, luiheid, wulpschheid en onmatigheid. Het spel der verbeelding, de droomerij, de mijmering, de „rêve", moet met de krachtigste zelftucht worden tegengestaan. Voor velen is de droom het beste van het leven, maar droonien staat dikwijls gelijk met het indrinken van vergif. Welk een herhaling van zich zelf, welk een aanschouwing van het dierbare ik. ^)

Deze les van wijsheid en vroomheid is door Alphonse de Chateaubriant verwerkt tot een prachtig en spannend verhaal.

Intrige is er vrijwel niet in. Het aantal personen is miuiinaal. De actie concentreert zich om twee hoofdfiguren. Daarnaast groepeert zich een half dozijn nevenfiguren.

Een jong studenl die een jaar van hard werken achter de rug heeft, krijgt van zijn vader verlof om een voetreis te maken door een Fransclie provincie. Hij kiest Brelagne. Een rugzak, een puntstok, een planteulrommel, een dik aanteekencahier en een Shakespeare — voor eventueel slecht weer — ziedaar zijn heele uitrusting.

. Het. is middag. De heele morgen heeft hij gewandeld onder de lieete zon, over weggetjes omrand van hei en gaspeldoorn. Om twaalf uur heeft

hij zijn sober herdersmaal gehouden met brood, kaas, en water uit een heiligen-bron. Nu komt hij tusschen hoog opgaand geboomte en volgt een soort van lage parknmur, overgroeid van gras, mos en varen. Aan deze muur komt schier geen eind. Elke kromming is een nieuwe attractie en de aanleiding tot uitstel van de rust. Dan, na een laatste bocht, schemert door het stammengewemel een wit veld, dat zich spreidt onder het klare zonlicht. Het is een wei vol margrieten wier kronen een vlak vormen en waarboven het orkest zweeft van duizenden zoemende, sjirpende en gonzende insecten. Daar achter, op drie honderd meter er vandaan, o wonder! een oud kasteel, het meest authentieke oude kasteel, dat hij ooit gezien had. Hooge muren, vanwaar donkere klimop-pruiken neerhingen, een machtig hoofdgebouw versterkt met vier of vijf dikke torens, elk gekapt met top en spits van verweerde en bemoste leien, alle van minstens vier verdiepingen, een paar tweelingtorens, die de ingang flankeeren en verscheidene daarachter, die met spits en weerhaan in de tusschenruimten oprijzen als sarracenenhelmen. En dan, als eenig uitsteeksel Op de enorme muurvlakken overal de galerij met werpgaten, en als eenige opening een stel oude vensiers zonder kroonlijst, smal als schietgaten, alles geroosterd, gebakken, geblakerd door de zon, en blikkerend als oud goud in het azuur van de strakke hemel. i i j I i l I i I ' 1

Nadat de oogen van den jongen man zich tot verzading hebben vergast aan deze zeldzame aanblik, drijft de nieuvv, sgierigheid hem de poort in. Twee hooge pijlers geven onmiddellijk toegang lot de binnenplaats, die omgeven is van schuren, stallen en hokken die vol zijn van de kenteekenen van landelijke bedrijvigheid. Maar hoe vreemd toch, dat daar geen enkele uiting is van leven, geen klompengeklep op de platte vloersteenen, geen gekners van een putketting, geen rundergeloei achter in een stal, geen gekakel in de kippenhokken, geen hond die zijn ooren schudt. Hij treedt nader bij. Kijkt eens achter een muur of daar niet in de schaduw een boereknecht een gareel zit te repareeren of nieuwe tenen steekt in een kapotte mand. Toch moest in deze verlatenheid het leven pas nog geweest zijn: daar in een drenkbak is versch water voor het vee, rechts biggen een paar groote bossen droge struikhei klaar om aanstonds in de oven verstookt te worden, en aan de voet van de hooimijt is het kippenvoer kwistig gestrooid.

Hoe hij ook zijn best doet om de aandacht te trekken, en kucht en met de punt van zijn stok over de grond strijkt, hel brengt niet de allergeringste wijziging in de aanblik van deze vreemdsoorlige verlatenheid.

Eindelijk komt hij door een deur in een groote, sombere vestibule, waarin van het eene tot het andere einde een rij van groote herte-koppen de eenige wandversiering zijn. Alle deuren gesloten, behalve één, rechts. Daar is misschien een dienstbode. Op zijn teenen gaat hij er heen, steekt zijn hoofd naar binnen, en wat ziel hij ? ... Een enorme zaal, vreemd verlicht, met naakte witte muren, en daarin geluidloos en bewegingloos een schaar van boeren en boerinnen, van arbeiders en arbeidsters, in 't zwart, op hun Zondags, en allen kijkend in een richting. Een enkele draait even 't hoofd om naar hem die naar binnen kijkt. Dan, als hij tegen de muur is gaan staan, krijgt hij groote spijt, dat hij binnen gekomen is. „Wat was ik liever in mijn bosschen gcblevenl" denkt hij, want achter in de zaal te midden van een honderdlal brandende kaarsen, ziel hij tusschen de bloemea een vrouw liggen wasbleek van gezicht en van handen.

Daar blijft hij staan met neergeslagen oogen, de gevangene van al die boerenmeaschen en van de plechtige stilte, waarin die allen verzonken waren. Hel was er afschuwelijk warm, de lucht trilde er als boven een sloppelveld. Hij hoorde het geprevel der gebeden, hij zag de gesmolten was afdruipen op de ruggen van zijn buren. Kaarsenwalm, bloemengeur, zweet, veldgeur en stallucht.

Daar lag de doode in een groote wille sluier, waaruit alleen haar profiel en hare handen te voorschijn kwamen. Op haar borst lag een crucifix. Rozen •waren om haar gestrooid, wille, maagdelijke rozen, opgehoopt en verleppend tot midden tusschen de kaarsen.

Als een laatste restje leven schampten en speelden over hel effen voorhoofd en de verstijfde wangen de glansen van het kwijnende licht der waskaarsen; en naarmale de kalmte in hem terug kwam, werd hij getroffen door de verheven uitdrukking van dat gezicht, waarop alle aardsche zorgen en alle ijdele beroering tot vrede waren gesublimeerd.

Het was onmogelijk de leeftijd van deze doode te bepalen; maar waartoe zon dal gediend hel> ben? L)eze gelaatstrekken hadden bewaard de schoonheid van een leven, dat geheel toegewijd was geweest aan de dienst der hoogste idealen.

Wat die vrouw geweest was, zag men nog in de buitengewone houding van die gansche menschenschaar. Tusschen de kalme majesteit van dat vrouwengezicht en die eendrachtig gebogen ruggen was een band, die de dood niet had kuunen verbreken. Hij voelde de droefheid en de rouw van al de trouwe harten, de eenheid van aller gedachten. Het geprevel der gebeden werd tot een koor zoo ontroerend, dat de oogen van dezen onverwachten toeschouwer vol schoten van tranen, en hij het hoofd in weemoed boog.

Als hij weer opkijkt, slaat er iemand voor hem, een wonderlijke verschijning, een bijaa vreejndsocrtig iemand, die de boeren heeft op zij geschoven en nu, op drie pas afslands, hem aanstaart met een doorborende blik. Hij verwacht zoo iets allerminst, en voelt zich nu verre van op, zijn gemak.

Stel u voor een oude heer, indrukwekkend mager, haast een skelet, zwarte handschoenen, zwarte gekleede jas, een onlvleeschte adelaarskop, zijn bijna geheel, kaal hoofd, houdend in een onvergelijkelijk fiere stand, de neusgaten vol met haar, en van onder de diepe wenkbrauwbogen, Iwee schitterende oogen, die hun vurige blik op den bezoeker richtten.

Hij schijnt dezen te willen vragen, wat er van zijn dienst is. De jonge man beduidt hem, ook zonder woorden, dat hij zich maar niet mei hem bemoeien moet. De oude heer schijnt hel te begrijpen en, met volmaakte beleefdheid een buiging makend, gaat hij weer naar zijn plaats van daar even, recht als een paal en met de liiand in de holte van zijn magere lenden.

MARMELSTEIN.


') Ik mag den argeloozen lezer er wel opmerkzaam op maken, dat deze schrijver niet verward moet worden met René de Chateaubriand, den schrijver van Le Génie du Christianisme, die ruim honderd jaren geleden met zijn prachtig proza de wereld in ontroering bracht.

') Wij bedoelen hier niet, de staf te breken over alle verbeelding. Fantasie, die niet de streeling van het individu zelf beoogt, valt geheel buiten deze beschouwing.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Het antwoord uit den Hemel. 1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's