GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bijbel en Natuur.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbel en Natuur.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

Visschen.

In het eerste artikel van deze reeks werd er op gewezen, dat er niet altijd overeenstemming bestaat tusschen onze systematische planten-en dierennamen en die van den Bijbel. Dit geldt ook voor de groep, waarvan de naam boven dit artikel staat.

In het scheppingsverhaal worden afzonderlijk ffenoemd „de groote zeedieren en alle levende krioelende wezens waarvan het water wemelt, naar hun aard" (Gen. 1:21a, vert. Aalders). Hieronder hebben we te begrijpen allereerst de enorme mclnsters, die in de zee hun verblijfplaats hebben. D© vertaling „walvisschen" van onze Statenoverzetters is te eng. Met de „levende krioelende wezens" worden dan bedoeld alle overige zeedieren (visschen, schaaldieren, enz.), i) Later in vs 26 en 28 worden ze dan weer samengevoegd onder den naam „visschen der zee". Uit deze verschillende benamingen en uit het feit, dat bijv. zoetwatervisschen in het geheel niet genoemd worden, blijkt wel, „dat de openbaring aangaande de schepping, zooals die in Gen. 1 en 2 gegeven is, klaarblijkelijk niet beoogt een volledige optelling te bieden van al datgene wat door God geschapen is".2)

In het algemeen worden in de Heilige Schrift ander „visschen" verstaan alle waterbewoners, dus alle dieren, die het water als middenstof hebben, waardoor zij zich bewegen en die daarvoor de noodige en nuttige lichaamsbouw en organen hebben. Deze naam is dus typeerend, niet bepalend of systematisch. Dit zelfde verschijnsel treffen we telkens aan bij de benaming van groote groepen als vogels, kruipend gedierte enz., niet alleen in het scheppingsverhaal, maar ook bijv. in de onderscheiding van reine en onreine dieren van Leviticus 11.

Dit hoofdstuk bevat nog tal van moeilijkheden en vormt een geschikt onderwerp voor de samenwerking tusschen theologen en biologen, waarop reeds eerder gedoeld werd. (Zie art. I.)

Dieze typeerende benaming hangt ook samen met het doel der H. Schrift om ons de schepping voor te stellen als het kunstwerk van een doelbewust God en daarom in alles wijs en doelmatig ingericht. ^)

Een juiste Schriftbeschouwing voert ook hier weer tot een juiste waai'deering der gegevens omtrent de natuurlijke historie in de Schrift. Daar ontbreekt echter dikwijls veel aan. Maar al te dikwijls is, — hoe eigenaardig dit moge schijnen, — critiek ap de Schrift gebouwd op een gemis aan natuurwetenschappelijk inzicht. C. E. van Koetsveld zegt: „Er is bij vele schrijvers nog een scheidsmuur opgericht tusschen de studie van de Natuur en van de Schriftuur, deze dubbele openbaring Gods". *) Dieze woorden worden met instemming aangehaald door L. Fonck, - die er aan toevoegt: „Daar komt nog bij, dat het nauwkeuriger onderzoek van dezen specialen tak van wetenschap voorzoover het betreft de landen van den Bijbel, een kind van dezen tijd is. Daarom schieten de werken van de kerkvaders en van de oudere verklaarders in dit opzicht meestal tekort, waara, an toch, hetzij bewust of onbewust, zelfs door de modernste wetenschap meer ontleend wordt dan zij zelf wil toegeven." ^)

Slechts zoo is het te verklaren, dat nog steeds bezwaren tegen de Schrift worden ingebracht, die den toets der wetenschappelijke critiek niet kunnen doorstaan.

Een der meest sjrekende staaltjes hiervan is wel de „walvisch van Jona". Die redeneering js dan, dat dit verhaal onmogelijk juist kan zijn, omdat een walvisch zoo'n nauw keelgat heeft, dat er niet eens een haring, Iaat staan een mensch door kan.

Van deze redeneering deugt niet veel of juister gezegd: iets. In de eerste plaats is niet uit te maken, of het een walvisch geweest is, die Jona in zich opgenomen heeft. Het verhaal in het boek Jona luidt: Die Heere nu beschikte eenen grooten visch om Jona in te slokken" (hoofdst. 1:17). In verband m'et hetgeen boven gezegd is over de beteekenis van het woord „visch", kan het een walvisch geweest zijn. In Matth. 12:40 spreekt de Heere Jezus over Jon, a in verband met Zijn eigen leven en sterven: Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van dem, walvisch, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde" Hier heeft de Statenvertaling wel „walvisch", maar de grondtekst geeft „zeemonster" ") Hie!r dus ook geen zekerheid.

In de tweede plaats is de walvisch met het spreekwoordelijk kleine keelgat de Groenlandsche Walvisch (Balaena mystioetus), die alleen in de Noordelijke Zeeën voorkomt en niet in de Middellandsche Zee, waarin Jona, die op. reis was naar Z.W. Spanje, werd geworpen. Dieze is bet dus zeker niet geweest.

In de derde plaats, aannemende het geval, dat het werkelijk een walvisch is geweest, brengt dat geen enkele moeilijkheid. In de Middellandsche Zee komt wel een walvisch voor. Deze soort is de Potvisch (Physeter macrocephalus), een 20—23 meter lang zeemonster. De kop is 5 m lang en 3 m hoog. De bek is niet, zooals bij de Groenlandsche walvisch bezet met baleinen of baarden, maar heeft een groot aantal tanden, die het dier tot een eerste klas roover stempelen. Het voedsel is hoofdzakelijk zeer groote inktvissehen, die gemakkelijk de groote, uiterst rekbare slokdarm kunnen passeeren ') Zulk een dier kan zeer wel een mensch opslokken.

Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat Fonck in het zoo straks aangehaalde artikel scherp afrekent met dergelijke zoogenaamde bezwaren: j, Verder laten velen van deze vertegenwoordigers der critiek zich door de gansche richting van hun studie en werk er toe verleiden, om voor hun nieuwe en willekeurige hypothesen ook steun te zoeken oj) zulke plaatsen, die alleen door het gebrek aan natuurwetenschappelijke kennis bij deze critici nog op de een of andere wijze als vaste punten beschouwd kunnen worden. Dergelijke misgrepen toonen opvallend duidelijk aan, op wat voor zwak fundament zulk een hoog gebouw der critische wetenschap vaak opgetrokken is. Hoe koener de tinnen van dit gebouw ten hemel rijzen, hoe hooghartiger de titanenmoed van deze critische beschouwers de autoriteit van Gods Woord en van de geheele Christelijke Oudheid aanrandt, des te beklagenswaardiger komt hun dwaze waagstuk aan het licht om op drijfzand een vesting te willen bouwen, van waaruit men den hem'el kan bestormen".

F. J. BRUIJEL.


l') Dr G. Ch. Aalders, Genesis (Korte Verkl.), blz. 73 en 92.

2) Idem, De Goddelijke Openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis, blz. 264. Zie over deze kwestie ook Genesis, blz. 96 v.v.

3) Dr J. P. de Gaay Fortman en H. Heidinga, Leerboek der Nat. Hist. Ill, blz, 249. Zie ook: A. J. Haans S. J., Blind toeval of doelmatigheid in de Plantenwereld. 1907. (Uitgave no. 9 van de Apologetische Vereen. „Petrus Canisius".)

4) C. E. van Koetsveld, De Gelijkenissen van den Zaligmaker I, blz. 80.

5) L! Fonck S. J., „Senfkörnlein, ToUkorn und höhere Paraibelkritik", Zeitsch. f. Kath. Theologie 26 (1902).

6) Dr F. W. Grosheide, Mattheüs (Kommentaar op het N. T.), blz. 157.

7) Brehms Tierleben XII, blz. 482 v.v.

Dr J. Ridderbos, Kleine Profeten II (Korte Verkl.), blz. 41.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 september 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Bijbel en Natuur.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 september 1934

De Reformatie | 8 Pagina's