GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over de plurifozmiteit.

Volgens belofte geef ik deze week in aansluiting aan wat verleden week van Prof. Greijdanus werd geciteerd, de polemiek, die ter zake van het in ons vorig nummer opgenomen artikel van Prof. Greijdanus is gevolgd. Dr E. M. Buizer schreef een contra-artikel, dat door Prof. Greijdanus — in dien tijd nog redacteur van „Friesch Kerkblad" — in aanteekeningen beantwoord is.

We geven beide hier in hun geheel weer („Friesch Kerkblad" van 24 Aug. 1917, XI, 43):

Den Weleerw. Zeergel. Heer Dr S. Gtreijdanas, Redacteur van het „Friesch Kerkblad".

Welee^•v^^ Zeergel. Heer!

Uw stuk „Pluriformiteit der Kerk" (overgenomen door de „Zeeuwsche Kerkbode" van 27 Juli 1.1.) heeft in het algemeen mijn instemming, vooral wanneer tJ er op wijst, dat de leer der plurifonniteit geen oorzaak mag zijn, dat de Schriftuurlijke maatstaf wegvalt. Toch heb ik eenige bezwaren, en daar ik als de indiener van een gravamen tegen artt. 27—30 der Belijdenis (dat in verband staat met de pluriformiteit), zooals vanzelf spreekt, er bijzonder prijs opstel, dat men een juiste voorstelling heeft van de beteekenis en het doel van dit bezwaarschrift, roep ik de gastvrijheid van uw blad in voor een misschien wat uitvoerige uiteenzetting. Met opzet zeg ik uiteenzetting, want ik moet me bepalen tot poneeren zonder meer en de verdediging uit Schrift en historie achterwege laten, tot de door den Kerkeraad van Middelburg benoemde Commissie van Advies mij daarover

U neemt pluriformiteit theoretisch in den zin van veelsoortigheid of variatie binnen dezelfde soort, zooals men die in het planten-en dierenrijk aantreft Men zou b.v. een kerk kunnen hebben, waarin het verstand en de leer, een andere, waarin het gevoel en de mystiek, een derde, waarin de lust tot de daad, zending en evangelisatie op den voorgrond stond. U acht, dat een dergelijke pluriformiteit, — wanneer het maar kerken betreft, die aan den norm der ware kerk beantwoorden, — toejuiching zou verdienen °); en het onlangs weer opgehaalde woord, door Dr A. Kuyper Sr, bij de vereeniging in 1892 gesproken, wijst in dezelfde richting. Dr Kromsigt daarentegen verwierp kort geleden deze leer der phuiformiteit, wanneer ze tot scheiding tusschen kerken leidt en dient als grond voor gescheiden voortleven. Hij acht, dat deze variaties moeten opgenomen zijn in één kerkverband.

Hoe dit echter zij, al valt niet te ontkennen, dat in sommige kerken bepaalde variaties op te. merken - zijn, de scheidslijnen tusschen de bestaande kerken ! loepen doorgaans anders. Van het historisch gegevene nu gaan de meeste aanliangers van de leer der plurifonniteit uit. Misschien zou een term als plm-aliteit beter passen, maar dat is dan de quaestie van een woord. De zaak is deze: We staan voor het historische feit van een veelheid van instituten, die elk voor zich den naam van kerk opeischen. Tegenstander zijn van de pluriformiteit wil practisch genomen zeggen, dat men dien naam aan alle instituten, behalve het eigene ontzegt; voorstander zijn, dat men behalve het eigene ook andere instituten als Christelijke kerk erkent^).

In de tweede plaats komt dan de vraag naar de oorzaak van die veelheid. Wie nuchter de dingen beschouwt, ziet wel, dat die doorgaans haar oorzaak vindt in de zonde en de gevolgen van deze als eenzijdigheid, verkeerd en gebrekkig inzicht in de waarheid Gods, en dat zoowel bij de leden van het eigen instituut als bij anderen. Dit legt aan ieder Christen den plicht op den maatstaf der Schrift aan te leggen om te zien, welke kei'k naar zijn bescheiden meening daar het meest aan beantwoordt, zich bij die kerk te voegen, en in die kerk dan nog het zondige te bestrijden.

Men krijgt dus twee norme, n. Eerst één ter beantwoording van de vraag, of een bepaald instituut een Christelijke kei-k is. Dan zegt de voorstander der pluriformiteit (in practischen zin) met Prof. Bavinck (Geref. Dogm.^ IV, bldz. 346—'47), dat „h e t Wo ord Gods, indien het op een bepaalde plaats nog eenigermate bekend is, zekerlijk zij ne werking zal doen, en dat, waar het is, er een e kerk is van Christus, hoe onzuiver en vermengd dan ook". Hij is dus hier met een m i n i m u m tevreden en acht de beschouwing „naar den aai'd der liefde" ook op kerken van toepassing. In de tweede plaats is er een norm ter beantwoording van de vraag, bij welke der bestaande kerken men zich moet voegen. Hier gaat het niet om een minimum, over een beschouwing naaiden aard der liefde, hier gaat het om een maximum, het zooveel mogelijk voldoen aan de eischen der Schrift, b.v. ongeveer zooals ze geformuleerd zijn in art. 29 van de belijdenis als merkteekenen der ware kerk. Natuurlijk moet hierbij niet vergeten worden, dat het meerendeel der Christenen in een kerk ge b o r e n worden en dat de vraag, die U aan het slot noemt, wanneer men n.l. de kerk, waarin men geboren is voor een meer zuivere moet verlaten, niet altijd even gemakkelijk te beantwoorden is.

Een voorstander der pluriformiteit leeft naar zijn beste weten naar den eisch van het maximum, maar erkent ootmoedig, dat bij het voldoen aan dien eisch tengevolge der zonde een veelheid van kerken ontstaan moet. Om een sprekend voorbeeld te gejven: Luther stond op het woord: „Dit i s mijn lichaam", en eischt op grond' der Schrift aansluiting aan de Luthersche kerk; de Gereformeerden wi'aaktQn; ., , op grond van diezelfde Schrift Luthers leer der cbnsubstantiatie *).

Toch sluit de belijdenis eener door de zonde onvermijdelijke veelheid niet uit, dat men vasthoudt^.aan. de ideale eenheid. Die is eenerzijds een zaak van geloof en niet van aanschouwen, anderzijds richtsnoer van ons handelen. En in deze richting kan men juist van het standpunt der pluriformiteit uit meer dften. Wie haar ontkent, kan de eenheid niet anders bevorderen dan door wei-ven voor de eigen kerk en nog eens werven en altijd wei-ven. En daarbij moet hij zijn mede-Christenen krenken door hun instituut den naam kerk te ontzeggen. Wie de plurifoi-miteit erkent, kan werven zonder te krenken, maar daarnaast ook zonder bepaald te werven geloofsgemeenschap oefenen met Christenen uit andere kerken. Zoo is er ook samenwerking op voet van gelijkheid mogelijk tusschen kerken, die op een bepaald punt hetzelfde willen. Wat op elk oogenblik eisch Gods is; werven of geloofsgemeenschap oefenen en samenwerken, moet ieder voor eigen conscientie uitmaken, maar beide is plicht. Voor kerken ook hangt veel van de tijdsomstandigheden af. Het laat zich denken, dat nu eens de eisch van het maximum aanleiding geeft tot een strijd als de doleantie, dan weer de toenemende algerneene afval noopt tot samenwei-king om dien te stuiten, met tijdelijk staken van den op zichzelf wettigen, mits broederlijk gevoerden, ouderlingen strijd.

De kern van de leer der pluriformiteit practisch opgevat, is m.i. het onderscheiden der twee normen. Laat men den eersten samen vallen met den tweeden, dan komt men ten slotte uit bij de alleenzaligmakende kerk; laat men daarentegen den eisch van het maximum varen, dan komt men tot een kerkelijk indifferentisme.

De boven uiteengezette omvatting nu is riiet die van de Geloofsbelijdenis. Deze leert de ware kerk nietalsnormmaaralsfeit.

D e ware kerk is volgens haar de Gereformeerde; de valsche de Roomsche; de overigen vallen onder de rubriek secten, welke zeggen, dat zij de kerk zijn^)-Zoo b.v. de door U genoemde Anglicaansche, die een episcopale kerkregeering heeft, geen presbyteriale, zooals volgens art. 30 de ware kerk moet hebben^)-Er zijn Gereformeerden, die, op grond van de pretentie de voortzetting der aloude Gereformeerde Kerk van 1618 en daarvoor te zijn, — deze belijdenis voor onzen tijd toepassen op onze Gereformeerde kerk en op de Roomsche kerk van nu. Anderen neigen er toe het begrip de valsche kerk als noi-m op te vatten, en achten, dat naar deze norm gemeten, niet alleen de Roomsche, maar ook de Hervormde een valsche kerk is, terwijl zij „de ware kerk" nog altijd als feit, als identiek met onze Gereformeerde kerk opvatten. De woorden: „dat buiten haar geen zaligheid is", neemt men vaak aldus: „Wanneer een Hervormde bewust en halsstarrig weigert zich bij de ware, d.i. de Gereformeerde kerk, te voegen, is hij niet gehoof' zaam aan Christus en kan dus geen Christen zijn . Meer gewoon is de opvatting, dat de Hervormde kerk valt onder de secten, welke zeggen, „dat zij de kerk zijn". Men meent dan, dat er onder het „Synodale juk" geen kerk is, wel verstrooide geloovigen. Steun vindt men daarbij in art. 29, dat bij het onderscheid

tusschen de ware en de valsche kerk in 't geheel niet let op de vraag, of er in een of ander instituut ook „ware Christgeloovigen" zijn, zoodat het aan te merken zou zijn als een „vergadering van ware Christgeloovigen".

Een groot aantal Gerefonneerdon echter, waaronder U blijkbaar behoort, kan met art. 29 alleen instemmen, wanneer „de ware kerk" als norm, als de norna van het maximum, opgevat wordt.

Maar zoodoende geven zij aan de Belijdenis een anderen zin, dan onze vaderen er aan gegeven hebben"); en tegenover hen hebben zij, die zich aan de beteekenis der vaderen houden formeel genomen, volkomen recht. Daai'on^ was een gravamen noodig om der conscientie wille, om ruimte en uitdrukking te vinden voor de belijdenis der pluriformiteit met volle handhaving van den eisch, dat Gods Woord maatstaf is.

Mijn dank voor de verleende plaatsruimte. Met Hoogachting,

Dr E. M. BUIZER.

8 Augustus 1917.

^) Eerst eenige dagen na de plaatsing van mijn ail-ikel over Pluriformiteit der kerk in het „Friesch Kerkblad" van 29 Juni j.l., werd in de bladen bericht, dat bij don Raad van de Gereformeerde kerk t6 Middelburg een gravamen tegen Artt. 27—30 onzer Belijdenis was ingediend, en kwam ook ik dat alzoo te weten. Omdat genoemd artikel dus geheel los staat van do indiening van dat gravamen, draagt ook •dit ingezonden stuk niet het karakter van eene verdediging tegen eene bestrijding; gelijk de geachte Schrijver dan ook slechts spreekt van eene uiteenzetting, om eene juiste voorstelling van de beteekenis en het doel van zijn bezwaai-schrift te doen hebben. Dientengevolge was er voor mij geene reden, om dit stuk te moeten opnemen; en had ook het toezenden er van achtenvege moeten blijven; evenals de Inzender „de verdediging uit Schrift en historie" meent niet hier te moeten geven. Immers heeft hij zijn gravamen ingediend bij den genoemden Kerkeraad, en ontvangt hij alzoo in den kerkelijken weg, voor Kerkeraad, flventueel Classis en Synode, gelegenheid om zijn gravamen uiteen te zetten, toe te lichten, te verdedigen, zooveel hem wenschelijk voorkomt en mogelijk is; om het eindelijk als Schriftuurlijk erkend, of als onschriftuurlijk verworpen te zien. Gedurende dien tijd van samenspreking en kerkelijk onderzoek, diende publieke propaganda uit te blijven. Toch heb ik, nu mij eenmaal plaatsing gevraagd werd, deze niet willen weigeren. Bespreking van het gravamen echter blijve hier, in dit stadie, nu bovendien ook nog de noodige gegevens niet ter publieke kennis gebracht zijn, ter zijde.

^) In dezen heeft Dr Buizer mijn artikel niet goed gelezen, daar ik ter plaatse slechts noem, welke gedachten in plviriformiteit liggen, maar geene waardeering uitspreek.

^). Zoo eenvoudig ligt m.i. de zaak niet. Want men kan wel ook andere kerkelijke instituten buiten het eigene als kerk erkennen, „maar niettemin tegen de leer van de „plurifonniteit der kerk" bezwaar hebben, omdat hare vervanging van de leer van de ware en de valsche kerk zou doen prijsgeven de gedachte, dat Gods Woord die kerkinrichting, en zoodanig kerkelijk leven, en aansluiting bij die kerk eischt, zoodat iemand, die anders handelde, zondigen zou; waarom men, anderen als personen aan het oordeel Gods overlatende, hen in hun kerkelijk handelen zou moeten veroordeelen als ongehoorzaam aan den W o o r d e Gods, en verplicht zou zijn, om met hen in hunnen kerkelijken weg, als eenen schuldigen weg, niet mee te werken, doch ook hen er van teiiig te roepen.

^) Deze minimum-en maximum-redeneering loopt m.i. niet zuiver. Het oordeelen en handelen van Art. '29 onzer Belijdenis behoeft ganschelijk niet de meening te doen koesteren, dat men kerkelijk naar den eisch van een maximum leeft. Veeleer kunnen wij zeggen, dat genoemd Art. 29, handelende over de ware en de valsche kerk, niet spreekt over de vraag wie nog als geloovigen erkend moeten worden, noch, waar nog geloovigen kunnen zijn, noch, hoe de Heere Christus Zijne gekochten toebrengen kan, maar over het instutaire, ambtelijke, kerkelijke bestaan en leven, en a.h.w. de minimumeischen noemt, om een kerkelijk instituut als recht te aanvaarden, zoodat een geloovige er zich bij voegen mag en moet, terwijl bij gemis van beantwoording van een kerkelijk instituut aan die eischen, aansluiting aan dat instituut zonde, en breuke er mee door Gods Woord geëischt is.

Bij een gravamen tegen de leer van de ware en de valsche kerk, gelijk onze Belijdenis die leer voorstelt, komt zakelijk daarom de kwestie hier op neer: of onze Belijdenis terecht, overeenkomstig Gods Woord, die bepaalde eischen als het minste stelt, om een kerkelijk instituut, door aansluiting er hij, te mogen erkennen, dan of met minder volstaan mag worden.

°) Dit is m.i. enkel eene bewering van den Inzender, die hij moeilijk uit de Belijdenis zelve zal kunnen bewijzen, en voor welke ook het doen onzer vaderen in de eeuw der Hervorming geen steun biedt.

biedt. ') Dr Buizer legt eerst — zie ook vorige aanteekening — zijne meening in Art. 29, en zegt dan, dat wie het daar niet mee eens zijn, een anderen zin aan de B e 1 ij d e n i s geven, dan onze vaderen er aan gaven. Echter waren onze vaderen, naar het mij voorkomt, ook inzake hunne belijdenis van de kerk, wel wat minder ondiep, dan de geachte schrijver van hen schijnt te denken.

S. GREIJDANUS.

Tot zoover Dr Buizer en Prof. Greijdanus. •Men lette in het artikel van eerstgenoemde op het bezwaar: „medechristenen krenken". Een kwestie van geopenbaarde waarheid wordt gemaakt tot een zaak van „ziel" en „ziel". Een medechristen kan ook zich „ergeren" aan mijn prediking van Christus' twee naturen. Maar lost men daarmee de kwestie op?

Predikauterx en gewetensvrijheid in den N. S. B.-staaL

In „IJmuider Kerkbode" wordt naar aanleiding van een door mij te IJmuiden gehouden rede over de N. S.B. en een enkele dagen later daartegenover gestelde N.S.B.vergadering met (als spreker) den heer De Bruin (bezwaard tegen het bespreken van dergelijke zaken in een kerk, hoewel „H. V."-er) opgemerkt door den heer T. V. Popta:

OP een paar bepaalde dingen wil ik nog even wijzen. Prof. Schilder had gevraagd of hij, wanneer de N.S.B, de macht bad, ook naar een comoentratiekamp moest.

Daarop heeft de heer de Bruin gezegd: „Wij zullen, als w^e baas zijn, geen concentratiekampen oiprichten in Nederland. Wél zijn er menschen, die er in thuis hoorden. Maar dit staat vast: met dat ondermijnen van het nationaal-socialisme zou het uit zijn."

Toen is er een schriftelijke vraag ingeleverd, die ongeveer aldus luidde:

„Als de N.S.B, geen concentratiekEimpen wil inrichten, welke maatregelen zullen dan genomen worden tegen iemand als Prof. Schilder om te maken, dat dat ondermijnen uit zal zij n? "

Hierop werd door den spreker ongeveer het volgende geantwoord:

„Wii beschouwen het ambt van predikant als een zeer hoog ambt, eigenlij'k als het hoogste dat er is. Als wij de meerderheid hebben, zullen wij tot de predikanten zeggen: houdt u bij uw werk als predikant, bemoeit u niet met de staatszaken, voedt de leden van uw kerk zoo op, dat zij altijd en overal in praktijk brengen wat gij, hen leert (is dat den herder van dit schaap soms gelukt? K. S.) en wanneer de predikanten zouden weigeren om zoo hun taak te verrichten, dan zouden wij' hun dat beletten."

Dit is een uitspraak van beteekenis.

Hieruit blijkt dat volgens dezen spreker, als de N. S.B. baas wordt, we niet alleen het recht van vereeniging en vergadering zouden missen zooals we dat nu bezitten, maar dat we zelfs het vrije woord op den preekstoel zouden kwijt raken.

En wie zal dan uitmaken of de predikanten hun plicht naar behooren vervullen? Dat zal dan natuurlijk de een txf andere N.S.B.-kringleider of provinciale leMer moeten doen. Waarschijnlijk iemsind die niet weet, hoe een gereformeerde kerk er van binnen uitziet, die misschien met geen enkele kerk ooit meegeleefd heeft, die zou uitmaken of een predikant zijn ambt naar behooren vervult en het Woord verkondigt, dat hij moiet verkondigen.

Men voelt wel: het nationaal-sooialisme zou, als h.t de macht had in Nederland een kerkstrijd ontketenen zooals die in Duitschland nu woedt.

Inderdaad, de vele lieden-zonder-hersenen, die thans naast andere mèt hersenen of onder hen als leiders („oud-strijders" straks!) op het paard geheven zijn, die zullen beslissen hoe 't moet.

En d i e zullen trouwe predikanten met geweld hinderen.

Zie naar Karl Barth (rubriek Kex'kelijk Leven). Die heeft niet als socialist, doch als christen zijn „inzooverre" aan de eedformule willen toevoegen. Ik zie ook dit weer anders dan hij. Maar daar gaat het niet om. Zeker is, dat mijnheer Mussert en zijn trawanten de dingen evenmin zullen begrijpen als de Duitsche grootmeesters der volksverzamelingen met applaus-en opkomst-plicht dat vermogen. En dus: zie naar Barth.

Qr W. A. V. Es doet „een eeieschuld al".

Dr W. A. V. Es, onlangs hier door ons uitvoerig van antwoord gediend inzake dat congres, heeft na eenige weken zoo ongeveer gedupliceerd. Hij noemt dat het afdoen van een eereschuld. We zullen maar weer eens luisteren, al kost het ons wat moeite, weer te moeten van wal steken tegen misverstand. We beginnen met het slot. We lezen:

Prof. Schilder herhaalt haar nog eens, en daarom mioeten we wel aannemen, dat hij er nog al eenige waarde aan hecht. Hi| spreekt tweemaal van iets, dat in „De Reformatie" heeft gestaan, en, „dat dus Dr W. A. van Es het heeft moeten weten".

La^t ons daarbij eerlijk zijn: dat we ni e t a 11 ij' d alles lezen. Misschien schieten we in dit opzicht geweldig in onzen plicht tekort, maar we erkennen het, we zija in dit opzicht wel wat eclectisch.

Dit lijkt me niet eerlijk. Als ik iemand aanval, dan moet ik op het pont, dat ik zelf aan de orde stel, den man lezen. Doe ik het niet, dan laat ik hem beweren, wat hij juist bestreed. Alzoo deed Dr v. Es. Hij had beter amende honorable kunnen doen, dan dergelijke quasi-ironie tot pantser kiezen.

Dr v. Es spreekt ook over Barth. Hij vindt het vrijwel overbodig, zooveel attentie aan den man te geven. Voetius en dergelijke. Hoornbeek, hebben wel op gelijke wijze gedaan met tijdgenooten (lees Hoornbeek maar eens tegen Weigel), en die zijn wel zeer nuttige lieden, ook volgens Dr v. Es, maar ze hebben het voordeel, dood te zijn. Wie zulke lieden in het heden navolgt, heeft het niet zoo best bij Dr y. Es:

Dat Barth voor onze nationale gerefoirmeerde theologie nu werkelijk zulk een buitengewoon belangrijke persoonlijkheid is, hebben we tot hiertoe nog niet kunnen inzien.

Geen wonder, dat Dr v. Es dat niet inziet. Hij belijdt mmers zelf:

Eerlijk gezegd: ko'st het ons zao zoetjes aan eenige zelfoverwinning, om als we dien naam (van Barth) ergens boven of in een artikel lezen, het geschrift niet onwillekeurig uit onze handen te leggen.

Maar als Dr v. Es niet meer de discussie volgt, waarom grijpt hij er dan op in?

Dr V. Es vervolgt:

Wat voor Duitschland toch wel goed in zij'n theologie is, vinden we in onze nationale Gereformeerde theologie veel beter teioig, en dan zonder de schaduwkanten, en eenzijdigheden en leeriiten, gebreken en wat al niet.

Dit is een onjuiste probleemstelling. Barth geeft niet een „minder goede" editie van „onze nationale Gereformeerde theologie", met „schaduwkanten", „leemten", „gebreken" etc. Hij geeft iets, dat absoluutanders is. In alle hoofdstukken, in alle voor-onderstellingen. Wie dat niet ziet, toont te hebben gedaan als Dr v. Es: niet meer de discussie gevolgd te hebben.

Maar waarom dan er over geschreven?

Later meer; niet te veel in eens.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1934

De Reformatie | 8 Pagina's