GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Apenhersens en heiligschennis.

In „De Groene Amsterdammer", No. 3007, lezen we den volgenden dialoog!

„Men heeft mij ook wel eens iets van apenhersens verteld."

„O, zeker.... Een oud Gantonneesch gerecht. Men legt een smallen beugel om den schedel van den levenden aap en men laat dezen springen door een enkelen slag met een drogen ho^uten hamer. Tusschen ons gezegd en gezwegen, ik zou er niet van houden."

„Waarom niet? "

„Ik zou het idee niet van miji af kunnen zetten, dat ik heiligschennis bedreef en de hersenen van een van mijn vooroaiders, die aan lager wal geraakt is, opat "

Men ziet, hoever de problemen intusschen gevorderd zijn. „

/ De persvrijheid bij de Nazi's.

/ Men vindt op een andere plaats in ons blad een artikeltje, dat handelt over een episode uit den Duitschen kerkstrijd. Wij mogen hier wel mededeelen, dat het stuk geschreven is op verzoek uit Duitschland zelf. Welke reden een dergelijk verzoek heeft kan blijken, wanneer men in „Kralingsche Kerkbode" onder den titel „Hoeveel leed het ons doet" het volgende aantreft:

Dat is het opschrift van een klein stukje in het meermalen door ons genoemde Dnitsch kerkelijke weekblad: „Unter dem WoTt".

Het luidt aldus: „Hoeveel leed het ons doet, het is ons onmogelijk, over de kerkelijke toestanden nader bericht te geven. Wiji begrijpen het ongeduld van onze lezers, maar ze moeten zich vergenoegen met de geheel algemeene opmerking, dat verschillende dingen voortgang hebben.

Als we ons bijbelsch weekblad niet in gevaar willen brengen en den kostelijken band, dien het tusschen zooveel belijldeniskerken heeft vastgeknoopt, niet willen verbreken, zoo moeten wij daarover z w ij' g e n, (wij spat ie er en).

Wijl verzoeken onzen lezers onzen nood te willen verstaan en ons in deze moeilijke toestanden trouw te willen blijven, ^öoals wiji het in dfe belüdeniskerk geleerd hebben, ons vast aaneen te sluiten."

We schrijven dit, opdat zij: onder ons, die mog nationaal-socialistische of fascistische neigingen hebben, zich goed rekenschap geven van het verderfelijke beginsel: Het vrije wioord in kerkelijke aangelegenheden aan banden gelegd, op straffe van in beslagneming of verbod van uitgave!

Men zij gewaarschuwd voor hen, die, gelijk het heet, aan de „groote hervormingsbeginselen" van wat in Duitschland geschied is, hier in Nederland ingang willen bezorgen.

Ook een laatste woord.

Al waren we nog niet uitgesproken tegenover Dr van Es, toch willen we, nu hij „een laatste woord" geschreven heeft, niet nog eens weer enkele opmerkingen van zijn voorafgaande artikelen onder de loupe nemen. We laten veel ook nu liggen, doch wijzen alleen op het volgende. Dr van Es verklaart, dat dit zijn gevoelen is:

dat we het voor de rust en den geestelijken 'vrelstand van onze Geref. Kerken toch van nog onvergelijkelijk veel hooger belang achten, dat er tusschen de beide inrichtingen, waar onze predikanten hun opleiding ontvangen, en haar professoien een goede Terstandhouding en samenwerking bestaat.

Het spijt ons wel, maar het heeft o.i. niets te maken met het eigenlijke persdebat. Dergelijke uitlatingen hebben alleen te maken met de sfeer, die door anderen om dit debat heen geschapen is. Moeten wij nog eens weer herhalen, dat het geen zaak Kampen—Amsterdam is? Dat er ook aan de Vrije Universiteit zijn, die den gang van zaken betreuren?

Voorts inzake Barth schrijft Dr v. Es:

Het objectivisme van Barth hangt o.i. in de lucht. Heeft geen aanrakingspunten in den denkenden, ook religieus denkenden mensch. Wanneer we iets van of over Barth lazen, kwam telkens biji ons de gedachte op: waarom moet ik dit of dat nu zoo aannemen. Alleen omdat Barth het zegt?

Ook dit zegt ons niets. Barth heeft geen wending naar het objectieve genomen, reeds om de eenvoudige reden, dat hij ons verbiedt. God als object te zien. En voorts is zijn denkschema juist daarom zoo onmiddellijk door menschen van allerlei richting ten deele aanvaard, omdat het, naar we herhaaldelijk opmerkten, de tegenstellingen tusschen hen ondergroef en zoo verzoende. Wanneer dan ook Dr v. Es zegt:

In ieder geval kan ik het belang van het optreden van Barth voor onze vaderlandsohe theologie niet zoo hoog aanslaan, dat ze er zoo in het oog vallend naar zou moeten worden georiënteerd,

dan vreezen wij, dat ook hier gestreden wordt tegen imaginaire zieken. Mij is onder de door Dr v. Es blijkbaar bedoelden geen enkel gereformeerd theoloog bekend, die naar Barth oriënteeren wil. Ik zie juist wel voorbeelden van precies het tegenovergestelde.

Fantasieën,

„De Nederlander" van 4 Januari 1935 schrijft:

Dat de kerkelijke situatie zeer precair is, wordt wel door de meeste „kerkformaties" in ons land beseft. Alleen in de Gereformeerde Kerken schijnt een enkele stem, die op afbrokkeling aan den buitenrand en op verwereldlijking en ontgeestelijking aan den binnenkant wijst, de stem van een patiënt van „Ich — alleinsamkeit". Men heeft zich veilig verschanst achter hooge muren en bestookt, trotsch op eigen solidariteit, het loiude, vaderlandsohe kerkgenootschap. Binnen die muren kijkt men elkander argwanend aan! Is er een ambtsdrager, die blijk geeft van interkerkelijken zin (zooals onlangs de Geref. pastor van Ulrum, die prof. Haitjema's Afscheidingsrede kwam hooren in de Hervormde Kerk aldaar) dan vliegen onmiddellijk allerlei Kerkbode-bisschopjes ter executie op. Is een ander Geref. predikant in oecumenischen zin actief, dan moiet hij: tusschen de spitsroeden dierzelfde gevreesde redacteurtjes door en, zoo verzekerde in een onderhoud één hunner: „we werken hem er eerlang stellig wel uit."

Daargelaten het feit, dat dergelijke zinnetjes, als waarmede hier besloten wordt, oncontroleerbaar zijn, en bovendien in strijd met de gereformeerde tuchtprocedure's, merken wij slechts op, dat hier gefantaseerd wordt. Bisschopjes hebben wij niet. En het geval, dat hier als uiting van interkerkelijken zin wordt voorgesteld, heeft met interkerkelijken zin niets te maken. Wij vinden het wel nuttig, eens te luisteren naar anderen, om te weten, hoe ze ons bekijken. Maar meestal stelt de diagnose teleur door oppervlakkigheid.

Deze hindert ook in het volgende citaat:

Afscheiden om af te scheiden. Zoo moet 't wel blijVen gaan ia een kerkgemeenschap, die de belijdenis der kerk heeft losgemaakt van die kerk-zelve, dus haai' weggenomen heeft uit de wezenlijke Verbondsgemeensohap, waarin alle gedoopten begrepen zijn, om voorts die belijdenis te maken tot accoord van gemeenschap. Allen, die het er mede eens zijn, vormen de ware kerk. De rest is de valsche kerk. Maar, zoo zeide Hoedemaker: een hart behoort niet op sterk water gezet te worden, het behoort in het lichaam thuis, juist als dat lichaam ziek is, zal dat gezonde hart er zijn werking ten goede in doen. Sinds dit stellen van de belijdenis (zonder kerkgemeenschap) als accoord van gemeenschap; sinds de besluiten van Assen, waardoor men de huidige ambtsdragers bindt aan mensohelijke uitleggingen van Schrift en belijdenis, beweegt zich het leven in die kringen, langs een spiraal van kerkeHlW afkeering en inkeering en verenging naar 't doode punt.

„Om al te scheiden", — welk een miskenning van hel eigenlijke probleem. Welk een snelwerkend opium voor een geweten, dat zelf den eisch der actueele gehoorzaamheid inzake het kerkinstituut veronachtzaamt.

, De belijdenis losgemaakt van de kerk zelf', — welk een dwaas verwijt van de zijde eener kerk, die de belijdenis in geen enkel opzicht weet te handhaven, aan het adres van een andere, die het wel doet.

, 1)6 ware kerk tegenover de valsche kerk", — hoe aimoedig is dit dilemma tegenover de vele discussies, die juist in de gereformeerde pers het dilemma anders stellen.

Het bei'uchte „hart op sterk water", — welk een vermoeiende beeldspraak (als surrogaat voor nauwkeurige begripsomschrijving) in den mond van hen, die de belijdenis in geen enkel opzicht weten te handhaven, en haar juist als antiquiteit hebben losgemaakt uit het concrete leven en werken van de kerk.

Tlucht voor zich zelf!

Jan Pietersz. Ooen en tijdredenen.

We herinnerden reeds aan wat de heer A. Algra geschreven had inzake de bekende tijdredenen over de .Uiver. Thans merkt hij op in „Leeuwarder Kerkbode":

Ik las dezer dagen in de brieven van Jan Pieterszoon Goen. Deze pionier in Indië heeft tochten ondernomen en dcen ondernemen, waarbij; het risioa van onze vliegtochten maar kinderspel is. Van de eerste tochten naar Indië kwam soms nog niet eens een derde van de bemanning terug. Maar Goen heeft niet gezegd, als stormen en orkanen hen bedreigden en besmettelijke aiekten hen wegraapten: dat is alles-een goddelijke vingerwijzing, dat het alzoo niet mag.

Maar hiji leefde uit de overtuiging:

„Goidt en heeft de mensohen de kennisse der zeevaert niet alleen gegeven, omdat hy van 't eene landt soude halen, dat hem in 't syne ontbreekt, en tot zijn delitie (genoegen), maar oock, opdat hy het aardrijok soude vervullen end© Sijn woordt over de gheheele wereld Tercondicht ende verbreydt worde."

Datzelfde geldt ook van de kennis van de luchtvaart.

Uit de geschiedenis van den kerkzang.

De heer Jan Zwart schrijft in „Nederlandsche Orgelmuziek":

Evenals van zijn instrument, moet ook ieder Orgelist op de hoogte zijn van wat er met zijn Zondagschen Kerkzang gebeurd is, hóe die geworden en ontwikkeld is, langs welke wegen en onder welke omstandigheden.

Kennis van die dingen is evenzoo gewenscht, omdat er, zooals bij het orgel allerlei ongerijmds en onbezonnens beweerd en verteld wordt, b.v. dat onze vroegere Gereformeerden de schuld zijn van het tegenwoordige gelijkenoten-zingen; zoo het heet vanwege hun afkeer van alles wat maar „rhythmisch" was.

Ook hier leert weer de geschiedenis, dat aan die Boten-uitrekkerij heel wat anders debet is.

Om de ware toedracht te leeren begrijpen en verstaan, leze, herleze, overdenke en bestudeere men het volgende:

Luther bepaalde, dat er gemeenteliederen zouden komen. Die er ook kwamen, doch er niet ingingen. Omdat ze voor volksgezang niet deugden. Daartoe waren ze te figuratief, te melismatig, d.i. te versierd. Ook haperde het aan de methode, waarop ze voorgezongen werden.

Geen leek kon wijs worden uit wat het koor ermee deed, verscholen als dit de melodieën liet in een hoe kunstig ook, maar toch verwarring wekkend net van dooreengestrikte stemmen.

Calvijn ging anders te werk. Deze liet een eenvoudiger, meer specialen vorm van maatgezang samenstellen, ontdaan van elke versiering, waarin ieder woord of lettergreep, één vaste, staande noot kreeg — ©p een enkele uitzondering na, zooals in Psalm 6 de op één na laatste drie noten van den eersten regel en in Psalm 138 de op één na laatste twee noten van den 9en regel.

(Dit is hèt werkelijk reformatorische in de Gereformeerde Psalmwijzen!)

Ook door de manier van instudeeren had Calvijns methode méér effect van n.l. de Psalmen eerst door een Zangmeester den kinderen te laten leeren, waarop de ouderen gemakkelijker konden volgen.

Aan Luthers verborgen gelaten melodie bij het kerkkoor had het volk geen houvast, aan Calvijns heldere en klare voois in het, unisono-zingend jeugdkoor daarentegen wél.

Al lag Calvijns kerkzang diens gemeente beter dan die van Luther de zijne, toch kon ook deze zich niet staande houden tegen een ontwikkeling, die baan begon te breken en wel die der instrumentale muziek met haar ingrijpende wijzigingen ten koste der vocale.

Tal van zangpractijken en - theorieën werden veranderd of herleid ten nutte der instrumentale.

De tonaliteit der twaalf oude kerktonen ging te loor in de twee van groote- en kleine terts.

De polyphonic van elkaar kruisende stenamen, die harmoniëerden, moest plaats maken voor de homophonie van op elkaar stapelende intervallen, die accordeerden.

Het vrije declameerende rhythme werd verdrongen door het uitgetelde, strak in de maat gehoudene.

De souvereiniteit van den kunstzang werd aan banden gelegd door instrumenten-bemoeiing en - begeleiding.

Dit proces tastte zoowel Luthers als Calvijns kerkzangwijzen aan. De figurale van den eerste werden, deels vereenvoudigd in tal van „verbesserte" en „vieL verbesserte" uitgaven tot vlak geslepen toonreeksen of geheel vervangen door andere, naar nieuweren (aria-) vorm geconcipieerd. De rhythmisch-metrisch onevenwichtige psalmen op heele en halve noten van den tweede ondergingen eenzelfde gedaanteverwisseling.

Zoowel Luthers „Een vaste Burg" als Calvijns 46sten Gemeentepsalm kregen gelijken, strakken gang en tred.

Maar met dit al werd uit de figurale, bewegelijke melodie die van het Koraal geboren.

Hoe dit alles in zijn werk is gegaan, kan men vinden in studies, om maar enkele te' noemen, als van Von Winterfeld „Uber herstellung des Gèmeine- und Chorgesanges i. d. Evang. Kirche"; Wolffrum „Enstehung u. Entwicklung d. Deutschen Evang. Kirchenlied", en b.v. in een citaat uit Ludwig Hartmann's „Die Orgel", het Viertes Kapittel: „Kurzgefaszte Geschichte des Evangeliséhe Kirchenliedes". (BI. 107):

„Dan echter (in de 18e eeuw) begint voor ons kerk- „lied een treurige tijd. Had reeds J. S. Bach in zijn „gefigureerde koralen, koraalvoorspelen, cantaten en „Passionen het rhythme der oude melodieën veelal „veranderd en afgeslepen, waarbij eenerzijds het kunst- „beginsel voorop zat: het rijke polyphone weefsel der „andere stemmen te stellen tegenover de koraalmelodie „van evenlange noten, als échte cantus firmus, zooals „wij dat b.v. onovertroffen vinden in het eerste koor „der Mattheüs-passion; anderzijds de hierdoor verkregen mogelijkheid de figuratie vlotter en planmatiger „door te voeren — ook thans begon men bij den ge- „meentezang het rhythme der oude koralen steeds „meer uit te rekken, tot tenslotte het zingen op ge- „lijke noten in de wereld kwam, zooals we het in de „meeste kerken van Duitschland op heden vinden."

„Tegelijk begonnen de orgelisten tusschen de vers- „regels der koralen tusschenspelen te maken, wat na- „tuurlijk den samenhang nog meer verbrak en in „handen van onkundigen, zelfs bespottelijk maakte."

Kennis van de Kerkzanggeschiedenis leert dus, dat beschuldigingen aan het adres van onze Calvijnsche voorouders, als zouden die op hun geweten hebben, wat er op heden van hun aan ons overgeleverde kerkmelodieën rhythmisch terecht is gekomen, feitelijk bij anderen in de bus gestopt moeten worden, zelfs bij niemand minder dan een zekeren Joh. Seb. Bach en nog een stuk of wat van diens soort en uit dienst buurt. Wat natuurlijk ook weer een gi-oote onbeleefdheid zou zijn, daar noch de laatsten, zoomin als de eersten, aansprakelijk gesteld mogen worden voor de gevolgen eener muziek-evolutie, die in haarzelf dat alles aan zich ondergeschikt maakte en vervormde.

Gezangen en „Vaderen".

Men kan sommige dingen niet te vaak in herinnering brengen. Daarom is het goed, dat Ds J. v. Dijk in „Ons Kerkblad" het volgende opmerkt:

Wie tegen de „Evangelische gezangen" (de Hervoi-mde Gezangenbundel) waren, wilden daarmee niet beschouwd worden als tegenstanders van het vrije kerklied. De vrome Professor Brummelkamp was er een vurig voorstander van. Professor Lindeboom placht te zeggen, dat de naam van Jezus in ons gezang smaadheid werd aangedaan in onze Gereformeerde Kerken, daar Hij in ons lied nimmer met name werd genoemd, en was van jongsaf een ijverig pleiter voor het Nieuw- Testamentische kerklied. Hij heeft echter de vervulling van zijn vurigsten wensch niet mogen beleven, doch zingt nu met de verloste schare in den hemel het nieuwe lied van Mozes aan het Lam toe. Godzalige predikanten der Christelijk Gereformeerde Kerk als Ds Gispen en Ds A. Brummelkamp Jr waren ijverige voorstanders. In 1878 stelde Ds Brummelkamp veertien redenen op, waarom de invoering van een bundel gezangen in onze kerk wenschelijk is, o.a. „omdat apostelen, kerkvaders, hervormers, martelaren ons in het zingen van gezangen zijn voorgegaan, en wij den stroom der geestelijke lofzangen eigenmachtig stremmen als we de geestelijke liederen van de lippen der gemeente weren". Om maar te zwijgen van Dr Schot, die de Doleantie te Hardenberg leidde. Ds E. Kropveld, Dr A. Kuyper Sr en vele anderen, wier trouw aan de gereformeerde belijdenis onder ons onverdacht is.

Dit historisch materiaal zij aan hen, die zich aan „de vaderen" vastklampen, gelijk ook aan den naam „Christelijk Gereformeerd", ter overweging aanbevolen.

De Wekhei en de Radio.

In „De Wekker" schrijft de hoofdredacteur iets inzake een eventueele herdenking van de doleantie. We lezen:

Echter heeft Mr v. d. Deure geen blad voor zijn mond gehouden, en nadrukkelijk gezegd, dat men in 1936 bij het gouden Herdenkingsfeit der Doleantie er niet op te rekenen heeft, dat dan de microfoon open staat voor een Doleantie-herdenking.

Wij hopen zeer, dat thans de N. C. R. V. voet bij stuk zal houden, en niet gelijk bij de uitzending van de Afscheidingsherdenking eerst afwijzend besluit, en later ter kwader ure toch toestemt.

Een gewaarschuwd man geldt voor twee.

Toch zou het ons niet verwonderen, als van bepaalde zijde hier druk wordt uitgeoefend, en men alles zal trachten te doen om de doleantie gelijk te laten opdeelen met de Afscheidingsherdenking.

Het spreekt van zelf, dat ik dit citaat alleen geef ter informatie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's