GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LITERATUUR EN KUNST

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Eneuterljoertjes" van Jan Knape.

II.

De kneuterboer komt in moeilijkheden. De omstadigheden worden zo benard, dat er maatschappelijke nood komt, die door gebrek aan geestelijk bezit, ondraaglijk wordt. Financieele zorgen drijven hem in de armen van Woekermaart, de gewichtigdoende onbeduidende wethouder, die met zijn vrome praatjes onzen weerin opwekt: veel woorden maar weinig daden, zegt de vader van Sien.

Tocli is deze figuur in het boek prachtig geteekend. Bij hem is wel het duidelijkst waar te nemen, hoe weinig de zware Flakkeesche vroomheid de sociale verhoudingen beïnvloed heeft. Zijn vroomheid wordt een dekmantel voor zijn hebizucht. Na een bezoek van Kees van 't Land met zijn zoon Piet bij Woekermaart om uitstel van betaling (een zuivere weergave en uitbeelding, die toonen dat Jan Knape schrijven kan), hooren wij het oordeel van den schrijver over de Flakkeesche vroomheid: daar kun je van alles mee doen, behalve mee in den hemel komen. En hij denkt aan Maarten Vergeer, die de kleine menschjes uitmergelt. Aan Kees van 't Land die soms zoo mooi praten kan, en aan zijn Opoe die vroeger zooveel getobd heeft over zichzelf en nu maar niets meer doet omdat bet toch niet helpt. Van jongsaf is het dezen menscïben geleerd: we hebben het van ons zelf niet; ooh mocht het nog es gebeuren! De zoon van dezen keuterboer weet zich aan die bedorv-ien geestelijke sfeer te ontworstelen, hierbij geholpen door zijn verloofde, maar vooral door haar vader met wien hij zooveel gepraat heeft. Die had hem den verticalen weg gewezen: „den weg naar den Grooten Vriend in den Hemel". „Dien weg hadden ze hem thuis nooit gewezen. Ze hadden hem opgevoed bij vele uiterlijke godsdienstplichten: trouw naar de kerk gaan, geregeld' in den Bijbel lezen, bidden... en dan verder maar afwachten of de Heere je niet in het hart grijpen wou... Sien d'r vader zei altijd: Flakkeesche vromigheid... duvelsche vromigheid!... In het begin had hij dat heiligschennis gevonden, maar later begreep hij het. Met al die uitwendige vroomheid kwam een menscli voor eeuwig om. Het gaf geen troost in dit leven, en bij het sterven: hoe eenzaam!"

Dat is ook te zien aan de 86-jarige grootmoeder, die als type doet denken aan de oude vrouw Beyen uit „Het Wassende Water" van H. de Man, en aan boer Vermeulen uit „De Vlaschaard'' van Streuvels. Het zijn sterke karakters, die in hun onverzettelijkheid alle gevoel schijnen buiten te sluiten.

Deze moeder van Kees van 't Land! is een harde vrouw, bij wie geen vraag meer opkomt over sterven en eeuwigheid, afgestompt als ze is, door den vei-woestenden invloed van het dweepzieke mysticisme: „de wereld wordt glansloos voor hen die tevreden zijn geraakt met het leven in de schemering: de mensch wordt willoos en zonder verantwoording — en waar de verantwoordelijkheid verdwijnt, verliest het leven den diepgang — en dat voert naar het fatalisme".

De menschen die onder dezen ban leven zijn niet aangenaam in den omgang; ze stooten af! Deze mannen en vrouwen leven stug en hard voor elkander. Man en vrouw blijven geestelijk vreemden, die elkander in crisistijd geen steun kunnen bieden. Er moet wel een Godswonder gebeuren om deze geslotenheid te verbreken. Een bot karakter als Kees van 't Land moet wel „een klets van God zelven krijgen" (zooals Timmermans zegt in de Pastoor uit den bloeij enden Wijngaerdt), om hem op de knieën te krijgen. En dat wonder gebeurt. De idiote oom van Sien steekt de boerderij in brand, waarvan Kees van 't Land verdacht wordt. Hij wordt opgesloten en in zijn oei ontmoet God hem. En dan ziet hij achter al dat gebeuren, ook achter al dat doen van Woekermaart — God, die hem langzaam had laten groeien van arbeider tot Ikneuterboertje, en van kneuterboertje tot een grooten kneuterboer. En hij zou misschien wel een groote bóér geworden zijn als God het gewild had. Maar God had het anders besloten: wat Hij eerst gebouwd had was Hij aan het afbreken gegaan. Het was een langzame aftakeling geworden, maar dat werk was voltooid toen God den boel in brand gestoken had. Zoo ziet hij het dan — en dan breekt de kluister. Hij komt in „de stilte, maar voordat hij het suizen van een zachte wind verneemt, moeten steenrotsen breken door storm, onweer en vuur". Er is beweerd, dat deze brand te geforceerd is, en dat de schrijver dien noodig had als een „deus ex machina". Nu is het een algemeene bekendheid dat niets zoo moeUijk te verwerken is voor een schrijver als een bekeering, s, 'motief, maar dat ook niets zoo moeilijk te beoordeelen is als de daad, en wat er toe leidde tot de bekeering. En we mogen wel bedenken dat er geen groot of klein is in de»e dingen; het komt er op aan of het voor ons werkelijkheid wordt, en of de schrijver uit deze werkelijkheid geschreven heeft. We mogen het van Jan Knape aannemen, die het een van zijn personen durft laten zeggen, dat God, als 't noodig is, ©en wereldcrisisi kan laten komen, om één mensohenkind aan Zijn voeten te brengen. Daarmee wil hij dus eigenlijk zeggen, dat wij geen maatstaf voor Gods doen kunnen aanleggen. Een bekeering is Gods werk. „En Gods werk laat zich nooit geheel nawijzen, dat kan in zijn vollen omvang alleen maar geloofd worden." Daarom zal er in lederen Christelijken roman, die een bekeeringsroman móét zijn, een zekere ruimte overblijven voor Gods werk aan de menschelijke ziel, voor zoover die niet gekend kan worden. J. Haantjes, die schreef over: „de bekering in de moderne Christ. Lett." (O. W. 1933, blz. 287) spreekt over: den eerbied voor het bekeeringsmotief, en over den afstand, die er steeds moet zijn tusschen Gods volkomen werk aan een menschenziel, en de gedeeltelijke waarneming, de besdirijvüig van dat werk. Bij Jan Knape is eerbied en afstand voor het geweldige probleem — een hater Gods wordt een kind van (lod. Dit is de ondoor-

grondelijkheid van Gods leiding, 'tis een vreemde weg, dien Kees van 't Land gaan moet: maar is die weg zoo ver van het pad waarlangs andere menschen God vinden? „Hij heeft langs wegen, die ons toen wij allen erover gingen de verkeerde leken, gebracht tot een punt, dat wij nooit zouden hebben bereikt, als het langs de door ons gewilde wegen was gegaan."

J. ALLON.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's