GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Zelfbeproeving.

VIL

Het is mij gebleken, dat er tegen enkele door mij in de artikelen gebruikte uitdrukkingen, zoowel als tegen het algemeene inzicht over de zekerheid des geloofs, waardoor al deze artikelen beheerscht werden, althans bij één der lezers, ernstige bezwaren gerezen zijn, alsof die uitspraken, alsof heel die beschouwing over geloofsverzekerdheid in strijd zouden zijn met onze belijdenis, met name de V artikelen tegen de Remonstranten.

Eer ik nu verder ga met de rustige ontwikkeling van mijn beschouwing over zelfbeproeving, wil ik graag probeeren de gerezen bezwaren te weerleggen.

In het artikel dat gestaan heeft in het nummer van 10 Juli j.l. heb ik aldus geschreven:

„Wat heeft God toen gezegd in dien doop?

Hij heeft gezegd: Ziedaar Christus, met al het heil, dat in Hem gevonden wordt; welnu, ik zweer u, dat die Christus, met al Zijn rijkdom voor u is; dat is zoo waar, als dit water op uw voiorhoofd gesprenkeld wordt."

Iemand heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Hij schrijft:

„Wanneer God zweert: Het heil van Christus is voor u, dan is die eed onberoiuwelijk en kan geen enkele gedoopte meer verloren gaan, want God is geen man, dat Hij liegen zoude.

Ook deze leer is verwerpelijk, wijl ongereformeerd, wijl naar Artikel 8, hoofdst. 3 en 4 (van de V artikelen tegen de Remonstr.) Gods beloften onberouwelijk zijn voor lederen geroepene, en niet voor lederen gedoopte".

Dat is dus niet meer of minder dan een beschuldiging van afwijking van "de Gereformeerde belijdenis.

Laat ik nu beginnen met te zeggen, dat, als ik liier van de Gereformeerde belijdenis afwijk, datzelfde óók geldt van ons Doopsformulier.

In het algemeen wil ik hier even opmerken, dat bij alle praten over den döopi, in onze kringen telkens zoo weinig met dat doopsformulier gerekend wordt. Telkens krijgt men den indruk, dat er naar het lezen van dat formulier weinig ernstig geluisterd' wordt.

Ik schrijf hier af, en ik verzoek eiken lezer, dat nu eens ernstig te overwegen, wat ons doops^ formulier zegt; daar staat: „Want als wij in den Naam des Vaders gedoopt worden, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opriclit, ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt en daarom van alle goed verzorgen en alle kwaad van ons weren, of ten onzen beste keeren wil.

En als wij in den Naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij onis wasclit in Zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding inlijvende, alzoo, dat wij van al onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend Worden.

Desgelijks als wij gedoopt worden in den Naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig sacrament, dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil; ons toeëigenende, hetgeen wij in Christus hebben, n.l. de afwasscliing onzer zonden en de dagelij lische vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden."

Daar wordt dus gezegd: God de Vader betuigt en verzegelt; God de Zoon verzegelt; God de Heilige Geest verzekert ons, dat wij kinderen Gods zijn en deel hebben aan Christus en het heil in Hem.

Precies hetzelfde als wat ik geschreven heb.

Dus, als iemand mij, op grond van wat ik heb geschreven, wil beschuldigen van afwijking van de Gereformeerde belijdenis, dan moet hij datzelfde ook doen met betrekking tot hef doopsformulier.

Maar, zal men vragen, hoe is dat dan te rijmen met de getrouwheid Gods? Hij kan 'Zijn eed. Hij kan Zijn verzekeringen toch niet breken?

Dan moet het antwoord daarop aldus luiden: Als God mij belooft, verzekert, bezweert het heil in Christus, dan is dat altijd op beding van geloof.

Daar is, naar Gods eigen bestel, geen mogelijkheid van deelhebben aan het heil, dan in den weg des geloofs.

Als daarom ons doopsformulier zegt: „God de Vader betuigt en verzegelt ons, dat Hij ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt", dan, al wordt dat daar niet uitdrukkelijk bij gezegd, dan ligt daar toch in opgesloten, dat deze verzekering van Gods zijde in mijn leven tot mijn zaligheid alléén van kracht wordt, indien ik die belofte Gods door het geloof omhels.

Wie dat ziet, gevoelt ook, dat, als er een gedoopte verloren gaat, dat niet komt, doordat God Zijn belofte heeft gebroken, maar doordat de gedoopte die belofte niet heeft aanvaard, doordat hij niet heeft geloofd.

Hiermede is ook opgelost een tweede bezwaar van denzelfden broeder.

In het zooeven genoemde artikel had ik ook geschreven: „Daar vloeit uit voert, dat iedere gedoopte zonder eenigen twijfel elk oogenblik Christus als zijn Heiland mag aannemen en moet aannemen."

Daartegen nu wordt dit bezwaar gemaakt: Uit wat daar geschreven wordt vloeit naar inzien van den bezwaarden broeder deze gevolgtrekking voort, „dat alle gedoopten in de heele wereld, mits op die rechte wijze gedoopt (Roomschen etc.) Christus als hun Heiland mogen aannemen, waardoor dan de algemeene verzoening in den kring der gedoopten wordt geleerd. Want als iedere gedoopte Christus mag aannemen, dan moet Christus ook voor iedere gedoopte hebben betaald. Als Christus voor iedere gedoopte betaald heeft, kan geen enkele gedoopte verloren gaan, wijl God niet tweemaal betaling eischt, eerst door Zijn Zoon, daarna van den verlorene. Wanneer we desondanks toch leeren, dat er ook gedoopten verloren gaan, zoo leeren wij tevens, dat een deel van Christus' losprijs ongeïnd liggen blijft.

Art. 8, hoofdst. 2 leert, dat Christus alléén voor Zijne uitverkorenen gestorven is."

Ik begin weer met over te schrijven, wat ons doopsformulier zegt:

„Ten derde; overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den dooij vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid, namelijk, dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben, van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten."

Het doopsformulier zegt dus uitdrukkelijk, dat wij, als bondelingen verplicht zijn, den drieeenigen God te vertrouwen met al onze krachten.

Is dat nu niet precies hetzelfde als wat ik geschreven heb?

Dat vertrouwen omvat toch zeker óók het geloofsvertrouwen, dat God, naar Zijne belofte, om Christus' wille, mij wil zalig maken?

Dus ook hier geldt het, dat, indien ik van de Gereformeerde lijn afwijk, het doopsformulier dat ook doet!

En nu zegt onze broeder, dat dat in strijd is met de leer der verkiezing.

Kijk, met zoo te redeneeren komt men op hee] gevaarlijk terrein.

In heel de openbaring Gods vinden wij twee lijnen.

De'ééne lijn is de lijn der verkiezing; daarbij wordt ons het zalig-worden van den mensch belicht van de zijde Gods.

Maar daai- is ook een tweede lijn. Dat is die lijn, waarin ieder, die het Evangelie hoort, wordt opgewekt om zich te bekeeren en te gelooven.

Tot ieder, die het Evangelie hoort, zegt God de Heere: „Gelooft in den LÏeere Jezus Christus en gij zult zalig worden."

Wanneer wij nu beginnen te redeneeren en te pogen die twee lijnen saam te doen loopen, dan raken wij altijd in de war. Daarboven, bij God, daar hebben die twee lijnen hun vereenigingspunt, maar dat kunnen wij hier beneden nooit zien.

Dat moeten wij ook niet probeeren. Wij hebben die twee lijnen kinderlijk te aanvaarden.

Zoolang een mensch nog niet tot Christus giekomen is, heeft hij zich met de verkiezing, niet iq te laten, heeft hij alléén te luisteren naar de stem, die hem roept tot geloof, naar de belofte, die hem toezegt, dat, als hij gelooft, hij zalig zal worden.

Eerst als hij geloofd heeft, kan hij zich gaan bezighouden met de verkieziag, en dan ziet hSj, dat zijn geloof ten slotte vrucht is van Gods vrijmachtig welbehagen; en dan zal de wetenschap der verkiezing hem brengen tot ootmoedigen dank en tot diepgefundeerde rust. Dat geldt ook op' het terrein des verbonds.

God verzegelt Zijn verbondsbelofte aan alle gedoopten en eischt van hen allen verbonds aanvaarding.

Wanneer God dat eischt, dan ligt daarin toch zeker ook, dat de mensch, tot wien die eisch komt, dat verbond mag aanvaarden.

Hoe zou God iets van ons vragen, dat Hij ons niet vergunt te doen?

En nu mag men daar niet tegen ingaan met een beroep op de verkiezing. Wie dat doet, wil tot richtsnoer van zijn handelingen maken een verborgenheid, die alléén voor den Heere is. Als iemand nu zegt: dat begrijp ik niet; dan antwoord ik: ik ook niet, maar de Schrift leert het mij zóó en dat is mij genoeg.

Wat zou onze bezwaarde broeder dan willen? Hoe zou hij, op zijn standpunt, de bondelingen willen toespreken? Zou hij dan willen zeggen: Gij moet het verbond aanvaarden; maar ik weet niet of gij het wel moogt?

Wat prediking zou dat worden?

Neen, broeder, laten wij de verborgene dingen den Heere overlaten en ons in eigen leven en in de prediking tot anderen, richten naar wat ons geopenbaard is, en zonder vreeze aanvaarden wat God in Zijn goedheid ons belooft en verzekert. Dan komen wij er.

Een derde, algemeen bezwaar wordt aldus geformuleerd: „U legt allen nadruk op verbondsgehoorzaamheid om zeker te kunnen zijn; een standpunt, eveneens in strijd met onze belijdenis, wijl hoofdst. V art. 11 het zwaartepunt der verzekerdheid legt in het getuigenis des Geestes met onzen geest, en daarna eerst spreekt, beginnende met eindelijk over de gehoorzaamheid en artikel 11 wel terdege rekent met degenen, die met zichzelf in twijfel leven (z.g.n. verarmen)".

Bij dit bezwaar blijkt toch wel héél duidehjk, hoe licht men zich in zijn bestrijding van een ander, door een vooringenomenheid kan laten beïnvloeden. Onze broeder gaat maar zóó uit van de gedachte, dat ik onder verbondsgehoorzaamheid versta: een leven in goede werken, deugdsbetracliting.

Maar zóó heeft hij nooit en nergens van mij gelezen.

Verbondsgehoorzaamheid, daarmee bedoel ik altijdeersthetgeloovenvan Gods belofte; dat is het eerste, waardoor wij komen tot deelhebben aan —, en zeker zijn van het heil.

En nu neem ik vóór mij het zoo even genoemde artikel, dat aangehaald werd juist om te laten zien, dat ik van de belijdenis af zou wijken.

Daar staat dit:

„En diensvolgens spruit deze verzekerdheid niet uit eenige bijzondere openbaring, zonder of buiten het Woord geschied, maar uit het geloof in de beloften Gods, die Hij in Z ij n Wo ord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft".

Dat is nu, ik zou haast zeggen woordelijk, wat ik zelf nooit moede word te zeggen.

De bezwaarde broeder schijnt te denken, dat ik met verbondsgehoorzaamheid bedoel een deugdzaam leven leiden en dat ik zou meenen, dat iemand, die nu maar braaf leeft, daardoor verzekerd zou kunnen zijn van zijn kindschap.

En dat is het nu juist, wat ik zoo vèr wegwerp.

Precies als de V artikelen zie ik den weg tot zekerheid in het gelooven van Gods beloften.

Dat is het primaire; de goede werken kunnen alleen in secundairen zin beteekenis voor de verzekerdheid hebben.

In dit opzicht is er dus wel een heel klare overeenstemming tusschen wat de belijdenis leert en 'wat ik niet moede word te prediken.

Wat aangaat „het getuigenis des Heiligen Geestes met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn", dat kunnen wij in dit verband laten rusten. De Schriftuurplaats, waarover het hier gaat, is zeer moeilijk te verklaren.

Ik wil daarover nog wel eens een afzonderlijk artikel schrijven.

Maar hoe men het ook verklaart, het doet niets af van de waarheid, dat ook de V artikelen als het eerste, als voorwaarde voor en de wortel van de zekerheid des geloofs stellen: „het geloof aan de beloften Gods".

En wat eindelijk de opmerking betreft, „dat art. 11 wel terdege rekent met degenen, die met zichzelf in twijfel leven", — daarin kan toch moeüijk een bezwaar liggen tegen de door mij voorgestane beschouwingen. Heel onze strijd wordt voor een goed deel geboren uit mededóogen met die twijfelende zielen.

Het is er ons juist mee om begonnen, die twijfelende broeders en zusters den weg te wijzen, waarlangs zij aan den greep van den twijfel kunnen ontkomen.

En van harte onderschrijf ik wat de V artikelen hier zeggen, dat God op Zijn tijd de verzekerd-

lieid der volharding door den Heiligen Geest weer opwekken zal.

Anders zou God niet getrouw zijn. Maar al zijn wij er zeker van, dat God Zijn kinderen niet in twijfel zal laten ondergaan, daarom moeten wij todi wel doen wat wij kunnen, om aan den twijfel het zwijgen op te leggen.

En het medicijn daartoe is, dat wij altijd weer Gods volk wijzen op Gods onwankelbare belofte.

Het komt mij voor, en dat hoop en bid ik, dat onze broeder, wanneer hij deze dingen rustig overweegt, zijn bezwaren wel zal zien weggenomen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1936

De Reformatie | 8 Pagina's