GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kalmte en voorzichtigheid.

In een artikel „Het zelfonderzoek" handelt Dr H. H. Kuyper in „De Heraut" van 29 Nov. j.l. over de verandering der volgorde van de woorden „geloof, bekeering, zelfonderzoek" in het besluit der jongste Generale Synode. In het oorspronkelijk concept was de volgorde: zelfonderzoek, geloof, bekeering. Nu spreekt Prof. Kuyper over beschouwingen, aan deze wijziging vastgeknoopt. Deelt dan een en ander mede van den gang van zaken in dezen op de Synode. En laat zich dan tot deze droeve aanklacht voeren:

„Indien nu door deze verandeiing in volgorde heel 1 het besluit van inhoud zou veranderd zijn, dan zou hier dus een opzettelijke misleiding hebben plaats gevonden. Een verwijt, dat ik natuurlijk niet richt tegen Prof. Greijdanus, aan wiens goede trouw ik geen oogenblik twijfel, maar wel tegen hem, die deze verandering in de volgorde der woorden heeft voorgesteld. Het zou dan een slimmigheidje geweest zijn om de punt van de pijl af te breken en de Synode iets te laten zeggen, wat zeker niet haar bedoeling was, evenmin als van hem, die dit besluit concipieerde. En het is een onheilig spel om, nu de zittingen der Synode gesloten zijn, aan haar besluit een uitlegging te willen geven, waardoor haar uitspraak in zoo ernstig en heilig geding tot een farce werd. Intusschen baat deze advokatenslimmigheid gelukliig niets. Want wat bleef staan is de verwijzing naar Zondag 31 van den Catechismus en naar de uitspraak van de Synode van Utrecht."

Nu schrijft Prof. Kuyper wel conditioneel: „Indien nu... dan zou". Maar daarmede is zulk schrijven niet gerechtvaardigd. Eerst zou dan aangewezen moeten zijn, dat er goede grond voor zoodanige beschuldiging was. Dus ware eerst een onderzoek noodig geweest, of deze verandering van volgorde metterdaad wijziging van principiëelen zin bracht. En bleeli dit niet het geval te zijn, dan ware dit een eenvoudig bewijs, dat wie meenen en beweren mochten van wel, zich vergisten.

Daarmede was deze zaak dan uit geweest.

Of men zou bevonden hebben, dat er metterdaad prin cipiëele zinswijziging door tot stand gekomen ware. En dit had men dan kunnen betreuren. Maar voor de beschuldiging van „opzettelijke misleiding" en „slimmig heidje" en „advokatenslimmigheid" en „onheilig spel' moeten nog andere bewijzen bijgebracht worden dan een eventueel betoog, dat deze verandering van volgorde wijziging van wezenlijken zin meebracht.

Prof. Kuyper richt deze beschuldigingen wel niet tegen mij, zegt hij. Maar indien Prof. Kuyper „opzettelijk misleid" is, moet ik daaraan toch schuldig zijn. Want ik heb in dezen met hem gesproken, niet de voorstelle • \ dier verandering. En ik heb m ij n argument hem gejnoemd: dat de volgorde logischer is.

Is dat argument nu onjuist, dan zou ik eene verkeerde reden aangevoerd hebben. Maar als dat zoo zou zijn, had ik dan Prof. Kuyper „opzettelijk misleid"? Kon het dan niet zijn, dat ik mij te goeder trouw vergis had?

A Nu was en is mijne meening inderdaad, dat de volg orde: „geloof, bekeering, zelfonderzoek" logischer is 1 docli wat den wezenlijken zin betreft, niet principieel verschilt van: „zelfonderzoek, geloof, bekeering"; en dat alle beweren, dat het omgekeerde zou willen handhaven, zonder goeden grond zou zijn. Dat in het oorspronkelijke concept de volgorde: zelfonderzoek, geloof, bekeering, gekozen was, stond in verband met de volgorde diewoorden in het advies en voorstel-Kuyper—Douma—Den Hartogh e.a., en kwam voort uit mijne overweging, dat het zelfonderzoek het eigenlijke punt was, maar dat over de noodzakelijkheid om aan te dringen op geloof en bekeering geen verschil zich geopenbaard had. Die twee werden inzoover volledigheidshalve er bij op- j genomen. I

De Synode had besloten, bepaalde punten, waaronde • ook het zelfonderzoek, aan eene Commissie van 7 in handen te geven om daarover op de volgende Generale Synode te rapporteeren.

Dit besluit was reeds genomen. 1

Pi-of. Kuyper echter oordeelde, dat ook de Synode e Amsterdam reeds eene uitspraak over de noodzakelijkeid van het zelfonderzoek moest doen. Zijn geformuleerd advies werd als voorstel overgenomen en te" ynode ingediend door Ds Douma. En anderen betuigen er hunne instemming mee.

Dit voorstel werd door de Synode ter fine van advies in handen van Commissie I gegeven, die oordeelde, dat, nu de Synode ook het punt van het zelfonderzoek reeds opgenomen had onder die, waarover op de volgende Generale Synode gerapporteerd zou worden, thans 1 volstaan moest worden met eene eenvoudige verklaring inzake de noodzakelijkheid van het zelfonderzoek.

Eindelijk werden twee concepten ontworpen. Eén 1 werd door de Commissie I aangenomen, en ik werd oen tot rapporteur daarover, wat ik oorspronkelijk niet was, aangewezen.

. Omdat eene Synodale uitspraak in dezen, zou zi haar doel kunnen bereiken, met algemeene stemmen moest worden aangenomen, naar ik meende, liet ik het 1 Commissievoorstel lezen aan den voorsteller en de adhaesiebetuigers van het ter Synode ingediende voorstel, en dus ook aan Prof. Kuyper, om te weten, of zij e • zich in konden vinden. Dat deed ik om mogelijke dis- 1

(Zie voor vervolg blz. 76)

cussie te voorkomen. Daarna liet ik het ook lezen aan Prof. Schilder, die voorstelde, de volgorde der woorden te wijzigen. Anders zou hij er tegen moeten spreken. Wat hij er dan tegen had en tegen zou zeggen, deelde hij mij niét mede, en dat wist ik niet. De tijd voor openbare behandeling was daar. Maar ik overwoog, dat de voorgestelde volgorde: geloof, bekeering, zelfonderzoek, logischer was. Ik had tegen die verandering dus geen bezwaar. Ik vroeg vervolgens mijn mede- Commissieleden. En daarna ook Ds Douma, Prof. den Hartogh, Prof. Kuyper. Ik argumenteerde: deze volgorde is logischer.

Zoo is deze historie verloopen.

Het is dus maar de vraag: Is dat argument juist, óf niet?

En in de tweede plaats: Is door die verandering van volgorde de wezenlijke zin gewijzigd?

Zoo ja, laat het aangetoond worden.

Maar ook wanneer dit metterdaad het geval mocht blijken, zou nog de beschuldiging van „opzettelijke misleiding" niet zonder meer geoorloofd zijn. Omdat toch ook nog vergissing mogelijk blijft.

En wanneer de zin er niet wezenlijk door gewijzigd is, dan is het genoeg, dat men dat in het licht stelt. Waardoor dan alle andere beweren onjuist blijkt.

S. GREIJDANUS.

Opzettelijke misleiding, en advocatenslimmigiieidie.

In „De Heraut" schrijft Prof. Kuyper iets over de kwestie van het zelfonderzoek, zooals die door de jongste Generale Synode is ter sprake gekomen.

Het loopt daarbij met name over hetgeen door Ds Boeijinga (naar ik meen als eerste) in de pers ter sprake gebracht is. Ds Boeijinga had in de dagbladpers gelezen, dat er door Prof. Kuyper gevraagd was, een uitspraak te doen over: zelfonderzoek, geloof en bekeering. Daarna las hij, eveneens in de dagbladpers, dat er door de Synode een besluit was genomen, dat de orde eenigszins anders nam: geloof, bekeering, zelfonderzoek.

Ds Boeijinga heeft zich hierbij bepaald tot hetgeen publiek was. Zoover mij bekend is, deed tot nu toe ieder alzoo.

„De Heraut" evenwel heeft zich thans in de bespreking van dit geval er toe laten verleiden, iets te zeggen over hetgeen tot nu toe niet publiek was. Wij zullen — tenzij het noodig worden mocht — ons niet op dit pad begeven; we volstaan met de opmerking, dat hetgeen de „Heraut"redacteur meedeelt, niet volledig is; waarvan we overigens volstrekt geen kwaad denken.

Er is evenwel iets anders, dat de aandacht vraagt. We hebben het oog op volgende passage uit het „Heraut"-artikel (waarin eerst was meegedeeld, dat het voorstel van Prof. Kuyper, waarin van zelfonderzoek, geloof en bekeering gesproken was, ter bestudeering was overgegeven aan Prof. Dr S. Greijdanus):

„Later heeft Prof. Greijdanus aan Prof. Kuyper gevraagd, of deze er geen bezwaar tegen had, dat de volgorde der woorden: zelfonderzoek, geloof en bekeering veranderd werd, omdat dit logisch juister was: de prediking met den eisch van geloof en bekeering toch moest voorop gaan en daarna volgde de eisch tot zelfonderzoek. Een zakelijke verandering was dit niet. Het was daarom, dat Prof. Kuyper zich bij deze verandering neerlegde, nadat deze pertinente verklaring was afgelegd. En zoo heeft de Synode zich eenparig met dit voorstel vereenigd.

Indien nu door deze verandering in volgorde heel het besluit van inhoud zou veranderd zijn, dan zou hier dus een opzettelijke misleiding hebben plaats gevonden. Een verwijt, dat ik natuurlijk niet richt tegen Prof. Greijdanus, aan wiens goede trouw ik geen oogenblik twijfel, maar wel tegen hem, die deze verandering in de volgorde der woorden heeft voorgesteld. Het zou dan een slimmigheidje geweest zijn om de punt van de pijl af te breken en de Synode iets te laten zeggen, wat zeker niet haar bedoeling was, evenmin als van hem, die dit besluit concipieerde. En het is een onheilig spel om, nu de zittingen der Synode gesloten zijn, aan haar besluit een uitlegging te willen geven, waardoor haar uitspraak in zoo ernstig en heilig geding tot een farce werd. Intusschen baat deze advocatenslimmigheid gelukkig niets. Want wat bleef staan is de verwijzing naar Zondag 31 van den Catechismus en naar de uitspraak van de Synode van Utrecht."

Tot zoover „De Heraut".

Mijn eerste opwelling na lezing van deze passage was: iets mee te deelen uit de voorgeschiedenis van het genomen besluit. Maar allicht is het beter, daamaee nog te wachten; misschien wordt het overbodig.

Waar evenwel „De Heraut" publiek met nog al ingrijpende verwijten komt, die te meer gevaar opleveren voor de „polemiek", naarmate stellige beweringen in niet-stellige, maar voorwaardelijke zinnen zijn uitgesproken, of daardoor worden voorafgegaan, schijnt het me niet ondienstig, ter wille van het publieke belang der zaak, dat „De Heraut" blijkbaar zelf ziet, en in elk geval door deze publicatie er aan gegeven heeft, het blad vriendelijk te vragen, alsnog op volgende punten concreter te willen worden:

a. wie is de man, die deze verandering in de volgorde der woorden heeft voorgesteld, en tegen wien „De Heraut" een verwijt richt in onderscheiding van een ander, wiens goede trouw niet betwijfeld wordt;

b. uit welke feiten blijkt, dat deze een (advocaten)slimmigheidje heeft gewild tijdens de Synode;

c. uit welke feiten blijkt, dat deze een advocatenslimmigheidje heeft gewild na de Synode;

d. of is de auteur van het ééne slimmigheidje soms een ander dan die van het andere; zoo ja, kan dit niet beter duidelijk gezegd worden;

e. uit welke feiten blijkt, dat het blijven staan van de verwijzing naar Zondag 31 Catechismus en naar de uitspraak van Utrecht 1905 ook maar iets te maken heeft met de advocatenslimmigheid, waarover „De Heraut" spreekt?

Mocht „De Heraut" op deze concrete vragen een even concreet antwoord willen geven, dan kunnen we verder komen; we zullen in dat geval aan onze lezers dat antwoord voorleggen.

K. S.

Naar aanleiding der artikelen van Ds Delleman. (II.)

Letten we nu eens op wat in het Schatboek gezegd wordt in verband met de bekende uitspraak in Zondag 32: „dat elk bij zichzelven van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij". In het boek worden vijf redenen genoemd, waarom wij goede werken moeten doen, teneinde voor het betalende offer van Christus Gode onze dankbaarheid te bewijzen; de vierde van die vijf redenen is dan: „opdat se mogen zijn vrugten des geloofs, uit welke men oordeelen mag van ons gelove, en van 't gelove van anderen" ^).

Hierbij worden dan enkele teksten als bewijsplaats genoemd. We schrijven ze even over. Allereerst: 2 Petr. 1 : 10 (roeping en verkiezing vast maken). Evenwel is er in ons blad door Ds C. Veenhof reeds aan herinnerd, dat de exegese van Prof. Greijdanus duidelijk maakt, dat deze Schriftplaats niets te maken heeft met zelfbeproeving: de geloovigen moeten het door God in hen tot stand gebrachte genadewerk uitwerken door beoefening der in de verzen 5—7 genoemde deugden; opwassen moeten ze in de kennis van den Heiland. Vervolgens komt ter sprake Matth. 7 : 17, 18 (goede boomen worden uit goede vruchten gekend, kwade uit kwade). Maar volgens de exegese van Prof. Grosheide heeft dat niets te maken met zelfonderzoek. „Bij de vruchten", zoo zegt deze, „zullen we in verband met het karakter der profeten en van de Bergrede moeten denken aan ware prediking en ware dikaiosynê (gerechtigheid), te toetsen aan het Woord van Christus". „In een duidelijk beeld laat Jezus zien, hoe het onmogelijk is, dat een valsche profeet goede vruchten zou voortbrengen, daarom zijn de vruchten een onbedriegelijk kenteeken. Het kan wel eens wat lang duren, men kan zich wel eens vergissen, maar aan het einde blijkt toch de waarheid" (vs 16). Het gaat hier dus over het kennen van anderen, met hanteering van den maatstaf van het geschreven Woord. Voorts wordt genoemd Galaten 5 : 6; ook deze plaats handelt evenwel niet over de vraag, hoe men tot geloofszekerheid komen kan, maar constateert slechts, volgens de exegese van Prof. Greijdanus, dat het „geloof het ware niet is, wanneer het zich niet werkzaam betoont in liefdebetoon"; „waar deze liefde en liefdewerkzaamheid ontbreekt, daar is het ware geloof ook niet, al zou men beweren van wel". Hetzelfde geldt van Gal. 5 : 22, waarnaar ook verwezen wordt. Eindelijk wordt 2 Petr. 1 : 5, 6, 7 genoemd; ook deze plaats handelt niet over zelfonderzoek, doch bindt (volgens Prof. Greijdanus) de roeping op het hart, die door de in de verzen 1—3 aangewezen begenadiging wordt medegebracht^).

Men zal hier niet mogen vergeten, dat de exegese van onze hedendaagsche gereformeerde uitleggers op bepaalde punten tot andere uitkomsten leidt, dan eeuwen geleden onze vaderen hebben verkregen; de uitlegging is precieser geworden; en het op den klank af citeeren is niet alleen gevaarlijk, maar ook ondankbaar jegens wat de Vader der geesten ons in onzen eigen tijd geschonken heeft. Aan een enkel geïsoleerd woord hangen we niet, doch van héél de Schrift hangen we af; vandaar dan ook, dat de één deze, de andere die uitspraken aanhaalt; de één meer, de ander minder').

Even vóór de hierboven aangehaalde passage uit het Schatboek, hl. 199 (dl. II), was gezegd, dat de goede werken gedaan moesten worden, o.m. „om ons zelfs wil", opdat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de goede werken, die als vruchten zijn des Geestes, verzekerd zij. Dan wordt daarvoor verwezen naar Matth. 7 : 17. Weer de reeds gereleveerde plaats dus over de valsche profeten, die men uit de tegenspraak met de Schrift kennen kan, tegenover de ware, die men kennen kan uit hun overeenstemming met het geschreven woord van God.

Het zou evenwel schromelijke lichtvaardigheid zijn, als iemand met beroep op deze plaats nu beweren zou, dat iedere valsche profeet nu ook zelf zich altijd scherp bewust is van zijn valschheid als profeet. Prof. Dr G. Ch. Aalders heeft in zijn studie over de valsche profetie in Israël met nadruk betoogd (bl. 141), dat het „wel ter dege mogelijk is, dat de valsche profeet voor zijn eigen gemoed ten volle overtuigd is, zoo formeel van zijn goddelijke zending als materieel van de waarheid zijner woorden... Geven wij toe, dat éen Hananja, die inderdaad den indruk van subjectieve oprechtheid maakt, in zijn gloeiend patriotisme ten volle overtuigd geweest is van de zegepraal der Joodsche wapenen, en in zijn overspannen grootheidsgevoel niet minder vast verzekerd is geweest van zijne goddelijke zending om deze zegepraal te verkondigen, dan blijft toch ten volle waar" — aldus Prof. Aalders — „wat Jeremia hem

toevoegde: „Hoor nu, Hananja! de Heere heeft u niet gezonden, maar gij hebt gemaakt, dat dit volk op leugen vertrouwt" (Jer. 28 : 15)". Prof. Aalders wijst in hetzelfde verband (bl. 142) er op, dat, indien een valsche profeet bewust onwaarheid spreekt, met het doel, de goddelijke openbaring, die hij haat, tegen te staan, in de lijn van dit kwaad de bekende zonde tegen den Heiligen Geest ligt. Inderdaad; maar deze herinnering is tevens een zijdelingsche waarschuwing tegen alle met een anti-intellectualistisch masker gewapende, maar in werkelijkheid geraffineerde intellectualisme, dat tegenwoordig gevaar loopt, onder ons in te sluipen, met name dan van de zijde van hen, die de zeer ernstige vraag der persoonlijke verhouding tot God, althans theoretisch, beantwoordbaar achten aan de hand van de wetenschappelijke, of tenminste logisch-verantwoorde verwerking van psychologisch materiaal. Laat, wie den weg Gods zóó verrationaliseeren durft (althans op de studeerkamer, of in objectiveerende beschouwingen over het „subjectieve" op den kansel), zich eens afvragen, wie er in de laatste negentien eeuwen naar zijn meening zonder eenigen twijfel de lastering tegen den Heiligen Geest bedreven heeft? Hij zal geen naam durven noemen; en hij moge weten, dat de exegeten ten aanzien van degenen, die onder de „bijbelsche figuren" bedrijvers van deze zonde schijnen te zijn, onder elkaar van meening verschillen. Wel een bewijs, dat inzake het fijne puntje, waar het in de tegenwoordige gesprekken over het zelfonderzoek eigenlijk over loopt, het gesprek niet stop te zetten is met de op zichzelf zeer ernstige waarheid, dat men uit de vruchten den boom kent*).

Dit geldt dan ten aanzien van de valsche profeten, •die „kwade hoornen", die kwade vruchten voortbrengen: ketterijen b.v., of fantasieën.

En wat de ware profeten betreft, de „boomen" dus, die goede vruchten voortbrengen, er valt te onderscheiden tusschen de vruchten, die zij als profeet voortbrengen, èn de vruchten, die zij in hun honderd-en-één andere qualiteiten voortbrengen. „De beoordeeling van het karakter der valsche profetie is niet afhankelijk van het karakter der personen, bij wie ze voorkomt: evenmin als de beoordeeling der ware profetie hangt aan het karakter der ware profeten, bij een Bileam en Kajafas vinden we evenzeer ware profetie als bij Jesaja of Amos" (Prof. Aalders, Valsche Pr., 142). W i e z ij n h e t, die de ware profeten aan-hun vruchten, en de valsche aan de hunne kunnen kennen? Het zijn „de discipelen des Heeren, burgers van het koninkrijk der hemelen, die geleid worden door den Geest en oordeelen naar het Woord Gods, 1 Kor. 12 : 10, 1 Joh. 4 : 1", zegt Prof. Grosheide, in zijn bespreking van Matth. 7 : 20. En waar dit vers teruggrijpt op den in het Schatboek genoemden tekst Matth. 7 : 17 ligt daarin een bewijs, dat zoowel Prof. Grosheide, als ook Ursinus zelf (want die bleek verleden week gelijkelijk te denken), aan alle beoordeeling van „boomen" naar „vruchten" vooraf willen zien gaan het geloovig luisteren en recht verstaan van het geopenbaarde Woord des Heeren.

Wie dus ook heden nog dit geloovig aanvaarden en verstaan van het Woord Gods als eerste conditie stelt, zonder welke het kennen van den boom uit de vruchten niet eens mogelijk is, die doet niets anders, dan uitwerken wat steeds onder goede gereformeerden als waarheid gegolden heeft, Wie er tegen kampt, is de rationalistische wapenleverancier voor het piëtisme. Hoe ver Ursinus' gedachten wereld van de zijne afstaat, bewijst wel het feit, dat het Schatboek, onmiddellijk na de zooeven geciteerde woorden (dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de goede werken als vruchten verzekerd zijn moet) (II, 199), deze laat volgen: de goede werken zijn vruchten van den Heiligen Geest en van het geloof. Gal. 5 : 22. Daarom moet men de goede werken doen, opdat wij daardoor HOE LANGER HOE MEER in onze consciëntiën verzekerd worden, dat wij den Geest van Christus hebben en Hem toebehooren, Rom. 8 : 14; Gal. 5 : 20, en alzoo onze roeping en verkiezing vast maken, 2 Petr. 1 : 10. Hoe langer hoe meer, staat er; dat wil dus zeggen: er moet eerst reeds geloof zijn; want alleen dan kan er sprake zijn van een „hoe langer hoe meer". En op dit punt blijkt dus, dat de opvatting van het Schatboek, in betrekking tot de bekende woorden uit 2 Petr. 1 : 10 (roeping en verkiezing vastmaken), weliswaar verschilt van die van Prof. Greijdanus, voor wat betreft de woorden „roeping en verkiezing", en waarschijnlijk ook wel voor wat het begrip „vastmaken" betreft, maar dat tusschen beide toch deze overeenkomst bestaat, dat ze samen in elk geval eerst het werkzame geloof willen aanwezig zien, als onafwijsbare conditie, zonder welke er van een rechte verklaring en een trouwe gehoorgeving aan wat er in den Catechismus, Zondag 32 staat, geen sprake kan zijn. Met dat „vastmaken", zegt Prof. Greijdanus (a.w.) wordt bedoeld „een onbeweegbaar en onwankelbaar maken, zoodat er niet kan komen een losraken, wegdrijven, wegzinken, te loor gaan op eenigerlei wijze, ook niet in de moeilijkste omstandigheden en bij de verleidelijkste en heftigste aanvallen".

Waarom dan ook het Schatboek, ofschoon het inzake de kleine kinderen wel degelijk leert, dat ze een „aanleg" tot geloof kunnen hebben, toch ook als algemeenen regel stelt: „want het is zeker, dat degenen, die gelooven, ook weten, dat ze gelooven" (I, 189, geciteerde editie). Vgl. de Dordtsche Leerregels: een onzekere zekerheid is er niet.

Vermoedelijk zullen er lezers zijn, die met wat ongeduld uitzien naar eenig uitsluitsel omtrent de vraag, of het Schatboek, of Ursinus' colleges, het zelfonderzoek laten gaan óók over de vraag, OF men gelooft, OP men het ware geloof heeft. Ik kan hun dadelijk opmerken, dat bij de bespreking van de zelfbeproeving voor het Heilige Avondmaal inderdaad wordt opgemerkt, dat „zig zelven beproeven, is onderzoeken, of men ook gelove en boetveerdigheid heeft: gelijk er staat, 1 Cor. 13 : 5" 5).

Omdat onze ruimte wel verbruikt is, zullen we echter een poging, om deze woorden wat nader te bezien, uitstellen tot de volgende week. Voorloopig zij er aan herinnerd, dat deze woorden niet voorkomen in de behandeling van Zondag 32, doch bij de bespreking van het Avondmaal.

K. S.

Onze broeders in de graafschap Bentheim.

Reeds eerder hebben we iets gemeld van de maatregelen, die van nationaal-socialistische zijde genomen zijn in Duitschland aangaande de „altreformierte" kerken in de graafschap Bentheim. Ze hadden betrekking op het gebruik van de Nederlandsche taal. Onlangs is in deze aangelegenheid weer een nadere praeciseering gegeven,

1. Een liederenboek in de Duitsche taal is reeds verschenen. Voortaan moet, met uitzondering van de godsdienstoefeningen, waarvoor de Nederlandsche taal nog toegelaten is, in elk geval in het Duitsch gezongen worden.

2. In alle gemeenten moet in het Duitsch gecatechiseerd worden. In een bepaalde kerk, waar dit nog moeite oplevert, dient toch zorg te worden gedragen, dat alle kinderen in de catechisatie Duitsche boeken gebruiken. In enkele met name genoemde kerken kunnen de jongens en meisjes bovendien nog een „Nederlandschen" psalm leeren. Voor de andere kerken is die „Hollandsche psalm" vervallen.

3. In bepaalde kerken wordt voortaan alleen in het Duitsch gepreekt. Ook de leesdienst moet in het Duitsch gehouden worden. In deze kerken is dus over heel de linie alles op Duitsche leest geschoeid, behalve dan de gevallen, waarin de „Hollandsche" psalm in de catechisatie toegelaten is. In twee kerken kunnen twee diensten in het HoUandsch geschieden; ze kunnen op twee verschillende Zondagen plaats hebben. Voor alle andere diensten (incluis leesdiensten) is de Duitsche taal voorgeschreven. In één kerk (waar het nog wat bezwaarlijk is in 't Duitsch te preeken), dient dit toch ééns per maand te gebeuren. Drie kerken moeten maandelijks in de eerste dagen der maand bij de autoriteiten opgeven, wanneer in 't Duitsch, en wanneer in 't Nederlandsch gepreekt worden zal.

Deze regeling geldt tot 1 Nov. 1937. Gaat men er tegen in, dan is ze meteen vervallen.

De regeling is getroffen om den overgang van Hollandsch tot Duitsch te vergemakkelijken. De landraad hoopt, dat langs dezen weg de oud-gereformeerde gemeenten meer en meer in den Duitschen „Kultuurkring" zullen ingroeien. Maar — zoo wordt er nadrukkelijk aan toegevoegd — de landraad is tot deze schikking slechts bereid, in de stellige verwachting, dat door de verantwoordelijke leiders van het oud-gereformeerde kerkelijke leven alles ondernomen wordt en ook middelen en wegen gevonden zullen worden, om elke „den staat vijandige" politieke propaganda in de gemeenten te voorkomen. Het is daartoe — zoo gaat het stuk verder — noodig, dat de oud-gereformeerde „geestelijken" met ernst en vlijt acht geven op alle plublicaties, die van over de grens in hun gemeenten binnendringen. En dreigend wordt er aan toegevoegd, dat het den landraad spijten zou, als deze „geestelijken" daartoe niet instaatzoudenzijn; inwelkgevalhijzich genoodzaakt zou zien, zelf in te gr ij pen. Het kan z.i. de 'Oud-gereformeerde gemeenten niet onverschillig laten, of haar leden worden opgevoed in den zin der tegenwoordige staatsleiding in Duitschland, dan wel of ze door „onverantwoordelijke" invloeden buiten Duitschland in den meest hatelijken vorm worden opgehitst tegen de over hen geplaatste overheid.

Tot zoover het officiëele stuk. Men ziet, wat er terecht komt van de leus, dat de kerk zich buiten de politiek houden moet. Plaatselijk komt het er op neer, dat de predikanten zelfs censuur moeten oefenen op wat hun gemeenteleden lezen, opdat zij geen andere politieke meening vernemen, dan een tot de macht gekomen politieke partij belieft voor te leggen aan een geknecht volk. Zijn ze voor deze censuur en haar effect niet sterk genoeg, dan kan er alles en nog wat loskomen.

Wij mogen met de in haar vrijheid beknotte gemeenten over de grenzen wel meeleven, en aan haar denken ook in ons kerkelijk gebed. Haar leden mogen niet meer hooren, wat Schrift en belijdenis hebben in te brengen tegen de anti-schriftuurlijke leiding en propaganda eener regeering, die zelf het heidendom propageert en den bijbel laat honen door valsche profeten als Alfred Rosenberg, en dergelijke lieden, die duizendmaal meer kwaad zeggen van den levenden God en Zijn Woord, dan hier in Nederland „De Dageraad". Hoe lang zullen in Nederland de menschen zich nog laten benevelen door reclamestukjes, als de indiening van petities benevens de argumentatie met rotte eieren tegen

„De Dageraad"?

K. S.


^) ed. Pareus, Hommius, Spiljardus, v. d. Honert, 3e dr. Gorinchem, 1736, II, 203, 204.

^) Vgl. Kommentaren (Bottenburg), der genoemde hoogleeraren op de aangehaalde plaatsen.

^) In het Schatboek, volgens zooeven gemelde editie, worden b.v. aangehaald de reeds genoemde teksten. In het verslag van Ursinus' colleges evenwel, Doctrinae Christ. Compendium, seu Commentarii Catechetici, ex ore D. Zach. Ursini, ad septem exemplaria diligenter inter se collata, pluribus in locis emendati, etc. Lugd, Bat, , ex off. Joh, Paetsii, 1584, worden ter bevestiging van de bekende uitspraak in Zondag 32, vraag 86, alleen genoemd 2 Petr, 1 : 10, Matth, 7 : 17, Gal, 5 : 6, 22.

*) Vgl. Prof. Aalders, De Profeten des O. V., bl. 223, 224, die tusschen de valsche profeten en de hypocrieten een parallel trekt. .. .. .

") Schatboek, aang. ed., II, 153. Vgl. Explicationum Catecheticarum D. Zach. Ursini absolutum opus, ed. D. Pareus, Neustadii in Pal., typ. N. Schrammij, 1603, bl. 589: „probare seipsum, est explorare, an habeas f idem & poenitentiam".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's