GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het „ergerlijke" element in de brochnies van Prof. Dr V. Hepp.

De heer H. Algra schrijft in „Leeuw. Kb.":

De brochure van Prof. Hepp.

Prof. H«pp heeft een tweede brochure geschreven over Dreigende Deformatie. En er zit in deze brochure een ergert ijk element. N.l. dat de Hoogleeraar geen namen noemt.

Hiji verklaart; , dat er in onze kerken menschen zij'n, die het voortbestaan van de ziel tussohen sterven en opstanding loochenen, die zeggen, dat de ziel sterfelijk is, enz.

En deze meeningen gaat hiji nu bestrijden.

0.a. door citaten aan te halen en daarop een weerlegging te laten volgen.

Maar hij: zegt niet, waar hif die citaten vandaan heeft. Ook niet, van wien ze afkomstig zijn.

Prof. Heipp zegt, dat hij: zulks doet, om het persoonlijk element uit de politiek te weren.

Waaruit blijkt, welk een wonderlijk naief mensch deze Professor is. Want het weglaten van de namen verandert niets aan de situatie, van wat betreft de verhouding tussohen Prof. Hepp en de personen, die hiji bestrijdt. Als hij' achter een door hem geciteerde uitspraak tussohen haakjes had geschreven A. Pieterse, dan werd de aanval op Pieterse persoonliik daardoor in het minst niet toegespitst. Want als Pieterse de brochure leest, dan herkent hij' zijm citaten toch wel en zegt bij' zichzelven: „Dat geldt mij'".

Het is dus alleen maar mogelijk, dat Prof. Hepp wil voorkomen, dat anderen den strijd een persoonlijk karakter zullen geven. Doordat z iji de verdedigers van de hier aangevallen meeningen op eenigerlei wijze krenkend zullen behandelen.

E'n daarbij: heeft hij' gedacht aan hen, die geen theologen van professie zijii.

Want hij' verklaart zelf, dat theologen het weglaten van namen niet bezwaarlij'k zullen vinden. Omdat zij de personen, die achter de citaten staan, toch vanzelf zullen herkennen.

Dat is nu het ergerlijke element.

Prof. Hepp geeft een brochure uit, die in vele bladen wordt geadverteerd en overal wordt gertcenseerd. Ook door sommige recensenten zeer wordt aanbevolen.

Maar als ik die brochure koop, en vele gemeenteleden met mjj, dan blijkt het, dat wii' bekocht zajin.

Dan wordt ons het volgende voorgehouden: Er worden in de Gereformeerde kerken leeringen verkondigd, die zeer ernstig afwijken van de Belijdenis.

Wie het doen, moogt gij' niet weten.

Hier zijn citaten ten bewijze, maar die citaten kunt gijl niet verifieeren. Uw dominee wel.

Maar het is beter, dat gij', gewone gemeenteleden, geen namen weet. Want gij' maakt de zaak persoonlijk. En ik, Prof. Hepp, ben doodsbenauwd voor een persoonlij'k element in het debat.

Deze heele redeneering van Prov. Hepp is onbevredigend, naïef en onjuist.

Vooreerst weet ieder gewoon mensch en alle theologen van professie O'p één of twee uitzonderingen na, dat juist theologen er een handje van hebben, om de discussie persoonlijk te maken. Melanchton wist daar reeds van. Waarbij' dan nog het merkwaardige verschijnsel zich voordoet, dat die theologen, die zoo echt fluweelerig kunnen doen, in den regel in dat opzicht het meest geraffineerd zijn.

In de tweede plaats hebben ook belangstellende niet-theo'logen het volste recht, volledig kennis te nemen van de ernstige vraagstukken, waarover het hier gaat. En zij kunnen er alleen kennis van nemen, als zij de citaten gaan nalezen in het verband, waarin zijl voorkomen. Het is in strijd met de eerste regelen van een goede-polemiek, wanneer men zonder bronnenvermelding citeert. W"ant daardoor ontneemt men den lezer bijna geheel de mogelijkheid, ook de andere partijl te hooren.

Deze beide opmerkingen zijn gemaakt, het feit aanvaardende, dat de brochure verscheen.

Acht Prof. Hepp dat noodig, dan kan men met recht van hem vragen: wien bedoelt gij' en waar zijh deze leeringen voorgedragen?

Dan kan hij er zich niet afmaken met de opmerking: uw dominee (immers een theoloog van professie) herkent de heeren vanzelf.... Want dan rijst Immers vanzelf de vraag: mag een gemeentelid nu aan zijn dominee vragen, wie of het zijn? En mag die dan zeggen: dit is een citaat van A. Janse, en d i t slaat op een uitdrukking van een collega van Prof. Hepp, n.l. Prof. Vollenhoven, en dit is een zinspeling op een anderen collega, n.l. Prof. Waterink?

Of moet dominee zeggen: giji mioogt geen namen weten, want het gaat niet tegen personen.... ?

Een geheel andere vraag is natuurlijk, of Prof. Hepp goed gedaan heeft, deze brochure te schrj.lven.

M.i. in géén geval, als aan de verschijning niet iets is voorafgegaan. Als deze daad geen ander doel heeft, dan op de meest zachte, van personaliteiten geheel gespeende wijze, broeders, die onopzettelü'k dwalen, terug te brengen in het goede spoor, dan i s er naar dat doel nog een betere weg. Het zoeken van persoonlijk contact met de „dwalenden". Eerst als die weg door dezulken voor Prof. Hepp werd versperd, had hij het recht, dezen weg te kiezen. En daarom vertrouw ik, dat Prof. Hepp eerst, maar helaas tevergeefs, getracht heeft, in ernstige, broederlijke samenspreking de aanhangige vraagstukken tot oplossing te brengen.

Maar ook na die veronderstelde mislukking rij'st de vraag, of dan de tijd voor deze brochure gekomen was.

Want de Synode heeft een oommissie benoemd, om vraagstukken als de hier genoemde te onderzoeken. Prof. Hepp is lid van die Commissie. Hoe vaak zij' reeds vergaderde, weet ik niet. Maar het spreekt vanzelf, dat in die Synodale Commissie in deze maanden de discussie ook over de vraagstukken gaat, waarover de brochure handelt. Prof, Hepp zal dan aanvankelijk kunnen volstaan met naar zij'n brochure te verwijzen. Wat toch een zonderlinge figuur lijkt. Omdat voor hem het onderzoek reeds is afgeloopen.

Over het zonderlinge feit, dat het eene commissielid zóó optreedt o.m. tegen het andere, spreelc ik elders in dit nummer. Ik ben blij, dat anderen me daarin vóór zijn. Ik wachtte met deze opmerking om bepaalde redenen tot het nummer van deze week.

Wat op het spel staat.

Prof. Dr K. Dijk schrijft in „De Bazuin":

We hebben wel noodig' heel dicht te leven bij 'het Wo'oid en uit het Verbond Gods en te zoeken de eenheid in de trouw aan de belijdenis welke ons lief is. D'eze eenheid moet ons eerst in eigen kring samenbinden, waar, ik schrijf hierover later in een apart artikel, ook niet alles eenstemmigheid is en het leven verdeeld wordt ook door een-nietbegrijpen-van-elkander. En ik ducht in de conflicten van heden dit groote gevaar, dat, indien, wat God verhoede en wat ik niet kan verwachten, de samenstemming niet werd verkregen en er breuken ontstonden, 'de scheidingslijnen heel onzuiver zouden loopen. Het zou dan wel eens kunnen gebeuren, dat de slappe figuren onder ons, bij wie het kerkbesef bijkans zoek is; die het woord gereformeerd alleen bezigen om.... er op te schimpen; die steeds weer z.g.n. oecumenische droomen droomen; die Barth en Brunner zoo heel erg niet vinden; die, wanneer geprotesteerd wordt tegen het inheemsch worden van dans en spel in sommige kringen, onmiddellijk klagen over doopersche miJdingen en jammeren over bekrompenheid, zich het allerveiligst gevoelen, en trouwe verdedigers van da gereformeerde waarheid van elkander raakten. E n dat mag niet.

Waartegen gestreden wordt.

Ds J. D. Wielenga schrijft in „Franeker Kerkbode":

.... omidat wij den indruk hebben, dat de woorden verschillend worden opgevat. Wij moeten eerst de aangevallenen eens hooren, of prof. Hepp hen wol lecht gevat heeft. Wy kunnen dit zelf niet uitmaken, omdat wij de werken der dwalenden op deze punten niet bezitten. Wy verstaan wel, dat prof. Hepp hier zijn aanvallen richt op zijn collega's aan de Vrije Universiteit: dr Vollenhoven en dr Dooyeweerd. Misschien ook dr Waterink? Te verwachten is, bü objectief overzicht althans, dat de laatste meer in de derde bro~ chure zal ter verantwoording worden geroepen; en dan schakele men vooral den heer Janse niet uit, schoolhoofd te Biggekerke!

wy gaan in de terminologie met prof. Hepp ao coord. Wat wij van de aangevallen broeders hooren kan ons, voor zoover wy erover kunnen oordeelen, niet bekoren, ik ben bepaald niet philosophisch genoeg aangelegd. Maar nogmaals, dat de broeders zoo pertinent tegen de meest duideiyke uitspraken van Behjdenis en Catechismus ingaan, kan ik niet aannemen, trots de aanhalingen door prof. Hepp. Hij ziet den toestand ernstig in. Ik gelukkig niet. Er moet veel misverstand zyn. En zoo niet, dan moeten wij gaan vreezen voor de Vrye Universiteit. D'och, laten wy ons kalm houden.

Een offensief tegen de Synode van 1938 iii.

Ds Chr. W. J. Teeuwen behoort ook al tot degenen, die niet verstaan kunnen, waarom de Synode, niet zonder emstigen aandrang van Prof. Dr V. Hepp, een commissie benoemde o.m. tot onderzoek, terwijl diezelfde Prof. Hepp dan, in bond met Prof. Dr H. H. Kuyper verklaart: ik weet het allang, ik heb niet meer te onderzoeken. Ds Teeuwen schrijft in „Geld. Kb.":

D'e eertyds zoo rustige en deftige Heraut heeft do toga afgelegd; of liever biykt onder de toga een hainas te dragen en in bondgenootschap met prof. Hepp's brochures schynt er een offensief geopend te zyn — tegen de besluiten en opvattingen van de Synode 1936 in. Wat zal van dit alles de uitwerking zyn? Velen slaan met groote bezorgdheid de ontwikkeling der dingen gade. Afgezien nog van de vraag of het geoorloofd is dat twee adviseurs van genoemde Synode het recht hebben de synodale opvattingen stelselmatig aan te vallen op deze wi)ze, schynt my een dergelyke tactiek minstens onverantwoordeiyk toe.

Het volk als jury.

Het zij verre van ieder gereformeerde, het gereformeerde volk in het bewaren van zijn belijdenis onmondig te verldaren. Maar het zij ook verre van eiken man van wetenschap, zijn collega's om hun wetenschappeUjke meeningen aan te vallen met het volk aïa eersten jury. Ds Teeuwen vervolgt in hetzelfde blad:

Daarbij komt, dat de massa van ons volk niet in staat is om de in het geding zijnde vraagstuklten goed

te begrijpen, laat staan te beoordeelen. Ik denk hier met name aan het debat, dat nu weer ingezet is over de onsterfelijkheid en het voortbestaan der ziel. Bij dit vraagstuk komt het op zulke subtiele en fijne onderscheidingen aan en ligt het gevaar, dat zelfs de corypheeën der wetenschap langs elkaar heen praten zóó voor de hand — dat men zich alleen maar verbazen kan over het feit, dat verantwoordelijke figuren in het kerkelijk leven deze vragen wenschen uitgemaakt te zien met het volk als jury in de wetenschappelijke rechtbank.

Men lette hier op het bijvoeglijk naamwoord vóór het zelfstandig naamwoord.

Psendo-anoniem.

Ds A. M. Boêijinga schrijft in „Haarl. Kbl." over brochure II van Prof. Hepp:

Daarbij houdt hij zich aan zijn voornemen, om geen personen te noemen, wijl het hem niet om en tegen hen gaat, doch om en tegen hun meeningen. Ik vind dat loffelijk. Alleen, de wijze waarop Prof. Hepp het doet, is slechts pseudo-anoniem. Want de meeste der vele citaten, die hij uit hun geschriften geeft, zijn heel spoedig thuis te brengen. Ik denk dan ook, dat die schrijvers zich liever met open vizier in het strijdperk gebracht hadden gezien. Had Prof. Hepp werkelijk onpersoonlijk willen blijven, dan zou hij met eigen woorden de z.i. afwijkende gevoelens hebben moeten weergeven.

Nu geeft hij die vele citaten wel om de schrijvers ervan volle recht te doen wedervaren, door hen zelf te laten spreken. En ik geloof graag, dat Prof, Hepp zijn best gedaan heeft, om daarin eerlijk te zijn. Maar ik mag toch niet vergeten, dat zeer onlangs, toen eenige citaten van Dr A. Kuyper in onze Kerkbode gegeven werden, deze zonder meer werden afgemaakt met te herinneren aan het „citatenspel" rondom Assen. Dat zelfde spel speelt echter Prof. Hepp.

Nogmaals, met eerlijke bedoelingen. Maar wie waarborgt, dat hij aan het verband van zijn vele aanhalingen recht heeft gedaan? Zijn alle aangehaalde schrijvers daarover tevreden?

In elk geval voldoet Prof. Hepp niet aan den wensch van Prof. Grosheide ten opzichte der hedendaagsche theologische kwesties. Deze toch schrijft in het „Noord- Hollandsch Kerkblad" van 5 Februari:

„We zouden die kwesties kalm en rustig willen bespreken. Liefst in een wetenschappelijk tijdschrift. Niet omdat we de gewone menschen er buiten willen houden, maar omdat we oordeelen, dat bij de thans aanhangige vragen, vooreerst een en ander aan de orde is, dat metterdaad naar zuiver wetenschappelijke methode moet onderzocht en vervolgens zaken in het geding zijn, die zich niet alle voor populaire behandeling leenen. Er is tenslotte ook een theologische keuken. En wat nog niet gereed is om te worden opgedaan, moet in de keuken blijven. Welnu, er is veel dat nog niet gereed is."

Dit zijn wijze woorden.

En zulk een keuken hebben we. Zelfs meer dan één. Ik denk allereerst aan de senaatszaal van de Vrije Universiteit. Daar ontmoet Prof. Hepp toch zeker wekelijks, om niet te zeggen dagelijks Prof. Vollenhoven, de hoofdpersoon, tegen wien hij in zijn brochures zeer in het openbaar te velde trekt. Het is best mogelijk, dat, om me te beperken tot het gebied der Bijbeluitlegging, deze hoofdpersoon verschillende woorden en teksten van Oud- en Nieuw-Testament verkeerd verklaart. Hij is ook geen exegeet van beroep. Doch als in die keuken de gediplomeerde koks Grosheide, Van Gelderen en Aalders, eens in tegenwoordigheid van Prof. Hepp met Prof. Vollenhoven gesproken hadden, zou dan dat deel uit deze brochure niet achterwege hebben kunnen blijven?

De andere deelen hadden een soortgelijke behandeling kunnen krijgen.

Bovendien, nu de bestaande kwesties eenmaal publiek op de Generale Synode aangesneden zijn en daardoor ontijdig uit de eigenlijke keuken zijn gehaald, heeft de Synode een aparte keuken ingericht, n.l. een deputaatschap van acht personen, om de verdachte gerechten deskundig te gaan onderzoeken.

Mijn inziens had Prof. Hepp, zoodra dit bekend werd, de verdere uitgave der aangekondigde brochures, althans voorloopig, moeten staken.

Op blz. 80 verzekert hij de moeilijkheden van „de voorstanders van het afwijkend gevoelen", om zichzelf te herzien, volkomen te begrijpen. Doch hij zelf heeft gestaan voor de moeilijkheid om zijn eens beraamde brochure-plan op te geven. Die heeft hij echter helaas zelf niet overwonnen; terwijl hij toch zijn brochure-materiaal voorloopig geroedelijk had kunnen voegen bij - verschillende andere toegezegde uitgaven, die reeds lang liggen te wachten.

Neen, zoo iets ontijdig is, dan is het de verschijning van deze brochures. Ze willen onrust in onze kerken helpen genezen.

Doch, als ik me niet overtuigd moest houden van de goede bedoeling van den schrijver, zou ik zeggen: ze stoken onrust.

Bationalisme?

Ds C. Vonk schrijft in „Schiedamsch K.bl.":

In „De Heraut" van 31 Jan. 1937 bespreekt Prof. Grosheide de brochure, welke van de hand van Dr A. Kuyper Jr onder den titel „In of van het verbond" verscheen.

Ik heb geen plan voorloopig, veel over die brochure te zeggen, al is er zeer nauw verband tusschen deze pennevrucht van Dr A. Kuyper Jr en iets, dat eens door mij in dit blad geschreven werd. Tenminste uit een recensie in „Calvinistisch Weekblad" van C. B. bleek mij, dat deze brochure een onpersoonlijk gemaaltte weergave is van tegen mij persoonlijk geschreven artikelen in het „Geref. Kerkblad" van Rotterdam onder denzelfden titel „In of van het verbond". Al zijn deze artikelen mij door den schrijver nimmer toegezonden, ik heb ze door vriendenhand ontvangen en ze gelezen en, gelijk gezegd, ik heb geen plan er met veel woorden op te reageeren. Wanneer reeds de titel van deze brochure den argeloozen lezer doet vermoeden, dat hier iemand bestreden wordt, die waarlijk zou meenen, dat alle kinderen des koninkrijks ook zullen ingaan in de eeuvwge heerlijkheid, dan veroordeelt zulk een titel tegenover een Gereformeerd predikant zichzelf en de bestredene denkt bedaard bij zichzelf: laat men tegen mij gerust open deuren forceeren; dat kan mij onmogelijk deren. Overigens heb ik tegen de bedoeling van Dr A. Kuyper Jr om met de distinctie „In of van het verbond" te handhaven, dat het niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, geen 't minste bezwaar. Alleen is deze onderscheiding, welke wij bij de kerk gebruiken, volmaakt overbodig als wij spreken, gelijk ik deed, over I. de erfgenamen van Gods verbond, over II. hun gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid en over III. hun zegen of hun straf. Verbond en kerk zijn zoo weinig identiek als belofte en lichaam van Christus. Het verdient tenslotte aanbeveling te bedenken, dat dogmatische distincties dikwijls uit nood geboren werden en men onderzoeke telkens eens liever de oorzaak van dezen nood. Misschien blijkt dan wel, dat de heele onderscheiding overbodig wordt na zuiverder probleemstelling.

Nu heeft echter Prof. Grosheide in „De Heraut" deze brochure gemeend te moeten aanbevelen. Dat zij zoo. Maar dan schrijft hij als volgt:

„Voor ons besef is er in onze dagen bij sommigen, die over het verbond spreken of schrijven, rationalisme in het spel. Men zoekt een gesloten verklaring en vergeet, dat die van de genadegaven Gods nooit te geven is. Het gevolg is dan ook, dat men op één zijde eenzijdig den nadruk legt en de andere vergeet of wegredeneert."

Ik zie heel wel, dat de beschuldiging van rationalisme en van (weg)redeneeren niet regelrecht aan mijn adres is gericht. Tot mijn leedwezen bedient namelijk ook déze schrijver in „De Heraut" zich van een methode, welke getypeerd wordt door woorden als: „er is in onze dagen bij sommigen". Broeders, die zoo bedroefd zijn wegens de onrust, welke zij zeggen, dat in onze kerken heerscht, moesten bedenken, dat zij door zulke algemeenheden die onrust dan juist eer vermeerderen en aanwakkeren dan stillen. Dit reeds doet mij leed.

Maar, dat Prof. Grosheide, dien de ontstaansgeschiedenis van deze brochure kan bekend zijn, zóó maar het verwijt van rationalisme en wegredeneeren (van Schriftwaarheid) de wereld in werpt, dat spijt mij zeer en ik geloof nu toch wel in alle bescheidenheid te mogen vragen of er niet eindelijk grenzen zijn.

Wat is toch rationalisme?

Rationalisme is zonde. Het is die zonde, welke h ij begaat, die voor de ratio, voor de rede, vooi 's menschen verstand en overlegging en bedenking meerder plaats inruimt dan voor de Schrift; althans biedt de rationalist aan zijn overleggingen g e 1 ij k e plaats als aan Gods alleen onfeilbaar woord. Hij buigt niet onvoorwaardelijk voor Gods Woord. En nu is Prof. Grosheide van meening, dat deze brochure zich tegen dit rationalisme teweer stelt.

Let u even hier op.

Een brochure, die de meening wil gehuldigd zien als zou de mensch eerst dit en dat bij zichzelf hebben te overleggen en te bedenken en te beredeneeren vóór hij 's Heeren beloften mag aannemen als ook hem gegeven en alvorens hij Christus en al Zijn weldaden zich toeëigenen mag — die brochure wordt aanbevolen en is dus niet van rationalisme (menschelijke rede voor, naast, boven de Goddelijke Schrift) te betichten.

Maar iemand, die met de Schrift in de hand gestaan heeft en haar heeft laten spreken en die er nu juist den nadruk op legt, dat wij niet hebben te redeneeren, maar dat wij uit onderwerpinghebbentegelooven, dat wij uitonderwerping Amen hebben te zeggen op al de beloften Gods (zie Zondag 48 van Sikkel) — zoo iemand wordt met anderen van rationalisme beschuldigd.

Ik hoop, dat men nu toch zal kunnen begrijpen, dat het mij al te zwaar valt dit te laten passeeren. Mag Prof. Grosheide zonder nader argument nu zóó schrijven? Ik geloof van hem, dat hij bij nader inzien zal erkennen dit woord niet zóó maar te hebben mogen bezigen. Daar is rationalisme toch een te groote zonde voor.

Ook ik begrijp van dat „rationalisme" niets. Of ben ik misschien zelf rationalist, als ik meen, dat het verwaarloozen (blijkens de voorzetsels „in" en „van") van het verschil tusschen verbond en verbonds kring zich wreekt? Dat deze kwestie niet zonder beteekenis is, blijkt wel hieruit, dat dezelfde voorzetsels („in" en „van") ook bekend zijn in ander verband; als 'tn.l, gaat over degenen, die wel „in" de kerk, doch niet „van" de kerk zijn. In zulk spreken is de kerk bedoeld als een vergadering, een kring. Maar het verbond is nog wat anders dan een kring. Ik geloof, dat daarop de moeilijkheid ten deele vast ligt en dat dientengevolge zoo vaak de een den • ander in den mond legt, wat hij geen oogenblik bedoeld, wèl uitdrukkelijk tegengesproken heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's