GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepps misverstanden inzake de algemeene genade. (VI.)

Kwade gevolgen van Prof. Hepps vei-bondsbeschouwing. (I.)

Een zóó geïsoleerde opvatting betreffende het verbond, als Prof. Hepp bleek te huldigen in krasse uitspraken, moet haar kwade gevolgen dragen. Kwade gevolgen, niet wijl ze geïsoleerd staat in het kader der gereformeerde dogmatiek, maar wijl ze de lijn der Schrift daarin niet greep.

Eén der eerste gevolgen daarvan is helaas, dat Prof. Hepp niet in staat is, de gereformeerde ontwikkeling van het begrip „medewerker Gods" (als aanduiding van den vei'bondsmensch) op rechten prijs te schatten, en te volgen; ja, dat hij krachtens zijn snijden in de zenuw der verbondsgedachte (de loochening van het tweezijdige verbond) nu wel genoodzaakt is, daartegen te strijden, en voor deformatie aan te zien, wat inderdaad reformatie is, voor afbraak, wat toch heusch niets anders is dan verdere (en dus geenszins oorspronkelijkheldszieke) opbouw. Prof. Hepp beweert, dat ik het begrip van den „medewerker" Gods onderschat. Ik beweer, dat hij het verkeerd construeert, en het bloedarm maakt.

Het is mij een raadsel, hoe Prof. Hepp zoo hoog van den toren durft blazen, tenzij ik moet aannemen, dat hij inzake het verbond ook nog op andere punten dan de reeds genoemde de meening der gereformeerde vaderen niet kent. Ik zal er meer dan één bewijs van trachten te geven. Maar het is vóór alles misschien goed, den lezer eenigermate te oriënteeren.

Hierbij zij vooropgeplaatst, dat de gereformeerden, juist ook in den bloeitijd (om nogmaals met Prof. Hepp te spreken), het werkverbond herhaaldelijk in verband hebben gebracht met de voorzienigheid van God. Prof. Hepp spreekt in nog al verzekerde taal zijn afkeuring er over uit, dat ik den mensch Gods medearbeider noemde in het verbond, medewerker dus ook in Gods voorzienigheid. De hoogleeraar citeert enkele van de voor mijn besef nog steeds „vanzelfsprekende" uitspraken uit verspreide geschriften van mijn hand, citaten, die ik bij dezen met allen nadruk wil handhaven, en verklaart dan, niet te begrijpen, hoe ik dat voor zuivere Gereformeerde theologie durf uitgeven.

Misschien begrijp ik het wel, dat Prof. Hepp zich hier verwondert. De verklaring ligt in den grooten afstand tusschen hem en de gereformeerde dogmatiek, in dezen. Dat is begonnen bij de kwestie der tweezijdigheid. En nu begint het zich te wreken. Prof. Hepp constateert, dat het stuk van de medewerking als actie der voorzienigheid eerst tot ontwikkeling kwam, toen haar bloeitijd ten ondergang neigde (85). Had hij de gereformeerden bestudeerd, ook uit den bloeitijd, ter zake van het verbond, hij had zoo niet gesproken. Ik zou veel citaten kunnen geven, maar volsta met enkele, als ik vooreerst er aan herinner, dat de gereformeerden vroeger heel de kwestie van het werkverbond behandelden als een aangelegenheid der voorzienigheid Gods. Meer dan eens wordt bij hen de zaak van het werkverbond behandeld onder het hoofd: „VAN DE REGEERINGE DES MENSCHEN". Zoo Wollebiusi), dien we expres hier noemen, omdat Vitringa, van wien ons reeds hetzelfde bleek in noten, van later datum is. Nu is de „regeering" des menschen een kwestie van de goddelijke voorzienigheid. Conclusie: is de mensch in het verbond Gods vriend en medewerker, dan treedt die medewerker op in de voorzienigheid Gods; natuurlijk als ongelijke partij, maar dan toch wel degelijk als p a r t ij in het verbond.

Nu is ons reeds meer dan ééns gebleken (in de voorgaande artikelen), dat de gereformeerde vaderen het dipleurische van het verbond met den mensch daarom zoo voorop-plaatsten, omdat ze scherp onderscheiden wilden zien tusschen een eenzijdig verbond van God met de planten, de dieren, de aarde (het verbond van Genesis 9, de aarde niet meer door water verdelgen) ter eener zijde, è n een (tweezijdig) verbond van God speciaal met levende menschen aan de andere zijde. Soms voert die onderscheiding van mono- en dipleurisch zelfs op zijpaden, waarop ik niet volg, maar die ik toch met smaak bewandelen zie.

Neem Wolfgang Musculus Dusanus, dewelke schreef in 1554. In zijn uitlegging op Genesis 9 onderscheidt hij scherp tusschen eenzijdige en tweezijdige verbonden, do eerste zonder, de tweede met „condities". Zulk één eenzijdig verbond zonder condities trad op, toen God een „verbond" oprichtte „met" de levende zielen altemaal, dat Hij ze niet weer door water zou verdelgen (Gen. 9 : 9, 10). Lezing van dit gedeelte bij Musculus is van beteekenis; het kan door zijn naïveteit er weer eens aan herinneren, dat de mensch nog altijd in het ontvangen van regen en zonneschijn (het „Schriftbewijs" bij velen voor gemeene gratie, ook bij Prof. Hepp) door God op één lijn geplaatst wordt met de dieren. Dat verbondsgewijze geven van dien regen en van dien zonneschijn gaat altijd door, zegt Musculus; geen wonder ook, want God gaf de belofte daartoe dan ook zonder conditie; dézen keer verbond Hij zich eenzijdig, en de mensch moet zich, vóórdat hij er een „gratie" voor zichzelf van maakt, en daarmee afgeloopen, herinneren, dat ook de dieren er in deelen'').

Maar dit is de hoofdzaak niet.

Die zien we ditmaal hierin, dat Musculus de kwestie mono-, dan wel di-pleurisch consequent blijft stellen, ook als het gaat over de TEEKENEN van het verbond. In Genesis 9 is dat „verbondsteekon" de regenboog. Daar kan ik met mijn handen niet bij, daar blijf ik ver van af; ze verschijnt op Gods tijden, niet op de mijne, en. komt er niet door eenige daad mijnerzijds. Zoo'n monopleurisch teeken hoort bij een monopleurisch „verbond". De regenboog kunt ge niet, zooals een besnijdenis, een pascha, een doop, een avondmaal, celebreeren, niet frequenteeren, niet administreeren; men kan er niets aan doen. Maar anders staat het bij de teekenen van het verbond met menschen. In het genadeverbond zijn de teekenen, besnijdenis, doop, pascha, avondmaal. Daarin kunnen wij menschen w è 1 optreden als medewerkers Gods (gelijk volgens Calvijn we ook sunergoi, medewerkers Gods zijn, in den dienst des Woords).

En zóó is het ook in het werkverbond, aldus kan men in dezelfde lijn verder denken. Vaak is het tweetal boomen als een tweetal „sacramenten" in het werkverbond gezien: men kan daar wél bij komen, móet zelfs zijn houding er tegenover bepalen.

Heel de redeneering is er dus telkens op uit, in de voorzienigheid Gods te onderscheiden tusschen werken Gods, waarin de mensch geen medewerker is, en andere, waarin hij het wél is. Die laatste vallen onder de verbondshandelingen in werk- of genadeverbond. En zie, nu moet Prof. Hepp het zelf weten, of hij voor zich

met die gerefoitneerden meegaat, die als a Marck^) ol Braun"), de cultuurverplichting (den hof bebouwen, etc.) niet zoozeer tot het eigenlijlie verbond als wel tot de „natuui-wet" rekenden (die sommigen trouwens weer als de verbondswet zagen), dan wel met de andere theologen, die juist ook deze cultuurverplichting rekenden te behooren wèl tot de verbondsstipulaties. Ik zelf koos en kies voor het laatste gevoelen (zonder schepping en verbond te scheiden) en Prof. Hepp, al is hij onzeker in zijn uitlatingen ten dezen, heeft zich nu eenmaal vastgelegd, toen hij in de door ons geciteerde uitsprakenreeks (vorige artikelen) erkende, dat cultuurplicht er was in het „verbond der werken".

Maar als hij dat dan eenmaal heeft gedaan, dan dient hij ook te constateeren, dat volgens de gereformeerde dogmatiek de mensch als verbondswerker optreedt, ook in cultuui-werk, dat hij daarin optreedt als partij met \ „contra-praestaties" (op de basis der schepping en der j gunst Gods) tegenover God als eerste partij, en dat i daarin de voorzienigheid Gods niet alleen door hem 'gediend wordt, maar ook zelf daarin en daardoor ge- ^ schiedt.

Daarom is Prof. Hepps constructie van de geschiedenis van het begrip „mede-arbeider Gods", gelijk hij daarmee mijn opvatting wil bestrijden, onjuist. Gelukkig hangt hij (evenmin als ik) de kwestie niet op aan de exegese van 1 Cor. 3 : 9; waar menschen optreden als (volgens de Statenvertaling) medewerkers Gods, Gods mede-arbeiders. Er zijn exegeten, die ia dezen tekst gesproken achten van menschen, die met GOD meewerken, er zijn er anderen, die in die plaats slechts uitgesproken achten, dat de bedoelde werkers of „arbeiders" met ELKANDER mee- of samenwerken, dat ze dus eikaars makkers of genooten zijn, die dan zelf weer als Gode toegewijde. God dienende mede-arbeiders-metelkaar heeten kunnen: meewerkers (met elkaar) van God. Voor de eei-ste opvatting kiezen b.v. Godet, Meyer, die de tweede opvatting taalkundig onhoudbaar acht (I Thess. 3:2; Rom. 16:3, 9, 21; Phil. 2:25; 4:3; 2 Kor. 1 : 24), Bachmann (die beslist de tweede opvatting afwijst), Piscator, Aretius, e.a.; voor de tweede opvatting kiezen b.v. Grosheide, Bengel (operarii Dei, et cooperarii invicem), Estius, Heydenreich, Olshausen, etc. Maar het spreken van mede-arbeiders Gods is van de exegese van dezen tekst niet afhankelijk; want de gedachte zelf is uit de Schrift opgebouv/d, met name uit de verbondsleer, en dienovereenkomstig in het dogmatisch spraakgebruik inheemsch geworden. De term medearbeider Gods of „sunergos theou" ^) heeft dan ook reeds gedurende eeuwen in de dogmatische wetenschap en polemiek een vaste plaats gehad. Men denke maar aan Augustinus' strijd over den vrijen wil en samenhangende kwesties (zie Parijsche editie, 5, 135 F, cooperatores Dei, of cooperarii), of aan den synergistischen strijd, of aan de polemiek tusschen gei-eformeerden en roomschen over de beteekenis van de menschelijke zelfwerkzaamheid in de genade, of aan dien tusschen gereformeerden en remonstranten over de algemeene genade'^).

Omdat we evenwel deze week ruimte voor een ander artikel willen reserveeren, breken we hier af.

K. S.

De polemiek van Prot. Hepp, en de Vröe Universiteit en het KnypeThni& WfS^X-

Van onderscheiden zijden trok hét de aandacht, dat er na den aanval, dien Prof. Hepp, in opvallende samenwerking met Prof. Kuypei-, opende op onderscheidene van zijn collega's en anderen, dadelijk tweeërlei reactie in de pers viel waar te nemen. De eene noemde dadelijk het kind bij den naam, vertelde, welke schrijvers door Prof. Hepp waren aangehaald (ik zelf kondigde meteen aan, te verwachten, dat ook ik een beurt zou krijgen), en zorgde zoo er voor, dat legendenvorming werd tegengegaan. De andere verzweeg de namen hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk. „De Heraut" prees het systeem van geen namen noemen, en hield de lezers onkundig van het feit, dat de eene hoogleeraar der V.U. zich tegen den ander keerde; het blad noemde evenwel tegelijkertijd, ondanks dit prijzen, toch wèl dien van den heer Janse. Later werd het systeem der naamverzwijging prijs gegeven, op voorgang — althans ditmaal — der liberale pers..., maar toen ging het tegen Ds de Graaf, en voorts tegen een hoogleeraar te Kampen. Het blad pleitte onder déze bedrijven door voor' de broederlijkheid.

En Prof. Hepp vroeg om „rustige en biddende bezinning" bij lezing van zijn aanvallend geschrift. Biddende bezinning...

Wie nu bidden wil met zijn broeders, moet willen, dat het om de zdé, k zal gaan, en dus precies zeggen, waar het op staat. „Opdatwij onzen nooddruft recht kennen".

Leert nu „De Heraut" ons dien nooddruft recht kennen? Doen dat die enkele, met name aanwijsbare penvoerders, die ditmaal wel bizonder vlug erbij waren, om het volk te vermanen, den Heere te danken voor de vierde brochure van Prof. Hepp? Juist nü, nu elke naam van een hoogleeraar aan de V.U. verzwegen was, vermoedelijk, omdat men aan de V.U. er genoeg van had, door het volk op propagandavergaderingen vermaand te worden, dat de

V.U. zichzelf niet zou verteren?

Men zou het hebben vei-wacht, na zulk een aanmaning tot gebed.

Helaas is het zoo niet. Er wordt gezwegen over het feit, dat Prof. Hepp, wilde hij manmoedig heel de zaak bespreken, óók had moeten citeeren uit publicaties van de zijde der V.U.

Maar wij zullen dat niet doen.

Wij zeggen hier openlijk tot het gereformeerde volk: nog steeds strijdt Prof. Hepp óók en vooral tegen collega's aan de V.U.

Wij zeggen dat niet, omdat we de V.U. willen kwaad doen; die laster zal zichzelf verteren, zoodra sommigen maar gaan inzien, dat men de V.U. ditmaal niet helpt, door Prof. Hepp bij te vallen in het loopende persgeding. We zeggen het wel, omdat primo, de professoren Kuyper en Hepp (met hun enkele helpers) vragen om te bidden en te danken (terwijl toch de gebeden worden verhinderd als er een „ban in het leger" is, de ban der part ij digheid), en omdat, secundo, wij er niets voor voelen, dat van de zijde, o neen, niet van de V.U., maar van twee hoogleeraren der V.U. benevens hun helpers, naar Kampen gewezen wordt met een door „Het Handelsblad" gestrekten arm, op hetzelfde oogenblik, waarop een weg gevonden is, om het zwijgen over de V.U. te bestendigen...

Wie de bestrijding heeft gelezen, die Prof. Hepp van het gevoelen van Ds de Graaf heeft gegeven, weet, indien hij althans iets meer heeft gelezen, dan Prof. Hepps en Prof. Kuypers informatorischen persdienst, dat het óók gaat om bestrijding van Prof. Dooyeweerds meeningen. Deze toch schrijft o.m. als volgt:

De gemeene gratie bestaat tenslotte in de eerste plaats in de handhaving van de tijdelijke wereldorde met al haar structuren tegenover de ontbindende werking van den zondeval. Zij omvat in dien zin „boozen en goeden" gelijkelijk en is tot het t ij d e- 1 ij k leven beperkt.

De bijzondere genade daarentegen raakt de vernieuwing van den boven-tijdelijken religieuzen wortel der schepping in Christus J e z u s als Hoofd van het herboren menschengeslacht, en is dus geenszins individualistisch-soteriologisch te zien.

Als zoo inderdaad de verhouding tusschen particuliere en gemeene gratie is, dan kan het niet langer twijfelachtig zijn, dat de eerste de grondslag is van de laatste en dat het radicaal onschriftuurlijk gedacht is, hiervan twee terreinen te gaan spreken.

Christus is als Verlosser noodwendig de Herschepper van heel den gevallen kosmos, als Middelaar van het genadeverbond in zijn religieuze volheid, noodzakelijk de wortel der algemeene genade, de Koning, Wiens Koningschap gaat over heel het tijdelijke leven, en tegenover Wien de „civitas terrena" geen enkel levensgebied als „eigen bezit" kan handhaven.

Zie vervolg op blz. 124.

a staat in den afval van den nieuwen Levens- "^^tel der Schepping, kan in zijn afvalsopenbaring niet uit Christus zijn, maar komt in dit opzicht voort uit de civitas terrena.

Maar de handhaving van de ambtelijke structuur in zulk een afvallig staatswezen en de tijdelijke zegeningen, die God daardoor nog aan de menschheid wil schenken, behooren tot het r ij k van Christus, als Koning der gemeene gratie, wijl Hoofd van het herboren menschengeslacht. (Dr H. Dooyeweerd, „De Wijsbegeerte der Wetsidee", III, 448/9.)

Tot zoover Prof. Dooyeweerd.

Het is duidelijk, dat hier een constructie gegeven wordt, waartegen Prof. Hepp, deels om dezelfde redenen, bezwaar moet maken evenals tegen die van Ds de Graaf. Enkele bladzijden verder schrijft Prof. Dooyeweerd:

Hier raken wij nu opnieuw het probleem inzake de verhouding tusschen „bijzondere genade" en de „gemeene gratie", een probleem, waaromtrent inderdaad nog veel verwarring en onhelderheid heerscht.

Wij hebben hiervoren deze verhouding v o o r 1 o o- pig zóó gepreciseerd, dat de bijzondere genade rechtstreeks den hoven-tij delijken religieuzen wortel van het menschengeslacht raakt, terwijl daarentegen de gemeene gratie tot het tijdelijke leven beperkt blijft, maar nochtans haar creatuurlijk-transcendenten wortel en centrum slechts in Christus als

het vleeschgeworden Woord kan vinden. Daannede kozen wij principieel positie tegen iedere dualistische „terreinenleer", die in wezen niets anders is dan een nawerking van het dualistisch syntheseschema van „natuur" en „genade" (467).

Wij hebben ons tot nu toe steeds aangesloten bij de in de gereformeerde theologie heerschende terminologie van „bijzondere" en „gemeene gratie". Maar, wanneer wij goed toezien, is deze laatste in haar aansluiting en de scholastisch- Aristotelische begrippen van „genus" en „species" eer verwarrend dan verhelderend.

Zoo licht dreigt zich aan deze teiToinologie weer de voorstelling vast te knoopen, als zou de z.g.n. „gratia speciales" (bijzondere genade, K. S.) een „specifiek terrein" van innerlijk geestelijk genadeleven bestrijken, terwijl de „gratia generalis" (gemeene genade of gratie, K. S.) het „algemeen terrein" van het „natuurlijk menschelijk leven" qua talis zou omsluiten.

Deze voorstelling ware valsch en onschriftuurlijk.

Wat men „gratia specialis" of gratia particularis" (bijzondere genade, of particuliere genade) noemt, is inderdaad de omzetting van den afvalligen wortel van heel den kosmos in Christus Jezus en is dus van radica al-univers e e 1 karakter.

Deze radicale omzetting moet zich reeds in deze bedeeling noodwendig in de tijdelijke werkzaamheid openbaren eenerzij ds in conserveerende, anderzijds in vernieuwende werking.

De conserveerende werking openbaart zich primair hierin, dat God in Christus Jezus als Verbondshoofd'^) Zijn tijdelijke wereldorde in stand houdt en daarin de ontbindende werking van den zondeval in het tijdelijk leven stuit. God de HEERE verloochent Zijn schepping ook in haar subjectieven afval niet, doch houdt haar tijdelijke structuren in stand, die haar creatuurlijken Wortel, haar religieus centrum niet in den geest der Duisternis, den geest van den afval kunnen vinden. Christus Jezus is in den vollen Schriftuurlijken zin des woords de „tweede Adam", in Wi e n niets van Gods schepping kan verloren gaan. Slechts in H e m worden volgens de getuigenis der Schrift, alle geslachten der aarde gezegend. Slechts in H e m wil God Zich ontfermen over Zijn gevallen schepping en slechts in H e m kan ook de conserveerende genadewerking in de tijdelijke structuur der schepping, waarin afvalligen en Christ-geloovigen zonder onderscheid besloten zijn, haar creatuurlijken Wortel hebben.

Buiten Hem is geen Goddel ij ke genade, ook geen „gemeene gratie", doch slechts de Openbaring van Gods toom over de zonde.

In de „gemeene gratie", welke wij beter de t ij d e- lijke conserveerende genade noemen, zijn dus ter wille van de volle, levende ware menschheid, welke in het „corpus Christi" (lichaam van Christus, K. S.), in de „ecclesia invisibilis" (onzichtbare kerk, K. S.) besloten is, ook de afvallige, doode leden van het mensche; ngeslacht begrepen. In de „bijzondere genade", welke wij beter de vernieuwende of wederbarende genade noemen, kan uiteraard alleen de „ecclesia invisibilis" vervat zijn (468, 469).

In een noot voegt Prof. Dooyeweerd hier nog aan toe:

Daarom is het niet voldoende de z.g.n. gemeene gratie alleen op God Drieëenig als haar Oorsprong te betrekken. De vraag naar den creatuurlij k-transcendenten wortel dezer genade blijft dan immers onbeantwoord! (469, noot.)

Tenslotte citeeren we uit Prof. Dooyeweerds werk nog dezen passus:

Deze vernieuwende genade, welke in Christus de zin-volheid van Gods schepping behoudt, kan echter in den tijd niet verborgen blijven, doch komt noodwendig tot openbaring ook als de wortel der tijdelijke conserveerende genade.

Deze geheele tijdelijke openbaring der „ecclesia invisibilis" doordringt den tijdelijken kosmos in al diens structuren en is te vinden overal waar de Christelijke levenshouding in tijdelijke gestalte tot uiting komt in haar onverzoenlijke antithese met de levenshouding der civitas terrena. Zoo komt de diepere eenheid tusschen conserveerende en wederbarende genade dus over de geheele linie, en niet slechts in het kerkinstituut tot uiting (469, 470).

Tot zoover Prof. Dooyeweerd. Ik zou ook nog Prof. Vollenhoven kunnen citeeren, doch zie ervan af.

En nu hoop ik, dat men — om in de lijn van een synodale openbare redevoering van Prof. Hepp te blijven — niet zal handelen als Charlie Chaplin, d.w.z. doen, alsof men niets ziet.

Ik hoop, dat men ook aan de V.U. zal inzien, dat nog steeds aldaar door den een en hoogleeraar tegen den anderen geopponeerd wordt, en zulks, onder de bekende vooropstelling van Prof. Hepps „broederlijke" diagnose.

Onnoodig, te verzekeren, dat ik deze laatste ook ten aanzien van Prof. Dooyeweerd onjuist acht, om nu maar geen ander woord te gebruiken. Ik geloof, dat Prof. Dooyeweerd aan het gereformeerde volk, en aan de anti-revolutionaire partij, door zijn wetenschappelijk werk groote diensten heeft bewezen, en dat hij een sieraad is der rechtsgeleerde faculteit. Ik zeg dat, wetende, dat in de hierboven geciteerde woorden enkele uitdrukkingen voorkomen, die ik niet voor mijn rekening zou kunnen nemen.

Ik vraag alleen maar: meent men aan de V.U. klaar te zijn, als Prof. Hepp geen citaten van collega's aan de V.U. meer geeft? Natuurlijk meent men dat niet, want ons volk bestaat niet uit kinderen. Maar dan vragen we consequentie. Gelijk onzerzijds van den aanvang af alle namen genoemd zijn, en de bereidverklaring tot zwijgen in de pers slechts gegeven is, indien over héél de linie de onhoudbare klachten der hoogleeraren Hepp en Kuyper gestaakt werden, zoo dient m.i. van de zijde der V.U.-instanties, en ook van het Kuyperhuis, èf over heel de linie Prof. Hepp in zijn luiden van de noodklok gesteund, óf over heel de linie Prof. Hepp tot „matiging" vermaand te worden.

Er staat immers te veel op het spel?

Ik zeg dat niet uit eenig gevoel van onwennigheid, nu ik ook onder de oorspronkelijkheidszieken geplaatst ben; ook de vierde brochure versterkte slechts de overtuiging, dat Prof. Hepp het debat niet beheerscht. Maar ik denk aan den band tusschen de V.U. en ons volk, tusschen het Kuyperhuis en ons volk.

De V.U. en ons volk. We hebben deze week nog de foto's gezien van de samenkomst van reünisten der juridische faculteit der V.U. En „De Standaard" wees in een afzonderlijk artikel op de hooge beteekenis dier faculteit. Ik ben het er mee eens. Maar ik betwijfel, of in deze faculteit ook maar iets zal veranderen, als een aanval op enkele grondgedachten óók van Prof. Dooyeweerds „levenswerk" ondernomen wordt onder de alarmeerende leuze: „erger-dan-vóór-Assen". Denkt men, dat aan het verwijt van oorspronkelijkheidsziekte zich storen zal de schrijver van Dooyeweerds drie deelen? Och neen, het leven zal daar zijn eigen gang gaan. En dat is te verstaan. Maar het zou me spijten, als wel van het ingewikkelde vergaderings-technisch apparaat der kerkelijke samenleving een formule gevonden werd, die wel voor het oogenblik in „de k e r k" ontspanning geven zal, maar toch den bitteren smaak van Prof. Hepps „diagnose" niet wegnemen zal. Ze zou tengevolge hebben, dat de afstand tusschen V.U. en volk grooter wordt. Dat zal hij worden, als het volk niet meer gelooft aan de zakelijke eenheid tusschen zijn belijdenis en het wetenschappelijk werk aan de niet-theologische faculteiten. Reeds daarom is het goed, dat men véin de zijde der V.U. gevoelt, dat het geen zuivering der atmosfeer op langen t e r m ij n is, als men volstaat met op Prof. Hepp aandrang te oefenen in den blootnegatieven zin: onze professoren er buiten laten. Ze z ij n er eenvoudigweg niet buiten te houden. En dus één van beide: de kwesties royaal en eerlijk, en dus VOLLEDIG publiek bespreken, ö f over heel de linie over de methode der Professoren Kuyper en Hepp den staf breken. En dan noemde ik daar ook nog het Kuyperhuis.

Prof. Dooyeweerds werk is — zie zijn „Voorwoord" — uitgegeven met steun van de Dr Kuyperstichting. Reeds vóór Dr Dooyeweerds komst aan die stichting was de eerste, nog zeer rudimentaire conceptie er van bij den schrijver gerijpt (hl. V). De centrale beteekenis, welke .i. toekomt aan het „hart" als religieuzen ortel van heel het menschelijk bestaan

is volgens schrijvers getuigenis zijn allesbeheerschend gezichtspunt geworden.

Nu zal niemand van de Kuyperstichting verwachten, dat zij zal verhinderen, dat de heer Janse kop van Jut wordt voor een hoogleeraar der V.U., of een dominee van Amsterdam voor een ander, zoo niet tevens voor den eerstbedoelde. Dat zulke polemiek gevoerd wordt, daar kan de Dr Kuyperstichting ook niets aan doen; ze is strikt persoonlijk. Maar het zal haar aandacht toch niet mogen ontgaan; vooral niet, zoolang er aan haar personen verbonden zijn, die zich in de kerkelijke polemiek laten hooren, soms door zekere Westlandsche getuigenissen, soms door redevoeringen over polemiek, die niet in het latijn gevoerd wordt. Men bedenke daar, dat de zaak der kerk met die der politiek. God zij gedankt, ten nauwste samenhangt. Wee ons, als we in de kerk met elkaar bakkeleien, en daar op korten termijn een synodaal besluit zien geboren worden onder de-erger-dan-vóór-Assen-leuze, terwijl tegelijkertijd het politieke leven zich van deze leuze niets aantrekt, maar toch vanwege een verkeerd begrijpen der situatie zijdelingschen steun verleent aan wie ze aanhieven. Ik verlang geen kerk, die formules uitbroedt, waarvan de niet-kerkelijke levenskringen zich niets aantrekken. Dat is voor beide alleen maar schadelijk. •Ik verlang ook geen kerk, . die kwesties der gereformeerde belijdenis of der „gereformeerde beginselen" (want die zijn óók in geding) zóó haastig afdoet, als Prof. Kuyper met zijn bekende leuze, en Prof. Hepp met zijn vooropgestelde „diagnose".

Als een storm voorbij is, pleegt men de schade op te nemen, zegt Prof. Hepp. Ik hoop, dat het Kuyper-huis zich aan dien arbeid niet onttrekken zal. Tenslotte moet óók deze stichting het hebben van zondebokken als thans in „De Heraut" met naam en toenaam worden genoemd; want deze booze bokken hielpen en helpen den arbeid steunen van hen, wier aan V.U. en Kuyperstichting geparenteerde namen worden verborgen gehouden in een deel der kerkelijke pers, terwijl, gelukkig, het andere deel de breede verbanden van ons christelijk leven wèl in rekening brengt.

Op den rug der kerk worde geen enkele last afgewenteld, die de universiteit en de Kuyperstichting reeds nu heeft te aanvaarden. Aanvaarden, hoe? Voorloopig, door het verzoek te doen, dat Prof. Hepp ö f van allen, èf van niemand citeere in brochureszonder-bronvermelding, en door stelling te nemen tegen het , , systeem" van: dézen noemen, en dien verzwijgen.

K. S.

Dr A. Kuyper Jr.

In „Rott. Kerkbode" merkte Dr A. Kuyper Jr enkele zaken op over mono- en dipleurisch. Volgende week hoop ik daarop in te gaan. Nu is er geen plaats meer.

K. S.

Vrayen in verband met de quaestie der „algemeene genade". (U.)

Beschouwen we ook eens wat nader het geval van Pharaö.

We lezen in Ex. 9 : 16 's Heeren woord door Mozes tot Pharaö: „Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijne kra: ht aan u betoonde, en opdat men Mijnen naam vertelle op de gansche aarde". De apostel Paulus, in Rom. 9 : 17 deze woorden aanhalende, geeft ze in dezen vorm weer: „Hiertoe heb Ik u verwekt. opdat Ik in u Mijne kracht bewijzen zoude, en opdat Mijn naam verkondigd worde op de gansche aarde". We kunnen dit „verwekken" laten zien zoowel op Pharaö's geboren worden, als op zijne verheffing tot koning over Egypte. Want het is van beide waar.

God heeft Pharaö geboren doen worden, en hem met die krachten en gaven naar lichaam en geest voorzien, welke hij heeft mogen bezitten. En dat waren niet maar gewone bekwaamheden, doch meer dan gewone, bizondere talenten.

Daar was in Pharaö schranderheid, die wist, hoe hij het moest aanleggen, om de vermenigvuldiging van Israels volk tegen te gaan. Hij had staatkundig inzicht. Hem ontbrak het niet aan moed, om door hem noodig geachte geweldmaatregelen door te zetten. En ofschoon door plaag op plaag aangegrepen en fel geslagen, hij deinsde niet. En mocht hij bij de laatste plaag, die al de eerstgeborenen, ook den zijne, van de Egyptenaren doodde, een oogenblik als van schrik toegeven, weldra herstelde hij zich weer, en jaagde met zijn leger Israël na, om het in zijn land en onder zijnen harden dienst te willen terugvoeren.

Zeker, Pharaö heeft zijne groote gaven niet recht gebruikt, ze niet ten dienste van God en Zijn volk, noch ook ten goede van Egypte, aangewend. Zijne berekening bleek daardoor misrekening. En zijn moed openbaarde zich als euvelmoed.

Maar dat misbruik is zijne zonde en schuld.

Dat neemt niet weg, dat Pharaö groote gaven ontvangen had, en dat deze gaven hem door God waren verleend.

En Pharaö was door God verheven op den troon van Egypte.

Welke menschelijke, creatuurlij ke beschikkingen en daden daartoe meegewerkt hebben, weten we niet. Maar ook te dezer zake waren alle desbetreffende menschelijke bepalingen en handelingen slechts instrumenten in Gods hand om Pharaö den troon van Egypte te doen beklimmen. De Heere liet daarom ook tot hem door Mozes spreken: Ik heb u verwekt.

Nu was Egypte destijds een rijk van macht en aanzien.

Het was één der groote wereldmachten in dien tijd.

Koning van Egypte zijn was dus toen geen gering iets.

Hoe zou nu een mensch geprezen en benijd worden, die in eenen wettigen weg zulk eene macht en eere verkrijgen mocht, en tot zulk eene hooge positie verheven werd, als Pharaö destijds, en die de vereischte gaven voor zoo verheven roeping zoude blijken te bezitten.

We zouden spreken van hooge bevoorrechting.

En allicht bezigden we nog verhevener termen. Pharaö had het niet verdiend, met die gaven toegerust te worden, en dat zelfs niet kunnen verdienen. Evenmin had hij het verdiend, om tot koning van Egypte verheven te worden. Van verdienen ten aanzien van God spreken we nu. Daar gaat het thans om. Of Pharaö zich mogelijk ten aanzien van de Egyptenaren bizonder verdienstelijk gemaakt had en daardoor jegens hen aanspraak op heerschappij kon laten gelden, weten we niet. Maar dat doet hier niet ter zake. Het betreft nu zijne verhouding tot God. En van Pharaö's verdienste jegens God om op Egypte's troon geplaatst te moeten worden, kon geen sprake noch denken zijn.

Waren nu die toerusting en die verheffing van Pharaö voor hem genade van God? Onverdiend zeer zeker. En gerekend met zijnen val in Adam ook verbeurd. Maar kunnen we hier den term genade aanwenden? Moeten we voor het gebruiken van dat woord, als we het oog hebben op Gods genade, ook niet rekenen met wat er van Pharaö geworden is, en met Gods bedoeling, voorzoover Hij die aan ons openbaart in de Heilige Schrift?

Pharaö heeft zoowel zijne groote gaven, als zijne hooge positie en macht, misbruikt tegen Gods volk, en tot bestrijding van den Heere. Hij zocht dat volk er onder te houden, tot een slavenvolk van Egypte. En hij sprak: Wie is de Heere, Wiens stem ik gehoorzamen zoude om Israël te laten trekken? Ik ken den Heere niet, en zal ook Israël niet laten trekken, Ex. 5 : 2.

En droef is het met hem afgeloopen. Jammerlijk is ook hij met zijne legermacht omgekomen in de Roode Zee, die hij in euvelen moed, met minachting van Israels God en Zijne wonderen, was ingetrokken, Israël na, om het tot den terugkeer naar Egypte te willen dwingen.

Dat was zijne zonde, zijne eigene schuld. Opzettelijk, met welbewust boos bedoelen, heeft hij dat gedaan. Hij heeft telkens zijn hart verhard, tegen al de plagen, die God ter waarschuwing over hem en zijn volk deed komen. En ondanks al hetgeen Mozes naar Gods bevel hem dreigde en aankondigde, was hij steeds weer doorgegaan in zijn boozen weg.

Wat hem daarom aan oordeel overkomen is, heeft hij zich door zijnen hoogmoedigen strijd tegen God en Zijn volk zelf veroorzaakt.

Voor eenige verontschuldiging van Pharaö is geene plaats.

Van deernis kan onze ziel ontroeren, als we aan zijn lot denken, evenals wanneer we ons den toestand van alle verlorenen voorstellen. „Weening der oogen en knersing der tanden" spreekt van zoo vreeselijk lot. Onze Heiland Zelf weende over Jeruzalem, dat zich weigerde te bekeeren, ook nog als op haren laatsten dag, Luc. 19 : 41—42.

Maar Pharaö heeft zich bewust verhard. Hij is geen onwetend slachtoffer. Verontschuldiging kan voor hem niet bijgebracht worden, voor hem om zoo te zeggen nog minder dan voor andere zondaren.

Evenwel, de Heere zeide door Mozes' mond tot Pharaö: „Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijne kracht aan u betoonde, en opdat men Mijnen naam vertelle op de gansche aarde", Ex. 9 : 16.

We lezen dan ook meermalen, dat God Pharaö's hart verstokte. Ex. 9 : 12; 10 : 1, 20. Wel geschiedde dat, nadat Pharaö zelf zijn hart verhard had. Ex. 7 : 13; 8 : 15 e.a., en als straf op die zelfverstokking. Maar niettemin heeft ook God Pharaö's hart verzwaard en verstokt.

Want Gods groote kracht moest uitblinken in de^ verlossing van Zijn volk en in het neerslaan van de zich tegen Hem en Israël driest en wreed verheffende macht van Pharaö. En dus moest Pharaö er zijn, en een man wezen met die uitnemende talenten, en moest hij koning worden over Egypte in den tijd, dat Israël in Egypte vertoefde, en tegen de ure van de uitleiding van dit volk uit zijn diensthuis. De Heere heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wil, ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads, Spr. 16 : 4. Rijken en armen ontmoeten elkander, de Heere heeft ze allen gemaakt, Spr. 22 : 2. Zelf sprak God door Mozes' mond tot Pharaö:

daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijne kracht aan u betoonde, en opdat men Mijnen naam vertelle op de gansche aarde. Ex. 9 : 16.

Het is waar, Pharaö heeft van deze bedoelingen des Heeren tevoren niets geweten. En toen de Heere hem die door Mozes openbaarde, heeft hij daarvan niets geloofd.

Ook heeft hij niet daarom zich tegen den Heere verhard en Israels volk onderdrukt, opdat hij des Heeren raadsplan mocht uitvoeren. Hij had zijne eigene hoogmoedige en booze bedoeling. Hij zocht zijne eigene eer en de macht van Egypte's volk. Van hem gold evenzeer als later van den Assyriër het woord des Heeren, dat hij, hoewel eene roede in 's Heeren hand, zelf het toch niet meende, en zijn hart alzoo niet dacht, maai' hij in zijn hart had te verdelgen en uit te roeien, en wel in dit geval het volk des Heeren, Israël, Jes, 10 : 5—6. Zal eene bijl zich beroemen tegen dien, die daarmede houwt? Zal eene zaag pochen tegen dien die ze trekt? Alsof een staf bewoog degenen die hem opheffen! Als men eenen stok opheft, is het geen hout? Jes. 10 : 15. Pharaö heeft gezondigd uit eigen drang en met eigen oogmerk, en niettegenstaande Gods duidelijke woorden en machtige daden. Niet God heeft Pharaö doen zondigen. Pharaö zelf en de duivel hebben hem doen bestaan, wat hij heeft aangedurfd. Alle schuld ligt dan ook bij hem en bij den satan.

Dat neemt echter niet weg, dat Pharaö met al zijne bekwaamheid en macht instrument in Gods hand geweest is, om dienst te doen tot de bekendmaking Zijner wonderwerken en tot de verheerlijking Zijns naams.

En daartoe heeft God hem toen geboren doen worden, on met die groote gaven toegerust, en op den troon l van Egypte geplaatst.

K Was dat genade van God jegens Pharaö?

Het is waar, die geboorte, die geestelijke en lichamelijke toerusting en bekwaamheid boven velen, die koninklijke heerschappij had Pharaö zich bij God niet verworven. Hij miste alle verdienste ten goede, en had alle verheffing verbeurd. Onverplicht heeft God die geboorte en gaven en hoogheid aan Pharaö geschonken.

Maar kunnen we hier spreken van genade? Wanneer we bij dat onverdiende en verbeurde en onverplichte blijven staan, ja.

Maar sluit het woord genade nog niet iets meer en hoogers in, althans wanneer we het in rechten, vollen zin nemen? Bevat het dan ook niet het begrip van goedgunstige genegenheid, die heil bedoelt en werkt?

Wanneer Pharaö nooit geboren ware, zoude hij zich ook niet zoo schrikkelijk tegen den Heere en Zijn volk hebben kunnen bezondigen. Dat ware voor hem beter geweest. Dan zou hij nimmer verzonken zijn in de strafplaats van Gods ongetemperden toorn, waar weening der oogen en knersing der tanden is.

En als hij nimmer die groote talenten ontvangen had, welke God hem heeft willen schenken, hij zoude wellicht niet zoo stoute gedachte tegen Israels volk bedacht on ten uilvoer gelegd hebben, en hij zou dan misschien bij het treffen der plagen bevreesd geworden zijn, en van zijn booze doen hebben afgelaten.

Zoo al verder: ware hij niet tot koning over Egypte verheven, hij zoude zich niet op deze manier aan Gods bondsvolk vergrepen kunnen hebben.

Maar nu heeft hij èn geboorte, èn groote gaven, èn hooge macht aangewend tot den strijd tegen den Heere en Zijn volk, en tot zijn eigen eeuwig dieper verderf.

Wat de Heere zegt in Luc. 17 van de ergernissen, die niet uitblijven kunnen, doch wee hem door welken zij komen, dat geldt ook voor Pharaö: het zoude hem nutter zijn, dat een molensteen om zijnen hals gedaan ware, en hij in de zee geworpen, dan dat hij één van deze kleinen zoude ergeren, vss. 1 en 2.

We stuiten hier op het probleem van Gods albepalenden raad en allesbeheerschende beschikking èn 's-menschen handelen in vrijheid en onder eigen verantwoordelijkheid.

S. GREIJDANUS.


1) Het VIII Capittel, Van de regeeringh des Menschen in den staat der onnoselheydt.

De regeeringh des Menschen blijckt klaarlick so in den staat-

der onnooselheyt ende ellende, als in den staat der genade ende heerlickheyt.

De regeeringh des Menschen in den staat der onnooselheydt is, waar door Godt met den Mensch het verbondt der wercken heeft aangegaan, ende hem, onder conditie van gehoorsaamheyt, de eeuwige gelucksaligheydt belooft; maar, indien hy ongehoorsaam wierdt, met de doodt gedreygt.

Joannes Wollebius, Kort Begryp v. d. Chr. Godts-Geleertheyt, vertaald, en in 3en druk „naarder oversien" door Mr W. L., Amsterdam, J. v. Ravesteyn, 1664, 63/4.

2) Multum refert quale pacti genus statuatur. Quod in praesenti cogitandum est, duo sunt pactorum genera. Unum, est eorum quae sub conditione: alterum eorum quae sine omni conditione statuumtur. Quae conditionem adiectam habent, cuin bestiis irrationalibus statui non possunt. Neque enim capaces sunt servandarum conditionem: quas nee intelligere, nee observare & castodire possunt. Quae simpliciter sine conditione feriuntur, nee requirunt vicariam observantiam, beneficii agnitionem, & animi gratitudinem, possunt utique non cum hominibus tantum, sed & cum bestiis statui. Iniit Deus pactum cum Abrahamo & semine eius post ipsum: verum vicissim ab eo & posteris ipsius requisivit, ut coram se ambularent sincere & integre, pactorum essent observantes, & praeceptis ipsius obedirent, cuius postea observantiae gratia tabulae foederis erectae sunt per Mosen in deserto. Huiusmodi pacti participes non sunt bestiae, sed homines tantum, & ne illi quidem omnes, sed de semine Abrahae prognati, idque non aliter, quam si inobedientes esse pergerent, pro benedictione foederis, reiectionis maledictionem reportarent. Hie vero iniit Deus pactum non particulare aliquod, sed universale: non cum hominibus tantum, sed & cum bestiis omnibus: in summa, cum universa terra, sine cuiusquam exceptione. Nee aliquam conditionem adijcit, sine qua pactum stare non possit, sed sese tantum obstringit ao observationem pacti, quod vedelicet nolit amplius cunctis diebus terrae, tale diluvium inducere.... Et res ipsa declarat, non esse huic pacto adiectam conditionem vicariae observantiae & gratitudinis. Alioqui tandiu stare nequivisset. Unde & Christus dicit: Quod pluat Deus super malos & bonos, & solem suum producat super gratos & ingratos. Cum itaque tale sit hoc praesens pactum, ut non qualitate eorum cum quibus, sea sola bonitate ac voluntate Dei, a quo est constitutum, constet & firmum permaneat: nihil impedit, quo minus participes illius sint, & mali homines, perinde atque boni, & bestiae aeque ac homines, imo universa terra, & dies & nox, & sementis & messis, & frigus & aestus, & c. (Wolfgangi Musculi Dusani, In Genesim Mosis Commentarii plenissimi, Basileae, per Sebastianuin Henricpetri (voorrede: Juli 1554) biz. 230).

3) Sic Foedus hoc vidimus a Parte Dei, ad quod alii «tiam speciatim referunt Mandata Generis Multiplicatidi, Hortique Colendi & Custodiendi, quae tarnen hue non aliter pertinent, quam quatenus Legi Naturali includuntur.... (a Marck, Lat. ed. 293.)

Vertaling (officieel): Soo saagen wy het Verbont aan Gots kant; waar toe andere ook besonderlijk brengen het Gebot van de Vermeenichvuldiginge der menschen, en van het Bouwen en Bewaaren des Hofs, welke dingen eevenwel hier toe naylijks anders behooren als voor soo verre sy in de Wet der Natuure zijn begreepen. (a Marck, Ned. ed. 409.)

4) Foedus Dei non est ejusdem naturae, ac inter homines. Homines enim de mutuis beneficiis disponunt, ob mutuam quandam necessitudineni quae inter eos intercedit, & ubi uterque foederatus de suis beneficiis disponit. Deus enim hominibus non indiget: s? d de suis beneficiis tantum disponit. 1 Cor. 4:7. Ut potius Dei quam hominis foedus dici debeat, & magis sit Testamentaria dispositio, adeoque, Testamentum, quam foedus; antequam homini patefactum sit. Ideo foedus Dei est novónXevQov quando a Deo proponitur, ubi antem homo adstipulatur, nunc • fit ötnXsvQov.

Johamiis Bratmii, Polatini, Prof Groningen, Doctrina Foederum, sive Systema Theologiae didacticae & Elencticae, Amstelodami, 1691, p. 252.

In omni foedere quatuor occurrunt partes. Duae a parte Dei, I Stipulatio sive lex et II. Promissio; stipulatur enim Deus obedientiam; & promittit proemium obedienti. Duae a parte hominis; III Adstipulatio & IV Restipulatio. (idem 252).

Ook in het werkverbond waren die 4 elementen (254, 256).

Cultura terrae non fuit lex foederis (256); vgl. 258 (sequela Gonditionis hominis in qua creatus fuit, & pars dominii (beeld Gods).

5) Soms maakt men verschil tusschen avvegyog en awsgyóg, niet '!^siï> , doch i? soü; vgl. Casanbonus, Bibl. Critica, op 1 Cor. 970; niet adjutores; oir als in condiscipuli (nos Sumus Pauli condiscipuli), vgl. ^vvégi^og.

6) Zoo ijehandelt, om een voorbeeld te noemen. Rivetus in zijn Summa Controversiarum (Tract. IV, qu. 3) (III 405 b.) tegen Bellarminus over den vrijen wil. Rivetus herinnert er aan, dat de roomschen hun semipelagiaansche opvatting willen ondersteunen met een beroep op 1 Cor. 3:9. Non facile patitur adversaries ut totum Deo detur; vult Deum esse tantum causam partialem, imo & Paulum sacrilegae sententiae citat autorem, qui dixit nos esse avvsgyovg Qsov. De Vulgata vertaalt hier adjutores Dei. Rivetus bestrijdt dan de roomsche vertaling en heel de opvatting van dit avvegyoi; QECV op verscheiden gronden, maar tast het begrip zelf niet aan; hij breidt het zelfs tot de niet-wedergeboren mensch uit: Paulus, zoo zegt hij, spreekt in den bedoelden tekst „de opere ministerii, in quo homo impius ratione externi operis cujus est administer, potest esse instrumentum Dei, & ita Deo cooperari. Het komt er volgens Rivetus niet op aan, op welk terrein men ons avvé^yov; & EOV noemen wil, cooperatores Dei.

Ook Franciscus Turrettinus (Inst. Theol. El. II 595) handhaaft avvegyog Osov in 2 Cor. 6:1, 1 Cor. 3:9 in den van ouds bekenden zin: de mensch kan niet met God medewerken

in primo vocationis momento, quo vires credendi nobis dantur , maar daarna kan en mag hij het niet laten.

Wat Calvijn betreft, men leze hem na op den geciteerden tekst.

Het begrip cooperatores Dei is reeds eeuwen lang ingeburgerd, en kreeg zijn dogmatische en algemeen-theologische constantie met name door zijn afgrenzing tegen het roomsche adjutores Den. (Zie ook Valla. Bibl. Critica, op 1 Cor. 963, Erasmus 964, Stephanus 969 (operam nostram cum Dei opera Conjungimus), Grotius (die verwijst naar 3 Joh. 8, veritati cooperari, vicissim Deus avvegyeiv (cooperari) dicitor Apostolis. Mar. 16, 20).

Ambrosius vertaalde operis participes, discator, Dei administri of cooperarii. (Biblia Critica, op 1 Cor, 964.)

1) Ook vóór de vleeschwording des Woords in Christus als en beloofden Middelaar! (Noot v. d. schrijver, Dr Dooyeeerd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's