GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Beantwoording van doopvragen. (I.)

Eenigen tijd geleden werd mijn meening gevraagd inzake den doop van een kind, welks vader belijdend lid eener Gereformeerde Kerk was, doch waarvan de moeder belijdend lid der Hervormde Kerk was. De liturg had toen de derde doopvraag gelezen als volgt: waarvan gij de vader zijt..." De vader was hierover ontstemd, want hij meende, dat ook de moeder had moeten genoemd zijn, en mede tot de beantwoording der doopvragen had moeten zijn uitgenoodigd. Bij een nader onderhoud bleef deze vader als zijn meening handhaven, dat de kerkeraad, althans voor geloovige ouders, die niet tot de Gereformeerde Kerk behooren, doch met een gereformeerde partij gehuwd zijn, de gelegenheid moest openstellen tot het beantwoorden der doopvragen. De doopsbelofte — aldus redeneerde de vader — wordt in eerster" instantie afgelegd tegenover God. Slechts in tweeder instantie komt dan de kerk „als controleerend orgaan". Hoogstens kan dan die kerkeraad controle uitoefenen inzake de gezindheid der niet-gereformeerde partij; blijkt deze in confessioneelen zin bevredigend, dan mag hij haar nief uitsluiten. Deze uitsluiting vond de betreffende vader strijdig met het beginsel van liefde en verdraagzaamheid. Bovendien oordeelde hij, dat de kerk inconsequent handelde, want bij een huwelijksbevestiging wordt immers óók wel het jawoord gevorderd van niet-leden. Dat het huwelijk geen sacrament is, in onderscheiding dan van den doop, veranderde aan de zaak niets, zoo meende de vader. Het kwam er maar op aan, dat men toch bij een huwelijk een belofte aflegde tegenover God en de Gereformeerde Kerk, ook al was men geen lid dier kerk. Was nu, zoo vroeg de vader in kwestie, de moeder wel in staat, het kind groot te brengen? Ze was immers niet met een belofte tegenover God gebonden?

Uit den toelichtenden brief bleek, dat er ook onder de predikanten op dit punt verschil van meening bestaat. Een deel volgt de praktijk van den bovenbedoelden liturg, een ander deel handelt, zooals de vader in kwestie begeert. Wel gevoelden uit de laatste groep sommigen er voor, dat de niet-gereformeerde partij van te voren bezoek zou ontvangen van de wijkouderlingen of van andere door hen aan te wijzen ambtsdragers, opdat dezen zich konden vergewissen of de niet-gereformeerde partij kerkt bij de Gereformeerde Kerk, en of ze in oprechtheid de doopvragen zou kunnen beantwoorden.

Tegenover hen stelde dan de liturg in kwestie het advies van Prof. Dr F. L. Rutgers, „Kerkelijke Adviezen", deel II, bldz. 46. Prof. Rutgers meent, dat de stipulatie (door het beantwoorden der doopvragen) moet geschieden met de gereformeerde partij, omdat de kerk aan de niet-gereformeerde partij de vragen niet kan voorstellen, noch ook in hdar beantwoording den noodigen waarborg voor de christelijke opvoeding van het kind zou kunnen vinden. Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat het door Rutgers bedoelde geval andersoortig is dan het hierboven gereleveerde. Toch geeft het wel richtlijnen in het algemeen.

Volgende week hopen- we een slotwoord hierover te geven.

K. S.

Tweezijdig.

Reeds in de maand November had Ds G. Bouwmeester de vriendelijkheid, mij te wijzen op enkele uitdrukkingen, die hij gevonden had bij Zacharias Ursinus, een der opstellers van onzen catechismus. Ds Bouwmeester wees op diens „Grooten Catechismus", editie Heidelberg 1612, waarin Ursinus zeer sterk den nadruk legt op het dipleurische (tweezijdige) van het verbond. Het begint reeds, zoo merkt Ds Bouwmeester op, bij de vragen 30 en 31:

Vr. 30. Waaruit put gij dan hoop op het eeuwige leven? Uit het genade-verbond, dat God opnieuw met hen, die in Christus gelooven, heeft aangegaan.

31. Wat is dat verbond?

Het is de verzoening met God, door Christus' tusschenkomst verkregen, waarin God toezegt aan degenen, die in Hem gelooven, dat hij om Christus' wil eeuwig hun genadige Vader zal zijn en hun het eeuwige leven zal geven, terwijl zij van hun kant beloven, deze weldaden met een waar geloof te zullen aannemen, en die, zooals dankbare en gehoorzame zonen past, eeuwig in eer te zullen houden; en (waarin) beide partijen deze wederzijdsche belofte door zichtbare teekenen, die wij sacramenten noemen, openlijk bevestigen^).

In vraag 10 handelt Ursinus over het werkverbond. Daaruit citeerde Ds Bouwmeester volgende passage:

10. Wat leert de goddelijke wet? Hoedanig verbond God oprichtte met den mensch in de schepping; hoe de mensch zich, gedragen heeft in het houden ervan: en wat God van hem, na met hem een nieuw verbond der genade te hebben opgericht, eischt: d.i. hoedanig en waartoe de mensch door God geschapen is: in welken staat hij is vervallen: en op welke wijze hij zijn leven, (als) met God verzoend, moet inrichten...

Handelende over het werk van den Middelaar schrijft Ursinus:

71. Wat is dan de taaie van den Middelaar? Het weder oprichten van het verbond tusschen God en de menschen, daar (deze laatsten) van God waren afgevallen^).

Tenslotte, in de behandeling van de noodzakelijkheid der goede werken:

140. Op welke gronden zegt gij dat? Ten eerste, omdat het verbond Gods voor niemand van kracht is, tenzij voor degenen die het houden.

Nu hebben wij ons niet alleen verplicht om in Christus te gelooven, maar ook om heilig voor Gods aangezicht te leven, in dit leven wel is waar (slechts) aanvankelijk, in het andere echter volkomen^).

Ursinus legt dus sterk den nadruk op de verantwoordelijkheid van den mensch. Het verbond moet ook onzerzijds gehouden worden.

We danken Ds Bouwmeester voor hetgeen hij ons uit Ursinus heeft doorgegeven. Het sluit zich geheel aan, gelijk men ziet, bij hetgeen wij indertijd schreven over het tweezijdige verbond.

K. S.

De in-stand-houder in stand gehouden.

Tot veler verwondering heeft Prof. Hepp beweerd, dat de gereformeerde dogmatiek slechts een werkverbond kende, dat van het begin tot het einde eenzijdig was. Dit laatste interpreteerde hij zelf in dezen zin, dat dit werkverbond „van God alleen uitging en door Hem alleen werd in stand gehouden". Nadere toelichting gat hij nog ook in de uitspraken, die volgden. Niet alleen werd beweerd, dat de mensch zijnerzijds niets kon en mocht bedingen, maar ook, dat de mensch zijnerzijds niets kon dan ontvangen. Argument voor dit laatste was dan weer: „zoolang hij (n.l. de mensch) gehoorzaam was, kon hij slechts geven uit Gods hand".

Wanneer wij aan deze uitspraak thans herinneren, is het niet om terug te komen op een reeds beëindigde artikelenreeks. We hebben een ander doel: we willen de fout aanwijzen, die o.i. achter deze redeneering ligt.

We beginnen daartoe bij de laatste opmerking; die Prof. Hepp gemaakt heeft. De mensch, zoo schrijft hij, kon slechts geven uit Gods hand.

Er is niemand onder ons, die hieraan tomen wil. Maar er zijn er wel, die tegenover de hieraan vastgekoppelde misvatting teruggrijpen naar hetgeen vanouds erfgoed der gereformeerde theologie is. Deze laatste toch zegt, dat weliswaar de mensch in alles van God afhankelijk is, dat hij door God moet worden onderhouden en geregeerd, maar dat dit niets afdoet van de werkelijkheid en echt-menschelijkheid der menschelijke handeling, die voor 's menschen verantwoordelijkheid blijft, en steeds een handeling van dien mensch zelf is. God onderhoudt den moordenaar; maar niet God doet daarom den moord, doch dit doet de mensch. ' God onderhoudt den dief; evenwel, niet God steelt, doch de mensch. God onderhoudt den bidder; evenwel, niet God bidt, maar de mensch. God onderhoudt den offeraar; evenwel, niet God offert, doch de mensch. Nooit mag men uit het feit, dat God het subject der handeling onderhoudt, ook maar het minste afdoen van de menschelijkheid en menschelijke werkelijkheid der handeling, die praedicaat (gezegde) is bij het subject (onderwerp): de mensch.

En zóó nu staat het ook met het verbond. God onderhoudt den bondeling; maar dat wil niet zeggen, dat God zelf nu het subject zou worden van de menschelijke handeling, die wij noemen: het verbond houden. Wie uit kracht der overweging, dat God den (menschelijken) houder van het verbond in stand houdt, nu zou gaan afleiden, dat het menschelijke en verantwoordelijke en gevolgen-zware houden van het verbond feitelijk niet meer praedicaat kan zijn bij het.subject „mensch", die „haalt onzuivere lucht binnen" en ontneemt aan de handeling der verbonds-onderhouding van de zijde des menschen die volle werkelijkheid en praedicabiliteit, welke in alle andere gevallen wel degelijk voor aller besef behouden blijft voor de handelingen van den door God onderhouden mensch.

Het loopt dus scheef, als iemand ontkent, dat God de menschelijke partij onderhoudt; maar het loopt óók scheef, als iemand ontkent, dat die menschelijke partij inderdaad partij is, het verbond houdt en in dit houden van beslissende beteekenis is voor de geschiedenis Tan het verbond.

De onderhouder wordt in stand gehouden. En dus b 1 ij f t hij: onderhouder.

Wie het „tweezijdige" verbond ontkent op grond van bovengemelde overwegingen, wil „het mysterie" wegnemen, en stuurt onbedoeld de argeloozen in de richting van het bekende pamflet: „Den gepredestineerden Dief, ofte Een 't Samen-Spreeckinge, gehouden tusschen een Predikant der Calvinus-gesinde ende een Dief, die Gesententiëert was om te Sterven".

De ridderlijke kunst van het boogschieten in Japan. (I.) ^)

„Ridderlijke kunst van het boogschieten": ligt het daarbij niet voor de hand, onder boogschieten een soort van sport, onder kunst derhalve een sportief kunnen te verstaan? Verwacht men daarbij niet, iets te vernemen over verbazingwekkende prestaties van Japansche kunstschutters, die het voordeel hebben, te kunnen steunen op een oude, eerbiedwaardige en nooit ernstig gestoorde traditie in het gebruik van boog en pijl? Want inderdaad: in het verre oosten is het nog maar sinds enkele menschenleeftijden, dat moderne bewapening de traditioneele strijdmiddelen althans voor het ernstige geval uitgeschakeld heeft; de oefening er in werd evenwel daardoor volstrekt niet belemmerd, maar plantte zich verder voort en wordt sindsdien in steeds breedere kringen volgehouden. Verwacht men dus niet allicht een beschrijving van de bizondere wijze en manier, waarop het boogschieten als het ware als nationale sport tegenwoordig in Japan beoefend wordt?

Niets zou minder waar zijn dan dat! Onder boogschieten verstaat de Japanner niet een „sport", maar, hoe vreemd dit eerst ook klinken mag, een door en door „geestelijk" gebeuren. En derhalve verstaat hij onder de „kunst" van het boogschieten niet een voornamelijk door lichaamsoefening voor ieder min of meer bereikbaar sportief kunnen, als maatstaf waarvan de „treffers" op de schietschijf moeten gelden, maar een vermogen, welks oorsprong in zuiver geestelijke oefeningen te zoeken is en welks doel in een geestelijk treffen bestaat: zoodat dus de schutter in den grond der zaak op zichzelf mikt en daarbij wellicht bereikt, dat hij zichzelf treft.

Dit klinkt ongetwijfeld raadselachtig. Hoe? zal men zeggen, zou het boogschieten, eens geleerd en beoefend voor den strijd op leven en dood, thans niet eens meer Ijewaard gebleven zijn in den vorm van een tastbare sport, maar zoo iets als een geestelijke exercitie geworden zijn? Waartoe dan nog boog en pijl en schietschijf? Heeft men op die wijze deze manmoedige oude kunst en de ondubbelzinnige eerlijke beteekenis van het boogschieten niet totaal veranderd, en in plaats daarvan iets dubbelzinnigs, iets vaags, om niet te zeggen bepaald iets fantastisch gezet?

Intusschen is het zaak, allereerst te bedenken, dat de eigenaardige „geest" van deze kunst van het boogschieten, sinds het zijn bestaansrecht niet meer in een bloedigen strijd behoeft te bewijzen, slechts des te duidelijker geworden is..., die geest dus, die niet eerst achteraf er in gelegd werd, maar die er van oudsher mee verbonden was. Sindsdien is het eerst mogelijk geworden, het in volle zuiverheid te beoefenen en, zonder door nevenbedoelingen op een dwaalspoor gebracht te worden, het in zijn beteekenis te doen uitkomen. De kunst van het boogschieten is voor en na een zaak van leven en dood gebleven, zonder in het minst een onschuldig- karakter te hebben gekregen. Want een strijd blijft het tèch: nu wel is waar nog slechts een strijd van den schutter met zichzelf. En juist daarin komt de eigenlijke „geest" van deze kunst aan den dag; want deze strijd van den schutter met zichzelf is de wezenlijke en diepste grondslag van allen „naar buiten" gerichten strijd — bijvoorbeeld met den tegenstander. Sedert deze laatste wegvalt, wordt pas het wezen van het boogschieten tot zijn diepsten grond herleid en in zichzelf openbaar.

Vraagt men nu van hieruit naar dezen diepsten grond van het boogschieten of naar het wezen van dezen strijd van den schutter met zichzelf, dan moet het antwoord, dat daarop te geven is, totaal onbegrijpelijk en raadselachtig klinken. Want de strijd van den schutter met zichzelf bestaat daarin, dat hij op zich zelf — en toch weer niet op zich zelf — mikt; dat hij, indien het geval zich voordoet, zichzelf en toch weer niet zichzelf treft, en bijgevolg is de grond, die het boogschieten draagt, ongegrond, een ongegrondheid te noemen. Of, om mij van eenige uitdrukkingen te bedienen, die bij Japansche meesters in de kunst van het boogschieten gebruikelijk zijn: bij het boogschieten komt alles er op aan, „onbewogen midden" te zijn. Dan wordt de kunst kunsteloos, het boogschieten wordt een niet-schieten met boog en pijl, het niet-schieten tot een schieten zoHder boog en pijl. Voor den Japanner treffen deze paradoxe foi-mules echt werkelijk en bijna vanzelfsprekend het wezen der zaak. Ons daarentegen maken zij, daaraan is geen twijfel, geheel radeloos.

Er blijft daarom niets over, dan nog verder na te vragen.

Sinds geruimen tijd is het zelfs voor ons Europeanen geen geheim meer, dat alle Japansche kunsten om hun innerlijken vorm op een gemeenschappelijken wortel teruggaan: op het Boeddhisme. Dit geldt voor de kunst van het boogschieten in dezelfde mate als voor de „Tuschemalerei"^), de theeceremonie, de kunst van den •tooneelspeler, van het „bloemen-plaatsen", van het zwaardvechten — om slechts deze kunsten te noemen —, en wil vooreerst slechts zeggen, dat al deze kunsten een geestelijke houding veronderstellen en — ieder naar haar eigen aard — meer of minder bewust cultlveeren, die in haar hoogsten vorm kenmerkend is voor het Boeddhisme. Wel is waar niet voor het Boeddhisme zonder meer. Het gaat hier niet om dat „speculatieve" Boeddhisme, dat men om zijn zoogenaamd verstaanbare geschriften in den grond der zaak alleen in Europa kent of meent te kennen, maar om dat niet-speculatieve Boeddhisme, dat men in Japan als „Zen" betitelt en dat niet in eerster instantie speculatie, maar praxis is, en derhalve een praxis, die gericht is op meditatie, op een ontzinken aan de wereld van het bewustzijn, en vandaar weinig waarde hecht aan het via gedachten tot stand gekomen weten „daaromtrent", om aan het leven „daarin" de ongebroken kracht te wijden. En dat beteekent nu ten opzichte van het boogschieten in een, zij het dan ook heel voorloopige, constateering: de geestelijke oefeningen, waarin het zijn grond vindt, zijn, recht beschouwd, „mystieke" oefeningen, en het boogschieten heeft derhalve niet ten doel, met boog en pijl een uitwendig iets te bereiken, maar met zich zelf, innerlijk iets tot stand te brengen. Boog en pijl zijn dus als het ware slechts een voorwendsel voor iets, dat ook zonder hen gebeuren kon: slechts de weg tot een doel, niet het doel zelf. Het doel zelf echter, waarheen deze weg leiden moet, heet kort en goed uitgedrukt: unio mystica. Eén-worden met de godheid, een werkzaam-worden van Boeddha.

(Prof. Dr E. Herrigel vert.)

Onze kerken in de laatste tien jaren. (1928—1937.)

Wanneer wij u onderstaand een statistiek onzer kerken over de laatste 10 jaren (1 Januari 1928 tot 31 December 1937) aanbieden, dan zal de lezer bij voorbaat reeds begrijpen, dat het natuurlijk niet onze bedoeling is geweest om nu eens te laten zien hoe groot en sterk wij nu wel zijn geworden. Niet in het uiterlijke, in het toenemen van leden en kerken, ligt onze kracht, maar wij zullen er steeds naar moeten streven om in innerlijke kracht toe te nemen. Maar toch mogen wij de oogen niet sluiten voor de groote zegeningen, welke onze kerken in de 10 jaren hebben ontvangen. De houding van een koning Nebukadnezar: „Is dit niet het groote Babel, dat ik gemaakt heb", moet ons ten eenenmale geheel vreemd zijn. Toch kunnen wij, naar wij meenen, uit deze statistiek nog wat leeren, en bij het samenstellen dezer statistiek zijn verrassingen niet uitgebleven.

Laten wij eerst eens onze kerken onder de loupe nemen.

1 Januari 1928 749 kerken 1928—1937 opgeheven 3 1928—1937 samengesmolten 3 6 „ 743 „ 1928—1937 geïnstitueerd 41 1 Januari 1938 784 Alzoo een vermeerdering van 35 kerken.

Ledental: 1 Januari 1938 aantal leden . . . 637671 1 Januari 1928 aantal leden . . . 533855 vooruit . . . 83816 558 kerken gingen vooruit met totaal . . . . 87510 41 kerken geïnstitueerd met totaal 15383 102893 182 kerken gingen achteruit met totaal . . . 19077 vooruit . . . 83816

Welke kerken hadden het leeuwenaandeel in dezen vooruitgang?

Groningen . . . . 2693 Hilversum . . . . 1273 Amsterdam-Zuid . . 2702 Loosduinen . . . . 1241 Den Haag-West . . 2124 Utrecht 1125 Rotterdam-Zuid . . 1833 Amersfoort . . . . 1045 Leeuwarden . . . . 1880 Enschedé 981 Schiedam 1659 Delft 971 Eindhoven . . . . 1608 Haarlem 956

Het zou te veel plaatsruimte vergen om van elke vooruitgegane kerk het cijfer te geven. Wij geven het daarom in het kort:

Van 1—100 leden 338 kerken „ 100—200 „ 114 „ 200—300, 38 „ 300—400, 23 „ 400—500 „ 8 „ 500—600 „ 11 „ 600—700 „ 4 „ 700—800, 3 „ 800—900 „ 5

Van de kleine gemeenten gingen 14 met 100 % vooruit, 2 met 200 %, 3 met 150 %, 1 met 300 % en 1 zelfs met 800 %, n.l. Wieringen van 44 op 359.

Jammer genoeg moeten wij ook van een achteruitgang gewagen.

Amsterdam-Centrum ging achteruit met 4200 leden, Den Haag-Oost met 1527, Rotterdam-Centrum met 1334, Kampen met 534.

Het vertrek naar de randgemeenten is aan dezen achteruitgang niet vreemd. Nunspeet met 818, Middelhamis met 371. In deze laatste kerken is het een gevolg van institueering der Chr. Geref. Kerk. Door institueering van kerken gingen 9 kerken in leden achteruit, maar hier tegenover staat echter een veel grootere vooruitgang.

breidden haai' aantal predikanten uit, waarvan 2 kerken met 2, n.l. Groningen en Haarlem. Het aantal missionaire predikanten werd met 15 vermeerderd en 1 speciaal voor de Evangelisatie. In den loop van deze 10 jaren overleden 44 predikanten, terwijl 144 predikanten emeritaat verkregen. Vervolgens braken 10 predikanten het verband der kerken en 4 predikanten kwamen buiten vaste bediening. Verder hieven 6 kerken één predikantsplaats op. Het aantal vacatures steeg alzoo met 285 — 6 = 279. Van 1928 tot 1937 deden 407 candidaten hun intrede, plus 2 overgekomen uit Amerika, en 1 emeritus, welke weer dienstdoend werd. Totaal 410.

Een eigenaardig verschijnsel is, dat van de 31 December 1937 810 dienstdoende predikanten, 410 van de laatste 10 jaren zijn. Dus meer dan de helft. Zonder bezwaar kunnen wij de predikanten, die voor 1928 hun intrede deden, tot de „oude garde" rekenen. Van de 410 candidaten, die zich in deze jaren (1928—1937) aan de kerken verbonden zijn reeds enkele emeritus verklaard of reeds overleden.

Ongetwijfeld is, buiten het bovenstaande, van het een en ander nog een aardige statistiek samen te stellen. Dit komt later wellicht wel eens. Zoo is er over gecombineerde kerken, de kerkelijke grenzen, het aantal leden per predikant nog wel wat te zeggen, maar voorloopig zullen wij het hierbij maar laten.

Alleen dit nog even over Prof. Dijks artikel in „De Bazuin" betreffende een kerkelijk Bureau onzer kerken. Prof. Dijk schreef hierover niet voor de eerste maal. Reeds in 1930 vestigde ondergeteekende hierop de aandacht in „De Heraut". De vrees, dat er niet genoeg werk voor zulk een Bureau zal zijn, is ongegrond. Wat nu nog in verschillende handen is kan dan onder één Bureau gebracht worden. Wanneer de 784 kerken f 10, — per jaar (dit is 20 cent per week) bijdragen, is er reeds een bedrag van f 7840, — buiten eventueele giften enz. enz.

Laten wij hopen, dat onze kerken, binnen niet al te langen tijd, zich in het bezit van zulk een Bureau kunnen verheugen. Het zal zonder twijfel een gezegend en grootsch werk verrichten.

Hk.


1) 30. Unde igitur spem vitae aeternae concipis? Ex foedere gratuito, quod Deus denuo cum credentibus

Ex foedere gratuito, quod Deus denuo cum credentibus in Christum iniit.

31. Quod est illud foedus?

Est reconciliatio cum Deo, Christi intercessione impetrata, in qua Deus promittit, se credentibus, propter Christum perpetuo fore Patrem propicium, ac daturum vitam aeternam et ipsi vicissim spondent, se haec beneficia vera fide accepturos, et sicut gratos et obedientes filios decet, perpetuo celebraturos: et utrique hanc promissionem mutuam signis visibilibus, quae sacramenta vocamus, publice contestantur. '' " "i^'tf^

2) 71. Quod ergo est Mediatoris officium? Foedus inter Deus et homines, quia a Deo defecerant, restituere.

3) 140. Quibus de causis hoc ais?

Primum, quia foedus Dei nuUis ratum est, nisi illud servantibus. Obligavimus autem nos non tantum ad credendum in Christum, sed etiam ad sancte coram Deo vivendum, in (hac vita quidem inchoatione, in altera vero consummatione.

1) Wat hier volgt is een vertaling van een tweetal artikelen, die over „Die ridderliche Kunst des Bogenschiessens in Japan" geschreven zijn door Prof. Dr E. Herrigel, hoogleeraar in de wijsbegeerte te Erlangen. De artikelen zijn opgenomen in de nrs 13 en 14 van den 17den- jaargang van het tijdschrift „Ostasiatische Rundschau, Zeitschrift iür den fernen Osten, Australien und die Südsee" (1 en 16 Juli 1936). Prof. Herrigel is geruimen tijd hoogleeraar geweest te Sendai in Japan, en is in het Japansche leven met veel geduld ingedrongen. Dat we deze artikelen in vertaling aan onze lezers voorleggen is onder meer hierom geschied, dat de kennis van de Oostersche mystiek ér door bevorderd kan worden. In verband met hetgeen wij zelf onlangs schreven over de mystiek achten we de instructieve artikelen van Prof. Herrigel van groote waarde. We zullen zelf misschien gelegenheid vinden, na beëindiging van deze reeks enkele opmerkingen er aan vast te knoopen. De vertaling is van jie hand van den heer L. Doekes, theol. candidaat,

te Kampen. " " "

Red.

2) „Tusche" is een zwarte verfstof, waarvan de Japanners zich bedienen om er schilderingen mee te maken.

Van 1—100 leden gingen achteruit . . . 149 kerken „ 100—200 „ „ „ . . . 17 „ 200—300 „ „ „ . . ; 5 „ 400-500 „ „ „ . . . 5 „ ,

Van de provincies gingen het meest vooruit:

Zuid-Holland met 19788 Noord-Holland met 13190 Groningen met . 9824 Friesland met 9782

Predikantsplaatsen: In de allereerste plaats ontstonden 41 vacatures door institueering. 24 kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's