GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE SCHEURING IN AMERIKA. Nieuwe reeks. (I.)

Hervatting.

Zeer tot mijn spijt was ik genoodzaakt, mijn artikelen inzake Amerika en de „gemeene-gratie-kwestie" gedurende eenigen tijd te onderbreken. Er was in Nederland zóó veel te doen, dat onze amerikaansche lezera het me zullen vergeven, als ik een tijdlang de beschikbare ruimte allereerst daarvoor inruimde. Het kon niet anders.

Thans hopen we verder te gaan met onze bespreking der bekende gemeene-gratie-kwestie in Amerika.

We zullen den draad opnemen, waar het thans billijk is, n.l. bij het referaat, dat ds G. Hoeksema^) hield te Grand Rapids, en dat ik met groote belangstelling aanhoorde, en publiceerde in „De Reformatie" (12 Mei '39 en volgende nummers).

We hebben ter wille van ds D. Zwier, vertrouwende dat ook ds Hoeksema het goed zou vinden, bij wijze van intermezzo, eerst antwoord gegeven op een zeer concrete vraag, door dezen aan ons blad gesteld, Ds Zwier heeft daarop weer gereageerd in „De Wachter" (amerikaansch orgaan). Ten deele hebben we dit antwoord gelezen, en ons een beetje bedroefd, toen we in zijn betoog ergens stuitten op een bewering, ongeveer in dezen trant, dat ik dit of dat schreef om ds Zwier „in het nauw te brengen". Ik dacht, dat ik voldeed aan een verzoek zijnerzijds; als ik op een gestelde vraag precies mijn meening zeg, is dat dan om een „tegenstander" in het nauw te brengen? Was de vraag soms zóó bedoeld? Ik meende: niet.

Intusschen, we zullen er maar niet boos om worden, en beloven ds Zwier, later nog op zijn opmerkingen terug te komen. Want ook wij hopen nog steeds, dat rustige argumentatie bij het komende 2) geslacht meer helpt dan allerlei partijdige frontvorming, een ziekte, waaraan helaas ook meer dan één penvoerder aan den overkant blijkt te laboreeren. Ds Zwier moet evenwel nog wat geduld hebben; want anders zou ds Hoeksema met recht kunnen klagen, dat ik mijn belofte niet hield.

En de Nederlandsche lezers dan?

Schrijven we dus voor amerikaansche lezers?

Ja zeker; maar ook voor onze nederlandsche, die we geen oogenblik hopen te vergeten. Ook in Nederland — men weet het wel — heeft men de „algemeene genade" aan de orde gesteld; en ook hier is een toon beluisterd, die, werd hij algemeen, een onzalige breuk zou slaan, even verschrikkelijk in de gevolgen, als waaronder het gereformeerde leven in Amerika nog steeds zucht. We hopen dus Nederland niet te vergeten. Ten gerieve van onze lezers zullen we het bezwaar van vervolgartikelen ondervangen, door telkens nieuv/e kopjes in onze reeks in te voegen.

Zijn de „kleine overblijfselen" en het „licht der natuur" vruchten van werkelijke genade?

Het zal niemand verwonderen, dat we onze hervatting van de reeks laten beginnen bij de zooeven gestelde vraag. Immers, nadat we eerst ds Zwier op zijn vraag aangaande „punt 1" van de synode van Kalamazoo hebben geantwoord, komt nu vanzelf punt 2 aan de orde. Dat tweede punt luidt aldus:

„Aangaande het tweede punt, rakende de beteugeling der zonde in het leven van den enkelen mensch, en in de sar/ienleving, verklaart de Synode dat er volgens Schrift en Confessie zulk eene heteugeling der zonde is. Dit blijkt duidelijk uit de aangehaalde Schriftuurplaatsen en uit de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Artt. 13 en 36, waar geleerd wordt, dat God door de algemeene werkingen Zijns Geestes, zonder het hart te vernieuwen, de zonde in haar onverhinderd uitbreken beteugelt, waardoor de menschelijke samenleving mogelijk is gebleven; terwijl het uit de aangehaalde uitspraken van Geref. schrijvers uit den bloeitijd der Geref. theologie bovendien blijkt, dat onze Geref. vaderen van oudsher dit gevoelen hebben voorgestaan, "

Het schijnt ons buitengewoon jammer, dat de synode van Kalamazoo zich zóó heeft uitgedrukt. Waarom ?

Soms hierom, dat zij een beteugeling der zonde predikt ?

Weineen daarom niet. Aan het feit van die beteugeling gelooft ieder gereformeerde. Ook ds Hoeksema gelooft er aan, zie „Ref." 16 Juni '39, bl. 291, kolom 1, en 30 Juni '39, bl. 307, kolom 1, punt 7, „de zonde, gebonden in den toom van Gods voorzienigheid".

Neen, er zijn twee andere redenen, waarom ik deze tweede uitspraak van Kalamazoo betreur, en ze, z ó ó - als ze daar ligt, zeker niet onderteekenen, noch doceeren zou aan studenten of, ware ik predikant, aan catechisanten.

De eerste reden is deze: dat de synode die beteugeling der zonde heeft gerangschikt onder het hoofdstuk algemeene genade. Al staat dat niet letterlijk boven de drie punten, en al is ook later door de synods uitgesproken, dat die algemeene-genade-kwestie nog zeer dringend behoefte heeft aan serieuze bestudeering (wat kwam er sinds van terecht? ) toch is er telkens (b.v. art. 124) nog sprake van een „Rapport der Commissie van Prae-advies in re (inzake) Algemeene Genade". Ds Hoeksema heeft volkomen gelijk, als hij verklaart, dat de studie over de algemeene genade in feite toch maar gebonden is aan de drie punten. Het tweeslachtige standpunt, waarbij den éénen keer gezegd wordt: „'tstaat er niet met zooveel woorden, dat die beteugeling der zonde genade is", en den anderen keer: „punt 2, rakende die beteugeling, staat toch maar aangediend als een punt-van-besluit inzake algemeene genade", wreekt zich. De kerk moet niet te veel, maar in het weinige toch steeds precies spreken. Als men mij zou willen voorleggen de formule: „bruine boonen zijn een nuttig voedsel", en men zou mij vragen, dat te onderteekenen, zou ik zeggen: met genoegen. Maar als men te voren dat bruine-boonen-punt zou hebben gerubriceerd onder het hoofdstuk: „Nuttige vogelsoorten", dan zou ik weigeren, te teekenen.

Een kerk, die een bepaald conflict eerlijk berechten wil, moet geen waarheden constateeren over punten,

die door dezen of genen, of door de helft + 1 of door n — 1 met dat onderwerp wel eens in verband gebracht zijn, om het dan daarbij te laten, doch ze dient terdege op de verbanden te letten, waarin ze die waarheden plaatst. Ze moet eerlijk verklaren, of de „lijst", waarin het schilderijtje van die waarheden gepraesenteerd wordt, ook mede voor haar rekening komt, ja dan neen.

De tweede reden, waarom ik de uitspraak zóóals ze daar Ugt, betreur, is deze: dat de synode zich in een eigen uitspraak beroept op theologische schrijvers. Ze kan beter blijven bij Schrift en belijdenis: theologische auteurs hebben zich zoo vaak vergist, of — onnauwkeurig uitgedrukt. En zoo vaak staan anderen tegenover hen, die een van de hunne afwijkende opinie voordragen. Waar moet het heen, als de kerk zich op auteurs beroept, zonder precies aan te geven, wat uit hun beweringen wèl en wat niét voor haar eigen rekening genomen wordt ? Tusschen theologische meeningen en belijdenis-uitspraken Ugt gelukkig nog wel heel wat verschil; anders zou een kerkelijke samenleving precies worden als de gracht voor mijn woning: alle visschen zijn er doodgegaan, omdat het rijk (!) ten bate van een werkje, dat maar niet opschiet, het anders frissche water heeft afgesloten.

De synode van Kalamazoo heeft zich op een uitlating van Calvijn, en van Van Mastricht beroepen. We komen er wel op terug. Hoe weinig men echter daarmee beginnen kan, leere het volgende.

De door de synode bij punt 2 aangehaalde auteurs spreken over „de leiding der natuur", alsmede over de „overblijfselen van het beeld Gods". Van Calvijn wordt aangehaald het volgende:

Jn alle tijden zijn er eenigen geweest, die, gedurende hun gansche leven door de leiding der natuur naar de deugd gestaan hebben" (Inst. II, UI, 3).

Dr A. Sizoo vertaalt deze passage aldus:

„Want in alle eeuwen zijn er menschen geweest, die MET DE NATUUR ALS LEIDSVROUW hun geheele leven dx)or naar de deugd gestreefd hebben" (I, bl. S96J.

En van Van Mastricht wordt aangehaald:

„Evenwel matigt God de strengheid van deze geestelijke dood en dienstbaarheid door eenige eenigszinse overblijfselen van het beeld Gods en van de oorspronkelijke gerechtigheid"....

Men moet hier wel zeer voorzichtig zijn als men in synode samenkomt. Want instemming met Van Mastricht zouden ettelijke hedendaagsche (en vroegere) gereformeerden beslist weigeren; hoe velen betoogen niet, dat van de „oorspronkelijke gerechtigheid" niets is overgebleven ? Ze hebben de onderscheiding tusschen beeld Gods in engeren en in ruimeren zin ingevoerd, en verklaren dan b.v. met dr A. Kuyper Jr:

„Als het beeld Gods in engeren zin hem ontnomen werd, dan is er geen zuiverheid meer in zijn genegenheden en geen gerechtigheid meer in zijn hart en wil" (126J.

Men zou ettelijke uitspraken van gereformeerden kunnen vinden, die van de oorspronkelijke gerechtigheid geen „overblijfselen" zien bewaard. Zij rekenen haar tot het beeld Gods in „engeren zin", en loochenen ten aanzien daarvan het bestaan van overblijfselen.

Of nu de onderscheiding tusschen beeld Gods in engeren en in ruimeren zin juist is, blijve hier rusten; we spraken daarover reeds in onze Catechismusbijlage. Thans gaat het er alleen maar om, of een synode goed doet, te verwijzen naar een auteur, dien velen weerspreken op dit punt.

V

Wat nu voorts het citaat van Calvijn betreft, — men verstaat, dat hij de kwestie raakt van het z.g. „ n a t u u r 1 ij k licht". Dit „natuurlijk licht" komt ook in de gereformeerde belijdenis voor: Dordtsche Leerregels, III—IV, 4, vgl. Verw. d. Dwalingen, 5, en het wordt door de synode van Kalamazoo ook te berde gebracht bij „punt 3" (het doen van „burgerlijk goed").

Nu is het interessant, dat het de Remonstranten waren, die dit „natuurlijk goed" onder de synodale aandacht hadden gebracht, en die het aanduidden als „gemeene genade", commune gratie, zie Verw. d. Dw. § 5. Onder 'leiding' van prof. Hepp is een dissertatie verschenen (dr Prins), waarin beweerd wordt, dat onze vaderen, nog wel „blijkens" déze passage, het licht der natuur vereenzelvigen met de „gemeene gratie" (524). Het is mij niet duidelijk hoe zoo iets kan geschreven worden, anno 1937, onder deze leiding. Maar het is mij geen raadsel, dat een synode, waarvan in 1924 allicht eenige leden met theologen van Amsterdam voeling gehouden hadden, zich evenzeer vergissen kon als in 1937 de gepromoveerde van prof. Hepp.

Intusschen is klaar als de dag, dat de Dordtsche Leerregels niet van de vaderen, doch van de R e - monstranten beweren, dat het natuurlijk licht voor hen „gemeene genade" is. En wie de debatten ter Dordtsche Sjoiode nagaat, weet ook wel, dat er heel wat over te doen geweest is.

Zelfs hebben de Friesche afgevaardigden (van drie eeuwen geleden, wel te verstaan) bij de synode een stuk ingediend, waarin zij rondweg het remonstrantsche gevoelen nopens dat natuurlijk licht weerspraken, juist óók wat de vraag betreft, of men het genade mocht noemen. De Remonstrant zegt: j a ; de Friezen van toen zeggen: neen. We lezen op bl. 248/9 van de Acta (ed. Dordrecht, Isaack Jansz. Canin, 1621):

Het oordeel van de Gedeputeerden der Kercken van Vrieslandt. Over den derden ende vierden Artyckel.

Het Remontstrantsche gevoelen wordt door de Friezen aldus weergegeven:

„Den verdorven mensche can de ghemeene genade, die hy heeft, (dat is, het licht der nature) te recht ghebruycken: Het welck als hy doet, soo geeft hem God meerder ende grooter gaven '•'

Als dan de Friezen hun eigen meening over deze zaak ten beste geven, dan lezen we (nadat ze Pelagius en Augustinus hebben geciteerd):

„Maer dat en ontsien wy ons niet te seggen, dat sy veel meer van Pelagio en de sijne aenhanghers, dan van den Heiligen Geest, spreeckende in de Schrifture gheleert hebben, dat sy het licht der nature, den naam van ghenade gheven. Want de Heilige Geest verstaet altijts door GHENADE, ! ofte de fonteyne selfs van alle salichmaeckende gaven, mitsgaders de barmherticheyt Gods, ofte de genadige, ende boven-natuerlijcke werckingen, ende de boven-natuerlijcke ende gheestélijcke gaven, dewelcke uyt die loutere ghenadighe liefde ende barmherticheyt in Christo ende door Jesum Christum onsen Middelaer ons gegeven worden."

De Friezen wilden dus het woord genade liever niet gebruikt zien in verband met het „natuurlijk licht".

Iets anders drukten de Drentenaren zich uit (283). Zij spreken wel van een „gemeene genade" (te onderscheiden van al-gemeen). Maar dat is dan weer niet het „licht der natuur", doch een bijzondere verlichting, die lang niet alle menschen hebben, en dus met het „licht der natuur" niet te vereenzelvigen is. De door de Drentenaren bedoelde „ghemeene genade" „bestaet in de gaven, die gegeven werden so wel aen sommighe (!) godloosen, als aen den uitvercorenen" (283). Ook deze broeders denken er dus niet aan het natuurlijk licht gemeene gratie te noemen; wat zij er mee bedoelen, is iets anders, en het is niet al-gemeen.

Het is interessant materiaal, wat daar op de tafel van Dordt is neergelegd; en het kan ook al dienen tot weerlegging der helaas uit denzelfden kring als dien van daareven voorgedragen stelling; dat „de wet" in het hart van den onwedergeboren mensch is geschreven. We kunnen niet ontkennen, dat onder ons evenals in Amerika de gemeene-gratieleer heeft geleid tot beweringen, die in Dordrecht door onderscheiden afgevaardigden zijn veroordeeld: een oorzaak van nadenken voor wie tegenwoordig alarm roepen over den band aan de belijdenis!

Maar — dit slechts wilden we vragen: doet een synode er goed aan, tot de „algemeene genade" te ekenen, wat de Remonstranten daaronder begrepen, doch wat in Dordrecht 1618/9 van gereformeerde zijde er niet toe gerekend wordt? Wij meenen van niet; zijn van oordeel, dat ds Hoeksema de waarheid een dienst gedaan heeft, door daartegen zich schrap te zetten, en hopen, dat men niet langer de stem zal smoren, die in Dordrecht duidelijk werd gehoord.

%*

Tot voorzichtigheid noopt ook de studie der dogmatiek. De vraag is n.l. deze:

Waaronder valt dat „natuurlijk licht"?

Behoort het tot het wezen van den mensch, ja, dan neen?

Op die vraag ga ik thans nog niet in. Voor ditmaal constateer ik, dat er gereformeerden zijn, die het blijkaar tot het „WEZEN" van den mensch rekenen. Ik citeer, als één uit velen, dr A. Kuyper Jr (123):

„In dat bezitten van een eigen, zelfstandig 'ik', en in het hebben van de beschikking over de twee vermogens van het denken en willen, vertoont de mensch IN ZIJN WEZEN, het beeld Gods, maar dan in RUIMEREN ZIN Het beeld Gods in ruimeren zin heeft betrekking op het menschelijke in den mensch, op datgene, waardoor de mensch in onderscheiding van alle andere creaturen een MENSCH is en niet een engel of dier of plant is."

Even later: „We weten, dat hij de ware wijsheid en de zaligmakende kennis verloren heeft, maar zijn denkvermogen heeft hij behouden, en zijn verstand en rede kan hij gebruiken, tenzij hij krankzinnig is" (131).

Daar volgt dan bij den schrijver (132/3) een uitvoerige passage, waarin het „denken" „wondervol" heet; het is „privilege van den mensch, die naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is". Hij spreekt over de wetenschap, en ook over den wil. Elders erkent hij, dat verstand, wil en genegenheden tot het wezen van den mensch behooren (150).

Nu is het ons niet onbekend, dat dezelfde auteur en zeker verschil maakt tusschen „wezen" en „nauur", het wezen bleef; daarin kan z.i. het beeld ods niet verloren gaan, want dan zou de mensch ebben opgehouden, mensch te zijn.

We laten dat rusten. Slechts hierop wijzen we: indien er nu eens menschen zouden zijn, die het atuurlijk licht (te onderscheiden van het ge !- (Zie vervolg blz. 254, )

bruik, dat we ervan maken) rekenden tot het WEZEN van den mensch,

en indien zij dan tevens zouden beweren, dat het wezen van den mensch niet tot de gemeene gratie behoort,

dan zouden zij het natuurlijk licht niet tot de gemeene gratie rekenen.

Wat zou Kalamazoo met die menschen moeten doen? De kwestie is niet geheel onbelangrijk. Prof. Hepp heeft in zijn dissertatie beweerd, dat de mensch, afgedacht van alle wedergeboorte, door een algemeene Geestesgetuigenis verzekerd wordt van onderscheiden groepen centrale waarheden (!):

een eerste groep, rakende Gods wezen, een tweede groep, die den mensch tot gemeen object heeft, -

een derde groep, betreffende de wereld buiten den mensch.

Een algemeen geloof ontstaat z.i. daardoor, waarin de mensch met zijn toestemming niet achter kan blijven.

Sterke bundels natuurlijk licht, zou men zoo zeggen; en inderdaad, het is meer, dan ondergeteekende aandurft. Véél meer. Heel wat anders ook.

Maar dat doet niet ter zake. We zouden „Kalamazoo" willen vragen: hoe wilt gij nu staan tegenover prof. Hepp? In deze zelfde dissertatie zegt hij nadrukkelijk: de consciëntie is eensdeels gave van Gods algemeene genade; anderdeels te rekenen tot de straf.

Waarmee, zie ik goed, de „gunstige gezindheid" (Kalamazoo, punt 1), die God jegens alle menschen heet te hebben, in het gedrang komt: Gods gezindheid is één, simplex, , , zonder samenstelling" is God.

Maar dat is nog alles niet.

Ook punt 2 van Kalamazoo, rakende het natuurlijk licht, schijnt mij door prof. Hepp te zijn bezwaard met probleem, waar men zoo maar niet uit komt, allerminst op een synode. In zijn dissertatie stelt hij de vraag, of de zekerheid, die z.i. vrucht is van het algemeene Geestesgetuigenis, waaraan hij gelooft, en dat van de genoemde groepen centrale waarheden verzekering geeft, nu tot 's menschen wezen behoort, ja, dan neen.

Op die vraag antwoordt dr Hepp: j a. „De zekerheid behoort ten diepste tot 's menschen wezen, niet tot zijn natuur." (203.) „De zekerheid aangaande de centrale waarheden kan den mensch onder geenerlei omstandigheid ontvallen." (204.)

Nu wil ook dr Hepp in zijn dissertatie vasthouden aan de onderscheiding tusschen „wezen" en „natuur" van den mensch. „De zonde verkankert wel de natuur van den mensch, maar zij moet van zijn wezen afblijven." (203.) 's Menschen wezen bleef z.i. verschoond van den invloed der zonde. Wijl nu de zekerheid behoort tot 's menschen wezen, is ze ook niet door de zonde aangetast.

Vandaar dan ook, dat prof. Hepp niet weten wil van de stelling, dat de „vele en sterke elementen van zekerheid", die in de „menschelijke samenleving" „nog bewaard zijn gebleven", zouden te danken zijn aan de gemeene gratie.

Letterlijk schrijft hij (202/3):

„Deze bewijsvoering heeft veel aantrekkelijks. Zij schijnt volkomen te sluiten. Toch dient ze als onjuist bestreden. Ging ze op, zoo zou er uit moeten volgen, dat daar, waar de zonde door geen algemeene genade getemperd wordt, de meest volstrekte onzekerheid heerscht. Het tegendeel is echter waar. De duivelen hebben aan de gratia communis (gemeene gratie, K. S.) geen deel. Niettemin wordt er bij hen een zeker weten gevonden. Zij gelooven, dat er een God is en zij sidderen. En de evangeliën spreken er van, hoe zij van het Zoonschap van Christus innig overtuigd waren. Dat geldt voor de demonen niet alleen. Ook voor hen, die onherboren gestorven zijn, nam alle gemeene gratie een einde. Maar wat de Schrift ons van hen openbaart, noopt er ons toe een volledige zekerheid bij hen aan te nemen."

Nu is het volkomen duidelijk, dat hiermee liet probleem nog maar halverwege is gesteld. Het is n.l. de groote vraag wat de mensch nu verder met dit natuurlijk licht doet, hoe hij in zijn reflexieve denken werkt met de hem geschafte zekerheid.

M.a.w. wat de Leerregels verstaan onder het „natuurlijk licht" beslaat breeder terrein, dan wat hier door prof. Hepp werd aangeduid onder het algemeene Geestesgetuigenis.

Maar dat valt er toch ook onder. En de daardoor gegeven zekerheid is bij hem geen vrucht van gemeene gratie.

Zou dan de synode van Kalamazoo wel voorzichtig hebben gehandeld, door zonder nadere onderscheiding de kwestie van het natuurlijk licht te rubriceeren onder de gemeene gratie?

Wij gelooven het niet.

Er zit evenveel nog meer vast aan de kwestie. Daarop hopen we een volgende maal in te gaan.

K. S.

FACTIEVORMIMG — óóK IN DEN JONGELINGS­ BOND?

Evenals verleden jaar komen ook in deze lente in enkele bladen weer berichten over en waarschuwingen tegen factievorming in onze kerken voor. De indruk wordt gewekt, dat er in de Gereformeerde volksgroep duistere zielen zijn, die sluw en ondergronds partijen vormen en samen „konkelen", om zich zoo van de „macht" meester te maken.

Natuurlijk worden geen namen genoemd en geen feiten openbaar gemaakt! Uit liefde voor het Konink-, rijk Gods en de Kerk van Jezus Christus waarschuwt men alleen „in het algemeen".

Ik geloof, dat er geen doeltreffender middel is uit te denken om inderdaad partijen te kweeken dan dit geschrijf. De lezers van de bladen, waarin dit soort stukjes staan, weten wel zoo ongeveer wat en wie hun hoofdredacteur bedoelt en isoleeren zich innerlijk (en soms ook uiterlijk) van hen, aan wie deze boosaardige plannen worden ten laste gelegd. En zoo worden inderdaad partijen gevormd — maar juist aan den kant tegenovergesteld aan dien, welken men als partijzuchtig doodverft! De partijen j a g e r wordt, ondanks zichzelf, partij vormer.

Wie w e r k e 1 ij k partijvorming wil voorkomen, wie dus werkelijk kerklid wil zijn in den vollen zin, die moet anders handelen. Hij zal het vanzelf anders doen. Hij zal zich rechtstreeks moeten wenden tot die broeders, die hij van zulke dingen verdenkt. En indien hij feiten weet en heeft gecontroleerd, die brengen ter plaatse, waar het behoort.

Nu is in de laatste dagen het gerucht van partijvorm.ing ook al weer opgedoken in verband met de verkiezingen, gehouden op den jongsten Bondsdag der Geref. Jongelingsvereenigingen. Ook in die verkiezingen en daarachter zou zich het ongure monster der partijvorming hebben vertoond. En men beijvert zich het dood te slaan. Niet omdat ik daar als candidaat zelf min of meer bij betrokken ben, maar omdat ik met de feiten op de hoogte ben, wil ik er een en ander over schrijven.

*•?

Reeds in vorige jaren hebben verschillende vereenigingen mij gevraagd mij als candidaat voor het Bondsbestuur beschikbaar te willen stellen, of hadden mij reeds, zonder mij te vragen, gecandideerd. Steeds heb ik toen geweigerd.

Niet omdat ik het stellen van candidaten door de vereenigingen óók tegenover zittende functionarissen zou afkeuren. Integendeel: ik ben vast overtuigd, dat krachtens den bizonderen, eigen aard der vereenigingen dit recht-tot-candideeren mag en moet gebruikt worden. De vereenigingen hebben inderdaad zelf te beslissen wie haar Bond besturen zullen. Voor een krachtig, spontaan, enthousiast vereenigings- en bondsleven is het hebben en gebruiken van dit recht gebiedend noodzakelijk. En welke functionaris zich beleedigd of gekwetst zou voelen indien men tegenover hem iemand anders candidaat stelde, bewijst reeds daarmee een belangrijke, noodzakelijke eigenschap voor een Jeugdleider niet te bezitten.

Neen, dat ik een candidatuur weigerde, vond zijn oorzaak in de vrees, dat in de ietwat geladen atmosfeer der vorige jaren het aanvaarden van een candidatuur ongetwijfeld als partijvorming enz. zou worden misduid.

Verleden jaar b.v. werd het gerucht van partijvorming en geheim konkelen en stoken in verband met de candidaatstellingen voor den Bond, reeds lang vóór den Bondsdag rondgestrooid. Gelukkig werd toen onmiddellijk een onderzoek bij de „verdachten" ingesteld en toen bleek, dat die menschen van de geheele zaak geen letter wisten!

Het Bondsbestuur is met een en ander op de hoogte.

Dit jaar zou een „heusche" vacature in het Bondsbestuur komen, omdat Mr H. Bijleveld aftrad en zich niet meer herkiesbaar stelde.

Onder de candidaten, die door de vereenigingen waren opgegeven, kwam ook nu mijn naam voor.

Nu moet, volgens het Bondsreglement aan lederen gecandideerde voor een vacature in het Bondsbestuur een verklaring worden gevraagd of hij die candidatuur aanvaardt. Weigert hij die verklaring, dan wordt hij niet candidaat.

En zoo ontving ook ik, evenals de andere candidaten, van den Bondssecretaris een verklaring ter onderteekening. Maar bij die verklaring was een brief gevoegd.

Voor ik dien brief weergeef, moet ik eerst nèg wat vertellen.

Volgens het Bondsreglement moet óók het Bondsbestuur zelf zich beraden over de vervulling van een -vacature. En wel, als ik me goed herinner — ik heb liet Bondsreglement niet bij de hand — door een tweetal te maken, dat den vereenigingen zal worden .aangeboden, indien de vereenigingen zélf geen candidaten stellen. Maken de vereenigingen van hun candideeringsrecht wel gebruik, dan noemt het Bondsbestuur den tweeden candidaat niet, doch alleen den eersten.

Ook voor de vacature-Bijleveld had het Bondsbestuur dus een tweetal gemaakt, reeds op zijn ver- .gadering van 27 Februari j.l. Maar de publicatie van dit tweetal zou afhangen van wat de vereenigingen zouden doen!

Toen nu enkele vereenigingen mij gecandideerd Jiadden, kreeg ik tegelijk met de bovengenoemde vertlaring dezen brief:

Zv^olle, 11 Maart 1940.

Hooggeachte ds Veenhof,

Zooals U wellicht reeds bekend is door de mededeeling in het G.J.B, van Vrijdag 1 dezer, kan mr H. Bijleveld, die dit jaar als lid van het bondsbestuur aan de beurt van aftreding is, zich niet v/eder beschikbaar stellen, wegens gebrek aan tijd.

Nu heeft het bondsreglement de wijze van candidaatstelling geregeld op een wijze, die in de practijk nog al eens last oplevert. Het bondsbestuur heeft zich n.l. te beraden over de candidaatstelling, maar voert zijn besluit ten deele niet uit, wanneer de aangesloten vereenigingen van haar recht tot candidaatstelling gebruik maken.

Dit geval doet zich thans geheel en al voor; het bondsbestuur had n.l. in zijn vergadering van 27 Februari j.l. reeds besloten, den heer A. Kuiper van Utrecht en U candidaat te stellen, maar kan nu door de eigenaardige structuur van het betreffend reglementsartikel niet komen met een publicatie van zijnentwege van Uw candidatuur, daar onderscheidene vereenigingen U reeds hebben candidaat gesteld.

Toch zou het onjuist zijn, als ik U alleen maar berichtte, dat verschillende vereenigingen U candideerden; daarom droeg het bondsbestuur mij op, U met den juisten gang van zaken op de hoogte te stellen, voor het geval de vereenigingen U candidaat stelden.

Deze mededeeling laat ik dus vooraf gaan aan de vraag, die ik U volgens het bondsreglement te stellen heb, n.l. of U genegen zijt de hierbijgaande verklaring van aanvaarding der candidatuur aan mij in te zenden.

Uit het bovenstaande moge U duidelijk zijn geworden, dat een dergelijke beslissing het bondsbestuur aangenaam zal zijn.

Met het oog op de vergadering van het bondsbestuur op Vrijdag a.s. ware het mij aangenaam, zoo mogelijk Uw antwoord vóór dien datum te ontvangen, waarvoor ik een retourenveloppe insluit. Inmiddels gaarne, hoogachtend,

De bondssecretaris,

(w.g.) WIJNBEEK.

Na het ontvangen van dezen brief was de beslissing al zeer makkelijk.

Enkele vereenigingen hadden mij gecandideerd. Vóórdien had het Bondsbestuur mij reeds gecandideerd.

En het zou het Bondsbestuur aangenaam zijn indien ik mij de candidatuur liet welgevallen!

Ik heb uitvoerig deze zaak verteld.

Ik weet, dat men allerlei voor mij min vleiende conclusies uit dit artikel trekken kan. Men doe alzoo, indien men daar lust in heeft.

Maar mijn e e n i g e bedoeling i s aan een enkel controleerbaar feit te laten zien hoe lichtzinnig het gepraat over partijvorming is. Hoe het leugens kan helpen verspreiden, verhoudingen vergiftigen, bedoelingen miskennen.

Factievorming? Maar dan zou het Bondsbestuur het óók hebben gedaan!

C. VEENHOF.

EEN NIEUW POLEMISCH WAPEN?

In het „Friesch Kerkblad" van 19 April heeft ds J. Douma van Britsum gereageerd op een artikel van mij in het „Gereformeerd Mannenblad". Dat ik nu, eerst enkele weken later, daarop terugkom, is te wijten aan het feit, dat het betreffend kerkblad me niet rechtstreeks werd toegezonden, zoodat ik het eerst enkele dagen geleden van bevriende zijde ontving. Ds Douma schrijft het volgende:

APSETHUS.

Uit het „Algemeen Weekblad" is via „De Reformatie" bovengezeide Libyer, die papegaaien leerde zeggen: „Apsethus is een god", en zoo de volksopinie bewerkte, weer onder ons bekend geworden. De toepassing bij dit verhaal over Apsethus is dan, dat tal van menschen luisteren naar wat papegaaien zeggen, zelf papegaaien worden en dat uit papegaaienpraat de publieke opinie geboren wordt.

Aan dit verhaal werd ik even herinnerd door een tweetal artikelen in het Aprilnummer van het „Gereformeerd Mannenblad".

Zooals bekend is, is in de laatste jaren de stelling verdedigd, dat de mensch als eenheid moet worden gezien, als „levende ziel", en dat het spreken over den mensch als bestaande uit „lichaam en ziel" zoo ongeveer een wortel is van alle kwaad: van dualisme, verachting van het lichaam en het gewoon menschelijk leven, van overgeestelijkheid enz.

Op mij heeft dit spreken nooit indruk gemaakt omdat, al zijn er streken in ons vaderland, waar zulke ongereformeerde gedachten worden gevonden, ieder Gereformeerde, dien naam waard, heel goed weet, dat lichaam en ziel beide Godes zijn en God door beide verheerlijkt moet worden.

Dat echter voor dit herhaald schrijven over het gevaarlijk dualisme, dat geboren zou worden uit het spreken over lichaam en ziel, niet allen immuun zijn gebleven, bleek me uit het artikel van den hoofdredacteur van het „Gereformeerd Mannenblad", waarin hij zegt, het oorspronkelijk opschrift boven Ds Wiersinga's artikelen „ G e e s- t e 1 ij k leven", nu dan ook vervangen door „Gods werk in ons", lang niet zonder bezwaar geacht te hebben. Immers, zoo schrijft hij, „voor veler besef staat, „geestelijk leven" tegenover het „natuurlijke" leven... Of ook, er wordt onder verstaan... het leven... der ziel, dat alleen maar beschouwd kan worden, zoo men met den rug gaat staan naar het leven van eiken dag in 't gezin, beroep, enz. Dit dualisme, waardoor toch weer de tegenstelling van natuur en genade wordt ingedragen, heeft reeds veel kwaad gesticht", enz.

Ik geloof, dat de hoofdredacteur hier teveel onder den indruk gekomen is. Dat de Schrift zelf in allerlei verband van „pneumatikos" of „geestelijk" spreekt, mocht ons toch waarlijk wel „minder bevreesd" voor dit woord, ook in de samenvoeging „geestelijk leven", maken.

Daarna volgt een bespreking van enkele zinnen, uit een artikel van ds B. Holwerda in hetzelfde blad, waarna de schrijver besluit met deze „toepassing":

„Moge Apsethus met zijn papegaaien dan ons tot een waarschuwing zijn."

Dat ds Douma mijn bezwaar tegen den term „geestelijk leven" ter aanduiding van „Gods werk in ons", niet deelt, kan ik goed begrijpen. Wanneer zijn artikel dan ook gepoogd had mijn bezwaar te ontzenuwen en goede gronden tot handhaving van dezen term i n die beteekenis aan te voeren, dan zou zulk een bespreking zijn nut kunnen hebben en mij misschien hebben kunnen overtuigen, dat mijn bezwaar ongegrond was. Wie zou dan als jongere collega niet graag hooren naar de stem van één, die zooveel ouder is, wanneer zakelijke argumenten worden aangevoerd?

Maar het is juist deze wijze van bestrijding, die zoo pijnlijk treft.

In hetzelfde nummer van dit kerkblad wordt ook afgedrukt het herderlijk schrijven van de synode betreffende de polemiek. We mogen toch niet anders veronderstellen, dan dat ds Douma dit met algemeene stemmen aanvaarde vermaan, van harte onderschrijft. De synode spreekt daarin uit, dat het niet de bedoeling is „elke vrijmoedige critiek of polemiek een domper op te willen zetten, noch de vrije uiting van persoonlijke inzichten of het aanvoeren van gegronde bezwaren aan banden te leggen", maar wil dat allen zich zullen voegen naar de Schriftuurlijke regelen. En deze worden zoo omschreven, dat in de polemiek voor allen duidelijk de broederlijke liefde moet uitschijnen; dat het perswerk blijk moet

geven van biddend onderzoek en grondige studie.... de waarheid boven alles dienende, in alles de geboden bescheidenheid, teederheid, voorzichtigheid en zelfbeheersching, moet worden betracht.

Wanneer nu in ditzelfde nummer ds Douma polemiseert, mag toch verwacht worden, dat daarin de toepassing van dit herderlijk schrijven zal worden betracht. En dat het wapen, dat ds Douma hanteert, aan deze vereischten zal voldoen.

Dit is nu echter in het bovengeciteerde stuk allerminst het geval. Kort en goed komt het toch hierop neer, dat, naar ds Douma, de hoofdredacteur van het „Gereformeerd Mannenblad" en één zijner medewerkers aan hun lezers „papegaaienpraat" voorzetten. Daarmee zijn deze beiden voor het oog van de lezers van dit kerkblad ineens gestempeld als menschen, die maar napraten wat anderen hun voorzetten, zonder dat ze eigenhjk weten, wat ze zeggen. En dat wordt zonder eenig deugdelijk argument beweerd. Hier is wel het tegendeel van wat de synode in haar ernstig vermaan van allen gevraagd heeft. Is dat een wapen, dat zich verdragen laat met de eischen bovenvermeld aan de christelijke polemiek gesteld? Is het eigenlijk niet bedroevend, dat een zooveel oudere collega in het openbaar twee jongere ambtsdragers op zij zet met een enkele opmerking: „papegaaienpraat"?

Misschien is dit een nieuw wapen in de polemiek. Kort geleden werd door een ander gesproken over een „geleend pakje".

Ds Douma neemt dit zelfde wapen nu over met het beeld van papegaaien.

Wanneer dit wapen nu ook nog door anderen wordt overgenomen en zoo een publieke opinie over onze strijdwijze werd geboren, zou de synode tevergeefs hebben gesproken. Want dit laatste wapen is verder van de Schriftuurlijke eischen verwijderd dan al de voorgaande. Het is zeer te hopen, dat de jongere collega's, tegen wie ds Douma schrijft, meer gehoor zullen geven aan de stem der synode.

Ook nog in een ander opzicht: n.l. in den eisch, om de waarheid ook in de polemiek boven alles te dienen. Want het is niet waar, dat ik bezwaar heb om te spreken van „geestelijk" en „geestelijk leven". Dat is nergens gezegd.

Wel, dat ik bezwaar heb om dien term te reserveeren voor Gods werk in ons. Als dat alleen met „geestelijk leven" wordt aangeduid, dan is er m.i. gevaar voor het genoemde dualisme van natuur en genade. In mijn artikel legde ik er nadruk op, dat de omschrijving van „geestelijk leven" als „dat heilig geheim van wat er omgaat tusschen God en ons hart" of als „de verborgenheden der ziel", m.i. niet juist leek, maar wel die andere, die onder geestelijk leven verstaat „leven in en uit den Heiligen Geest". Is dat papegaaienpraat ? Mogen wij niet meer putten uit onze woordenboeken als Cremer—Kogel op „pneumatikos" en uit onze Gereformeerde commentaren? De één verwijt den jongeren collega's, dat ze niet genoeg studeeren en de andere stempelt hun meening, als ze die putten uit de ons geboden studieboeken, als „papegaaienpraat". Waar moeten wij ons dan aan houden, als op deze wijze, zelfs met onjuiste weergave van onze meening, tegen ons gepolemiseerd wordt?

Zeer heeft me verbaasd, dat ds Douma achter deze „papegaaienpraat" een stel „ongereformeerde gedachten" heeft gevonden, die verband houden met het spreken over den mensch als „levende ziel", en met bezwaren tegen het spreken over den mensch als bestaande uit „lichaam en ziel" enz. Zoo wordt iemand met zijn papegaaienpraat maar ineens in een ongereformeerden hoek gedrukt. En dat voor het oog der kerken, die men in oprechte binding aan de belijdenis dient.

Waar is hier de broederlijke liefde, als men zijn mede-ambtsdrager publiek beschuldigt van meeningen, waarvan men niet het minste bewijs heeft, of deze door hem worden aangehangen? Heeft ds Douma ooit iets van mij gelezen, waaruit zou blijken, dat deze „ongereformeerde beschouwingen" (deze kwalificatie laat ik voor rekening van den schrijver) door mij worden voorgestaan? Waarom dan maar beschuldigd van dingen, waarvan ds Douma niet het minste bewijs heeft?

Waarbij dan nog dat andere komt, dat ik in heel dat artikel niet sprak over het dualisme van ziel en lichaam, maar over het dualisme van natuur en genade. En deze dingen worden maar zoo door elkaar gehaald om een jongeren collega in zijn „ongereformeerde papegaaienpraat" den volke i.e. de gemeente van Christus ten toon te stellen. Ook van de dringende vermaning in de polemiek de waarheid te dienen, teederheid, voorzichtigheid en zelfbeheersching te betrachten, werd in de „bestrijding" van ds Douma niet veel openbaar.

Laat ik mogen besluiten met de eerlijke bekentenis, dat het voorbeeld van polemiek, dat ds Douma hier gaf, mij pijnlijk heeft getroffen. En tevens de hoop uitspreken, dat de jongere collega's in het niet-willen hanteeren van dit nieuwe wapen bewijzen, dat zij geen papegaaiendienst willen doen.

M. B. V. 'tv.

IS „DE HERAUT” VAN GEDRAGSLIJN VER­ANDERD?

„De Heraut" verklaart deze week, dat het niet goed is, dat de pers zich mengt in zaken die in kerkelijke behandeling zijn: zulke behandeling zou den kerkdijken loop der zaken kunnen bemoeilijken.

Ieder zal erkennen, dat ook hier (waar trouwens niét? ) gevaren liggen. Maar die gevaren kunnen èn aan spreken, èn aan zwijgen verbonden zijn.

De vraag evenwel komt op: is „De Heraut" van gedragslijn veranderd? Het is toch bekend, dat dit orgaan herhaaldelijk groote vrijmoedigheid (ik zeg niet: te groote) gebruikt heeft in het accompagneeren van kerkelijke beraadslagingen en besluiten, ook wel eens in het vóór-zijn van die laatste, met persadviezen. Heeft ons blad de handelingen der classis Drachten besproken (we zijn daar nog steeds dankbaar voor), we herinneren ons van „De Heraut" iets dergelijks; we denken zelfs aan een passage, waarin het blad zich over kerkeraadshandelingen van Drachten, die uiteraard geheim moesten blijven, publiek heeft geuit op een wijze, die ons niet te verdedigen scheen, en zelfs een vernietigend oordeel over den kerkeraad heeft uitgesproken, rnet het argument: als men alles eens wist Heeft in de periode-dr Geelkerken niet „De Heraut" eveneens herhaaldelijk ingegrepen? En in de dagen van ds Netelenbos, toen tusschen kerkeraad en classis het niet boterde ? Heef t niet herhaaldelijk „De Heraut" aan de curatoren van Kampen publieke wenken gegeven, eens zelfs in een kwestie betreffende prof. Lindeboom, aan welk onaangenaam incident van den reeds lang met eere overleden vader van een onlangs overleden medewerker van „De Heraut", het blad ons onlangs schijnt herinnerd te hebben in een alsdan niet geheel nauwkeurig gestelde historische herinnering? En heeft nog niet onlangs het blad zich beziggehouden met een kwestie, die de commissie inzake de „meeningsgeschillen" allereerst raakt, en waarover deze nog rapporteeren moet? Het betreft de vraag of de rapporten van prof. Vollenhoven en mij te dezer zake in behandeling konden komen. Er werd een wenk gegeve" in de richting van een ontkennend antwoord; waartot een overigens niet nader controleerbare herinnering aan een synode van Westminster dienst moest doen; de moeite van controle kan men zich, geloof ik, besparen, omdat toch elk geval op zichzelf bezien moet worden. Was dat geen ingrijpen op wat nog binnenskamers bleef?

Als men in de ééne kwestie roept: laat de kerkelijke vergaderingen met rust, dan moet hetzelfde gelden ook ten aanzien van de andere. Als men den eenen keer zich het recht van spreken toekent, moet men het den anderen keer anderen niet ontnemen.

Overigens — er zijn en blijven algemeene zaken, die wel degelijk de pers regardeeren. Daarvan laat zich niemand afhouden, die de kerken liefheeft. Ook niet door intimidatie, als waarvan de s c h ij n niet werd ontgaan door „De Heraut", toen ze zich nog onlangs bezig hield met de gevolgen van een polemiek, van den zooeven genoemden reeds lang overleden hoogleeraar van Kampen. Zou „De Heraut" geen voorbeeld hebben kunnen kiezen van dichterbij? En dan van den laatsten tijd ? 't Is niet te denken.

K. S.


1) Voor onze nieuwe abonné's worde nog even eraan herinnerd, dat ds G. Hoeksema terwille van een meeningsgeschil nopens de „gemeene gratie" buiten de Chr. Geref. Kerk van Ameril^a is komen te staan. De synode van Kalamazoo (1927) nam enkele uitspraken (de „drie punten") aan, waarmee hij zich niet kon vereenigen.

2) Maar 't wordt dan wèl tijd: de meeste jongelui zullen de kwestie niet meer volgen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 1940

De Reformatie | 8 Pagina's