GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

De norm der Historie.

Toen indertijd op de Classis Warftum der Gereform. Kerken de zaak der synodale zelfcontinueering 'n voorwerp van debat was, maakte een der afgevaardigden o.a. deze opmerking: we loopen 't gevaar, dat, indien hiertegen geen, protest opgaat, over 10 of 15 jaar geconcludeerd zal worden: zelfcontinueering is 't recht der synodes, want in 1939/42 is 't ook gebeurd, en de kerken hebben gezwegen.

Dat dit gevaar van historisme verre van denkbeeldig is, is trouwens de laatste jaren wel duidelijk geworden. De ongeoorloofde manipulaties der kerkelijke vergaderingen worden steeds weer gedekt met: 't is toen en toen ook al zoo gebeurd.

Nu geloof ik ook, dat de historie ons veel kan leeren. Veel kan leeren aangaande 't geen goed en 't geen kwaad is. Maar nooit mogen wij de historie gaan verheffen tot norm, tot regel.

Dat dit gevaar reeds werkelijkheid geworden] is in de „Geref. Kerken", is nu wel bekend. In kerkrechtzaken wordt zelden 'n beroep op Gods Woord gedaan. Als ge de synodale rapporten leest, is 't echter alles Iiistorie, wat de klok slaat.

Toen er indertijd bezwaren werden ingebracht tegen de zelfcontinuatie der Synode tot over de 3 jaren, schreef H. H. K. in de Heraut (onzaliger gedachtenisse): de Partic. Synodes hebben er ntet tegen geprotesteerd, dus 't is zeker niet ongeoorloofd.

't Was te voorzien, dat ook van Assen 1926 'n druk en dankbaar gebruik zou worden gemaakt, om Utrecht 1944 in zijn schorsingen te beschermen. Wij kunnen Prof. Greijdanus niet genoeg dankbaar zijn, dat hij als één der weinigen toen stand gehouden heeft en gezegd: dat mag niet. Art. 79 K.O. verbiedt dit.

Dat Assen tegen de bezwaarden, en de {vrij gem.) Geref. Kerken, wordt uitgespeeld, kunnen wij ook telkens waarnemen. De historie wordt meer en meer normatiel verklaard, 't Is mij altijd 'n oorzaak van dankbaarheid, als men duidelijk deze dingen zegt. We weten dan, wat wij aan elkaar hebben. Alle camouflage is uit den booze. Daarom ben ik ook blij met wat ik las in 'ri bij J. Niemeyer's U.M. Groningen, in 1945 uitgegeven brochure van Dr H. J. Westerink, Geref. Pred. te Leiden, getiteld: Ambt en Gezag, mede in verband met Art. 31 K.O. Oorspronkelijk is dit 'n referaat geweest voor de ouderlingenconferentie in de Classis Leiden. En op verzoek uitgegeven. De lectuur van zulk 'n brochufe, evenals die van Ds H. Steen: Kerk en Kerken, is zeer leerzaam. Men ziet hierin, weiJc kerkrecht tegenwoordig wordt aangehangen en gepropageerd in de , , Geref. Kerken".

Ik zeg: ik ben blij met zulke brochures, niet 'om wat • er in staat, 't Stemt tot groote droefheid dat zulke brochures 't licht kunnen zien en als , , Gereformeerde" wijsheid worden aangeprezen. Maar om zijn duidelijke spraak.

. Ik wil nu even den vinger leggen bij één passage uit boven gen, brochure van Dr Westerink. Op pag. 22 zegt hij onder 't kopje: Assen 1926 /t volgende (wij cursiveeren):

In elk geval is door onze Generale Synode in 1926 vastgesteld, dat meerdere vergaderingen ambtsdragers kunnen afzetten. En daartegen is nooit eenig bezwaar door de kerken ingebracht. Al zou dat dus voorheen niet het geval geweest zijn, dan staat toch van toen al dat recht, dit stuk ambtelijk gezag vast. Ziezoo, nu weten wij 't. 't Is eens gebeurd, nu is 't recht. Dit ambtelijk gezag staat vast. De historie spreekt, dat ieder zwijge. De historie wordt normatiel verklaard, 't Is goed dat we 't weten, dat 't zoo duidelijk wordt gezegd, 't Mag ons 'n oorzaak van droefheid zijn, dat de deformatie in.de „Geref. Kerken" ook hierin zoo ernstig openbaar wordt, en de noodzaak der reformatie aan den dag brengt, we zijn den schrijver dankbaar, dat hij er geen doekjes om windt, maar rondweg er voor uitkomt, dat hij 't historisme leert en propageert, 't Zegt ons te duidelijker, op wat hellend vlak de „Geref. Kerken" gekomen zijn, ook hoe dankbaar wij den Heere moeten zijn, dat Hij onze oogen opende voor 't recht des Woords, ook in regeering der kerken, 't Brenge ons ook tot ootmoedig gebed, dat wij als (vrijgem.) Geref. Kerken deze klip mogen vermijden. De „Geref. Kerken" mogen den Geref. Kerken 'n baken in zee zijn.

M. JANSSENS.

Gomarus was ook maar een onkundige.

Toen destijds de worsteling tegen de onzalige „binding" aan de uitspraken van 1942 begon, werd van de zijde der (toenmalige) „bezwaarden" erop gewezen, dat in de voorrede, die de Statenvertaling op het Nieuwe Testament geeft, het verbond, en dan met name ook het genadeverbond, voorwaardelijk werd genoemd. Het Nieuwe Verbond bestaat volgens deze voorrede daarin, „dat God Zijn Zoon tot een Middelaar verordend heeft en het eeuwige leven belooft ONDER VOORWAARDE, dat wij in Hem gelooven".

Het antwoord van het synodale Praeadvies was: nu ja, maar die schrijver der voorrede op het Nieuwe Testament was niet zoo diep in de verbondsleer ingedrongen: erg deskundig was die man niet. Men bleef het spreken van voorwaarden.... remonstrantsch noemen, hoewe: juist de Statenvertalers de Remonstranten pas hadden uitgeworpen met keur van scherpe argumentatie.

Èlijkbaar is volgens deze synodale wijsheid ook Gomarus, de gereformeerde theoloog bij uitstek, een ondeskundige Wie zijn werken opslaat, stuit al dadelijk op zijn Leidsche redevoering van 8 Juni 1594, over het verbond Gods. Daar staat in, dat het verbond eigenlijk gezegd een wederkeerige obligatie (verbintenis) van God en menschen is, aangaande het eeuwige leven, dat hun te geven is onder conditie. Kefit Gomarus dan niet Jer. 31? Zeker, hij zegt, en weet er alles van, dat God het geloof en de bekeering geven moet. Maar hij noemt het toch wel degelijk een conditie. En deze rede neemt, blijkens het opschrift, de plaats in van een voorrede op het Nieuwe Testament. Arme Gomarus, — ook al onkundig.... K. S.

Kamper studenten corps.

Den 2en October j.l. heeft te Kampen verkiezing plaats gehad van een nieuwen Senaat van het Studenten corps F. Q. I. aan de Theologische Hoogeschool der (vrijgemaakte) Gereformeerde kerken in Nederland te Kampen (adres: BROEDERWEG 15).

Aan het begin van den nieuwe cursus 1945—'46 stelde de nu — afgetreden Senaat — Zwarts, die begin Juli van dit jaar als interim-Senaat was gekozen ter behartiging van allerlei belangrijke kwesties, op de eerste corpsvergadering voor over te gaan tot verkiezing van een nieuwen Senaat voor den cursus 1945—'46. Het corps besloot tot deze verkiezing. Gekozen werden:

J, KAMPHUIS (praetor). J. V. DIJK (abactis: adres, Vloeddijk 82, Kampen). J. V. d. HAAR (quaestor). C. V. LEEUWEN (assessor I).

A. H. ALGRA (assessor IIJ.

K, S.

Insinuaties inzake het zelfonderzoek. I.

Enkele predikanten ondernamen onlaiigs het kunststuk, per gedrukte missive, waarvan de tekst merkwaardige overeenkomst vertoont met bekende uitlatingen en redeneer-methode van, dr G. M. dea Hartogh, de menschen te vermanen7 , , het kerkverband niet te verlaten", en het te Kampen gevestigde instituut voor Kerkel'ijk synodaalgebonden theologisch onderwijs ook na zijn denaturatie, tengevolge van zijn inschakeling in het dominium eener synodocratische dictatuur in 1942—1944 te blijveir onderhouden.

Zij namen daarbij hun aanloopje in een volzin over zeJionderzoe/t. Daarin werd de giftige suggestie gewekt, als zouden de hoogleeraren Greijdanus en Schilder van een schriftuurlijk zelfonderzoek niet willen weten.

Giftig was deze suggestie om twee redenen. Allereerst hierom, dat in de bekende schorsingsaffaire het zelfonderzoek met geen woord ter sprake is gebracht. Zells al zouden bedoelde hoogleeraren te eenigertijd over deze materie verkeerd hebben geschreven, wat zou dit dan nog kunnen helpen om de door de synode getrokken scheur goed te praten? Als een rechter iemand veroordeeld heeft wegens dleistal, en als dan die rechter, om zijn vonnis goed te praten tegenover de critici, den boer opgaat met het „argument"; ik ben een goed rechter geweest, want de man, dien ik veroordeelde, heeft weleens in den avond gelletst zonder licht, wat zou men van zoo'n apologie zeggen?

Giftig was de suggestie ook hierom: zoowel prof. Greijdanus als prof. Schilder schreven publiek over de noodzaak van zelfonderzoek. De predikanten in kwestie hebben evenmin als dr den Hartogh, daar ooit iets tegen ingebracht.

We willen — teneinde dergelijke gitmenging tegen te gaan — daarom thans publiceeren, zij het met onbeteekende wijziging, wat reeds eerder ook onzerzijds over dit onderwerp geschreven is, in verband met de in 1936 opgeworpen kwestie van het zelfonderzoek. Het was dr den Hartogh bekend.

Het was in 193B trouwens niet de eerste maal, dat het zelfonderzoek in de kerken sinds de vereeniging van 1892 ter synodale tafel verscheen: reeds in 1905 was het aan de orde.

De synode van Utrecht; (1905) handelde over het zelfonderzoek niet afzonderlijk, maar in verband met het laatste der vier punten, toen aan de orde, nl. dat eener „onderstelde wedergeboorte". We beperkten ons tot de volgende aanhaling:

„En wat eindelijk het vierde punt de onderstelde wedergeboorte aangaat, verklaart de Synode, dat volgens de Belijdenis onzer Kerken het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt; dat het echter minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kindéren der geloovigen bediend wordt op grond van hunne onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van den doop is het bevel en de belofte Gods; dat voorts het oordeel der liefde, waarmede de Kerk het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt, geenszins zeggen wil, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn, omdat Gods Woord ons leert, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, en van Izak gezegd wordt; in hem zal u het zaad worden genoemd (Rom. 9:6 en 7), zoodat in de prediking steeds op ernstig zelfonderzoek moet worden aangedrongen, aangezien alleen wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Voorts houdt de Synode met onze Belijdenis staande, dat „de sacramenten niet ijdel noch ledig zijn om ons te bedriegen, maar zichtbare teekenen en zegelen van eene inwendige en onzienlijke zaak, door middel derwelke God in ons werkt door de kracht des Heiligen Geestes" (Art. 33), en dat inzonderheid de doop „het bad der wedergeboorte" en „de afwassching der zonden" wordt genaamd, omdat God „ons door dit Goddelijk pand en teeken wil verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk van onze zonden geestelijk gewasschen zijn als wij uitwendig met water gewasschen worden", waarom onze Kerk in het gebed na den Doop „God dankt en looft, dat Hij ons en onzen kinderen door het bloed van zijnen geliefden Zoon Jezus Christus al onze zonden vergeven en ons door zijnen Heiligen! Geest tot lidmaten van zijnen eeniggeboren Zoon en alzoo tot zijne kinderen aangenomen heeft en ons dat met den heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt"; zoodat onze Belijdenisschriften wel duidelijk leeren, dat het Sacrament des Doops beteekent en verzegelt de afwassching der zonden door het bloed en den Geest van Jezus Christus, d.w.z. de rechtvaardigmaking en de vernieuwing door den Heiligen Geest als weldaden, die God aan ons zaad geschonken heeft. Intusschen meent de Synode, dat de stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den Doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift noch op grond van de Belijdenis te bewijzen is, dewijl God zijne belofte vervult naar zijne vrijmacht op zijnen tijd, hetzij vóór of onder of na den Doop, zoodat het eisch is zich hierover met omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zijn boven hetgeen God ons heeft geopenbaard. Deze verklaring vond in 1905 algemeene instemming: de gedachte dat „onderstelde wedergeboorte" grond voor den Doop zou zijn, hoort men onder ons dan ook vrijwel niet meer verdedigen".

(N.B. Dit werd geschreven in 1939. Er is nadien veel veranderd. De synodale binding aan een détail, daarna aan elk detail van 1905 —i een candidaat, die tegen een détail bezwaar maakte, werd onwaardig verklaard God te dienen in het Evangelie! — heeft in dezen principieële verandering gebracht. De eerste doopvraag, in synodocratisch gebonden kerken gesteld, is daar, thans een belijdenis van doop op grond van onderstelde wedergeboorte. K. S.).

Dat de Synode van Amsterdam op het zelfonderzoek terugkwam, had dan ook niet met deze stelling te maken, maar stond in verband met het feit, dat kort voordien vragen naar vooronderstellingen, mogelijkheden, doeleinden, nut etc. van het zelfonderzoek aan de orde waren gekomen. Het debat, in die maanden gevoerd, raakte dus niet de noodzakelijkheid van zulk een onderzoek, welke door allen erkend werd: het liep deels over deplaats, deels over de waarde, deels over de vóóronderstelllngen van het zelfonderzoek. De sfeer was echternog al geladen. Zelfs het boos gerucht, dat sommigen de noodzakelijkheid van het zelfonderzoek zouden betwijfelen, vond geloof (N.B. En thans, in 1945, wordt het zelfs verbreid in synodale spreekbeurten. K. S.). Zoo was het te verstaan, dat de synode de volgende uitspraakdeed:

„De Synode, van oordeel, dat in de prediking de ernstige vermaning tot geloof en bekeering en zelfonderzoek reeds uiteraard geboden is door de verkondiging van Christus als den eenigen door God gegeven Zaligmaker der wereld; en dat de eisch daartoe opgesloten ligt in de belijdenis van de bediening der sleutelmacht in vraag en antwoord 84 van den Heidelbergschen Catechismus; en constateerende, dat zij reeds van ouds af in onze Gereformeerde Kerken geschiedde en geschiedt; en dat daarop ook laatstelijk nog door de Synode van Utrecht in 1905 in haar bekende verklaring (Art. 158) uitdrukkelijk aangedrongen is;

acht het vanwege den ernst der zaak, hierbij betrokken, nl. eeuwige behoudenis door Christus, óf eeuwig verderf, hare roeping, nogmaals allen dienaren des Woords op het hart te binden, in haar getrouw te zijn". Tegen deze uitspraak zelf rees nergens bedenking. Al waren er velen, die zich — o.i. niet zonder grond — afvroegen, of zij wel gevallen ware, indien de Synode niet op genoemd gerucht ware afgegaan, maar dit op zijn waarheidsgehalte had onderzocht.

Zoo verkeerden we ten aanzien van dit onderwerp in de gelukkige omstandigheid, dat we konden uitgaan van een tweetal verklaringen, in welker inhoud allen in onze kerken zich kunnen vinden. (N.B. Dit werd geschreven in 1939. Uiteraard zagen de laatste woorden op het feit, dat 1905 als pacificatie lormule gold. Later evenwel heeft men ze bindend verklaard, tot in détails. En toen kwam er natuurlijk critiek: door die binding is alles veranderd, en werd de vrede grondig verstoord, K.S.). Desondanks moet worden geconstateerd, dat de pun-: ten, die sinds dien aan de orde bleven, allerminst van belang ontbloot zijn. Dat geldt zoowel van een enkel historisch onderzoek naar het gevoelen van Calvijn ten dezen, als van een groot aantal op de practijk gerichte artikelen. Intusschen, willen we verder komen, dan dienen we vóór alles verschillende onderdeelen dezer quaestie in onderling verband te zien. Een opmerking evenwel vooraf.

Ongetwijfeld zou er reden zijn, het zelfonderzoek te bezien in verband met de leer van het verbond. Niet alleen, omdat de verbondsgedachte zelf ertoe noopt, hetgeen niet nader behoeft te worden aangetoond (, , niet alles is Israël wat Israël genaamd wordt"), maar ook, wijl velen meenen, dat hernieuwde opwekking tot het gehoorzaam luisteren naar het Woord Gods over het verbond, bij velen heeft geleid tot , , eenzijdigheid"; men duchtte het gevaar, ja, achtte het reeds een betreurenswaardige werkelijkheid, dat verbondsprediking als weer geëischt werd, valsche gerustheid wekken zou, en zoo den prikkel tot zelfonderzoek zou afstompen.

We gaan (^- aldus schreven we in 1939, K. S. —) evenwel niet van dien kant de kwestie bezien.

In de eerste plaats niet, omdat inzake het verbond de meeningen onder ons zeer uiteenloopen, en deze meeningsverschillen (zeer oude overigens) ook direct verband houden met het zelfonderzoek, speciaal dan wat betreft den weg, waarlangs men ertoe komen, en de gronden, waarop men het eischen moet.. Wie inzake het genadeverbond vooralsnog meening tegenover meening ziet staan, moet niet verwachten, dat inzake de vdóronderstelllngen van het zelfonderzoek eenparigheid van gevoelen natuurlijkerwijze te verwachten, of langs mechanischen weg te verkrijgen zou zijn.

In de tweede plaats heeft ook vroeger verschil van meening over de verbondsleer geleid tot verschil, niet zoozeer inzake de noodzakelijkheid, als wel aangaande plaats en uitgangspunt van het zelfonderzoek. In zijn bestrijding van de leer, dat verbond en verkiezing quantitatief gelijk zijn (een ook onder ons weer vernomen stelling) merkt Heyns, Ger. Geloofsleer, 2e dr., 144 op';

, , Als alleen de uitverkorenen bondelingen kunnen zijn, dan.... is.... eerste voorwaarde van geloofsoefening, alsmede om aan verbond en Sacramenten iets te hebben, .... te weten, of men uitverkoren is. En als d3 weg om die kennis te bekomen, wordt die van zelfonderzoek aangewezen. Men heeft te onderzoeken of men in zijn gemoeds- en ervaringsleven de blijken bevindt van het werk des Heiligen Geestes. Vindt men daarvan de kenmerken in zich, dan kan men daaruit besluiten, eerst dat men, uitverkoren is, vervolgens dat men een bondeling is, verder dat men deel heeft aan de belofte en eindelijk dat men recht heeft, het heilgoed zich toe te eigenen. Zoo moet dus alles uit het gemoedsleven

• opkomen; alles moet daarop rusten; en gaat daarmede dan ook natuurlijk op en neer. Elders drukt hij het zoo uit:

(Beperking van het genadeverbond tot de uitverkorenen) leidt tot een volslagen subjectivisme, dat altijd geslingerd wordt, omdat het voor het anker der hoop steeds grond zoekt niet buiten zichzelven in Gods Verbondsbeloften, maar in zichzelven, en een anker uitgeworpen in bet schip zelve kan geen vastheid gsven. Als vaste grond der hoop wil het niet naar Hebr. 11:1 het gelooi, maar het zien aangemerkt hebben, het zien van kenmerken In plaats dat het Verbond zou kunnen bijdragen tot versterking des zwakken geloofs, moet men tot een sterk geloof zijn gekomen, eer men weten kan dat men in het Verbond is. In plaats van uit het verbond door het gelooi te kunnen besluiten tot zijn genadestaat, moet men uit het zien van zijn genadestaat besluiten tot zijn in-zijn in het Verbond...."

(W. Heyns, „Geref. Amerikaan", IV, 378/9.) , Wij zijn er zeker van, dat voorstanders der besproken meening deze consequenties af zullen wijzen. Maar daarover twisten we niet. .

Wij wilden slechts aantoonen, dat tusschen iemands •verbondsopvatting eenerzijds en zijn „plaatsing" van het zelfonderzoek nauw verband staat. En, — dat daarom een volledige behandeling van het zelfonderzoek in een

geordende kerkelijke samenleving zou moeten w op eenstemmigheid in betrekking tot het verbond.

K. S.

((Wordt vervolgd)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 oktober 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 oktober 1945

De Reformatie | 8 Pagina's