GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND” ?

door Prof. Dr K. SCHIEDER.

VIII.

In ons voorgaand artikel hoorden wij schrijver verzekeren, dat er voor den gestorvene niet meer een „ergens" is, en dus ook geen „nu". De t ij d — en niet meer het tijds besef — is zijns inziens voor den gestorvene uitgesloten. Hij is recht toe recht aan „uit den tijd".

In dit verband beroept schrijver zich enkele malen op Luther. Het zijn met name twee citaten, die in zijn boekje een beteekenisvolle rol spelen, en min of meer als argument worden gebruikt. Het eene citaat behelst ongeveer de uitspraak, dat men inzake „ginds" niet met* tijd moet rekenen, den tijd geheel en al uit zijn gedachten zetten moet, dat men in de andere wereld niet heeft te maken met tijd en uur, maar dat alles „slechts" een „eeuwig oogenblik" is. En het tweede citaat uit Luther is genomen uit één van zijn bekende tafelredevoeringen. Daarin wordt ongeveer dit uitgedrukt: dat, wanneer Christus tot den „moordenaar" zegt „heden zult gij met mij in het paradijs zijn", het nog maar de vraag is, wat dit „heden" beteekent; dat men niet volstaan kan met te zeggen, dat „een stuk" van Abraham bij God leeft (de ziel) en een ander stuk hier dood ligt (het lichaam), maar dat men beter kan zeggen, dat de heele Abraham moet leven; en ten slotte, dat het wel een dwaze ziel moet zijn, die, hoewel in den hemel zijnde, naar het lichaam zou begeerig zijn-

Nu nemen citaten vaak een wonderlijken gang. Men vindt dezelfde citaten of één ervan vrijwel of heelemaal gelijkluidend ook bij Quistorp, van wien trouwens schrijver zegt de citaten over te nemen; men vindt ze ook bij Althaus, „Die let2rt; en Dinge" 1926, 229, 277, en ook bij Dr. E. Masselink, „Eschatologische motieven in de nieuwe theologie", die trouwens ronduit zegt, dat hij het eerste ontleent aan Althaus, blz. 137.

Wanneer men echter zich met de citaten wendt tot den man, die ze schreef, m.a.w. het verband waarin ze voorkomen, nagaat, bespeurt men toch al spoedig de aanwezigheid van andere motieven, die in de gegeven citaten ontbreken of op < Jen achtergrond geschoven worden. *

Zoo is dat b.v. het .geval in het eerste citaat. Zoowel de hier besproken schrijver, als ook de genoemde anderen, laten m.i. een paar woorden weg, die beteekenis hebben. De desbetreffende woorden komen voor Jn een preek van Lutjer van 22 Juni 1522. Het sermoen handelde over den rijken naan en den arme# Lazajus. Natuurlijk komen allerlei vragen aan de orde, bijv. wat men verstaan moet onder Abraham's schoot (Luther ziet daarin niets anders dan het Woord Gods, Gen. 22 : 18). Of: wat te verstaan is onder het „liggen" in Abraham's schoot, of het „heen varen" naar Abraham's schoot (Luther verstaat daaronder, dat de vaderen in het geloof gestorven zijn, en in het Woord als het ware worden omvat en bewaard als in een schoot). Of: wat mer verstaan moet onder de „hel" waarheen de rijke man ging. Daarvan zegt Luther, dat het niet „de rechte hel" is, die ten jongsten dage zich zal openen, doch dat het een „plaats'-'- („ortt") zijn moet, waarin de ziel zijn kan zonder rust te hebben; Luther maakt daarvan, dat die „hel" het „kwade geweten" is. Een andere vraag is, hoe het „gesprek" dan toegaat tusschen Abraham en den rijken man. Ook dit gesprek brengt Luther onder in het „geweten". Tenslotte iijst dan de vraag, of mj de rijke man nog eiken dag („tegUch") zonder onderlaten dit alles lijden moet tot aan den jongsten dag. Hierop antwoordt Luther, dat dit een subtiele vraag is, en voor. den onervarene niet makkeüjk te beantwoorden, Daa, rna volgen de woorden, die wij reeds even te voren citeerden:

„Want hier moet men den tijd uit zijn gedachten zetten en weten, dat in gindsche wereld geen tijd en geen uur zijn, maar alles een eeuwig oogenblik",

— en dan volgen daarop onmiddellijk deze woorden - —:

„zooals de heilige Petrus in den tweeden Petrusbrief in het tweede hoofdstuk zeg t."

Deze laatste woorden worden door bovengenoemde auteurs weggelaten. Dat vinden wij jammer, orndat zij een a a n v u l l i n g geven op wat zoo even gezegd is. Blijkbaar heeft Luther het oog op 2 Petr. 3:8: „Doch deze zaak zij u niet onbekend, geliefden, dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag".

Ons dmakt, dat deze laatste Voorden, hier opzettelijk aangehaald, er op wijzen willen, dat weliswaar ons tijds b e s e f in die „andere wereld" geheel ontbreekt, maar zonder dat hiermee uitgesproken is, ' dat er een toestand is van „slaap" en „alle ontrukt zijn aan den tijd". Trouwens de woorden, die Luther er onmiddellijk op doet volgen, bewijzen het tegendeel. Hij zegt n.l.:

„daarom houd ik het er voor, dat in dezen rijken man getoond wordt, hoe het allen ongeloovigen zal vergaan, wanneer hun oogen in het sterven of in stervensnood worden geopend, hetwelk geschieden kan een oogenblik lang en daarna weder ophouden tot aan den jongsten dag, zooals dat' God behaagt, w a n t men k a n hierop geen vasten regel stellen. Ik durf dus niet 'zeggen, dat de rijke man op dit oogenblik zoo lijdt, zooals hij destijds heeft geleden, en ook niet^ loochenen, dat hij thans nog aldus lijdt, want het staat beiderlei in Gods vrije behage n". Tot zoover Luther.

Me dunkt, dat hieruit duidelijk blijkt, dat Luther zich vandaag van onzen hier besproken schrijver verwijderen zou. Hij concludeert, dat Luther den afstand tusschen ons einde en het einde aJler dingen in •alle gevallen laat „verschrompelen" tot het z.g.n. eeuwig oogenblik; maar Luther zelf zegt: pas op! wij weten hier niet veel. Hij laat plaats open voor een zich herhalend lijden. Juist in zgn citeeren van 2 Petr. 3 : 8 wil hij ons alle aardschc tijdrekening ontnemen, maar allerminst stellig verzekeren, dat het oogenblik van den dood zich aanstonds door dat van het jongste gericht laat opvolgen voor het besef van den doode zelf. (Zie Luthers Werke, Weimar, 1905, 10. Band, 3e afd., S. 194, Cf 191-93). Waar Luther verklaart: „ik durf niet neen zeggen", daar durft onze schrijver het wèl.

Eveneens hebben wij bezwaar tegen de manier, aarop verschillende auteurs het tweede citaat van uther gebruiken. Leest men hen, dan krijgt men en indruk, dat volgens Luther de dooden niet ndervinden, althans niet reëel „wachten" op den ongsten dag. Onzes inziens staat het juist andersm. Luther zegt in het verband van het bedoelde itaat uitdrukkelijk:

a. dat de zielen kunnen hooren, voelen en zien a den dood, en eveneens b. dat de Christenen ook a den dood wachten op de opstanding van de ooden.

In de bekende tafelrede (Werke, ed. Weimar 1919, . Band, S. 219) wordt ter inleiding (het volgende ezegd:

„Sommigen zeggen, dat zij (de zielen), nadat ise uit het sterfelijk lichaam sijn ontvloden, verhuizen naar den hemel, zooals Christus zeide: „Heden zult gij met mij in het paradijs zijn".

Blijkbaar is dit een uitlating van één van de asten aan tafel. En nu volgt Luthers eigen ntwoord:

„Ja, wat beteekent dat: „heden"? Het is waar: de zielen kunnen hooren, weten, zien na den dood, maar hoe het toegaat, verstaan wy niet. Waar blijven zij dan, die aan den galg hangen? Wanneer wij het willen beoordeelen naar dit leven, zijn wij dwazen. Christus heeft het zoo schoon opgelost; want zijn discipelen zullen zonder twijfel ook zoo curieus zijn geweest. „Wie in mij gelooft, zal leven ook al ware hij gestorven". Eveneens: „Hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren". — En vroeger had hij al eens gezegd tegen zijn vrouw Kathe — Ja, jij bent toch ook al in den hemel! De Christenen verwachten de opstanding der dooden zoowel na hun dood als bij hun leven. Zoo ook: Abraham leeft. God is een God der levenden (Math. 22 : 32. K. S.). Zou men nu willen zeggen: De ziel van Abraham leeft bij God, het lichaam ligt hier dood, dan is die onderscheiding drek, daar wil ik tegen opkomen. Het moet beteekenen: de heele Abraham, de heele mensch moet leven, maar op die manier trekt gij me daar een stuk van Abraham af en zegt: dat leeft. Zoo praten de filosofen: nadat de ziel uit deze behuizing is uitgegaan, enz. (Dit woord „enz." slaat blijkbaar op de woorden aan het begin van dit citaat, n.l. op dat verhuizen van die ziel in den „heme 1", .waarbij men om het lichaam zich niet verder bekommert. K. S.) Het moet wel een dwaze ziel zijn, als ze in den hemel was, dat ze nog naar het lichaam begeerig wilde zijn. Toen iemand had opgemerkt, dat er ook zoo'n disputatie was over de plaats van de hel, omdat de voor de duivelen bestemde plaats niet zeker was, voegde hij er aan toe: dat zegt de Schrift!! Petrus zegt in zijn tweeden brief, hoofdstuk twee, dat ze in ketenen zijn".

Tot zoover het tweede citaat.

Ons dunkt, dat wanneer het in zijn geheel gelezen ordt, er niet meer uit blijkt, dan dat Luther er egen opkomt, dat men lichaam en ziel zal beschou-

wen als twee grootheden, die met elkaar niets te maken hebben en elkaar fundamenteel kunnen loslaten. Zooals in de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, door Luther onderscheiden werd tusschen de „e i g e n 1 ij k e" hel en de „oneigenlijke", zoo wordt hier onderscheiden tusschen een „eigenlijken" hemel en een „niet-eigenlijken" hemel. Wie in den „eigenlijken" hemel is, verlangt niet meer naar iets, want de „rechte" hemel stilt elk verlangen. Daarom kan een plaats, waar men nog hunkert naar het lichaam, geen „e i g e n 1 ij k e" hemel zijn. Maar daarom staat er ook, dat zijn vrouw Kathe, om zoo te zeggen, ook al in den hemel is; natuurlijk niet in den „eigenlijken", den „rechten". Eveneens merkt hij op, Skt de Christenen na hun dood, gelijk ook bij hun leven, verlangend uitzien naar de opstanding der dooden. Men kan dus niet Abraham uit elkaar rukken en doen alsof, indien maar zijn ziel verlost is, daarmee Abrahams pleit al heelemaal gewonnen is. Het gaat niet om een stuk van Abraham, maar om den ganschen Abraham. Hetgeen na den dood de zielen hebben, is nog niet de „eigen, lijke" hemel, zooals de „filosofen" schenen te beweren, zij, met hun ellendige abstracties. Luther wijst wel af een beoordeeling van den tusschentoestand naar de wijze van het aardsche leven, maar loochent niet dien tusschentoestand zelf. Daarom merkte Luther bij een andere plaats ook op (a.w. 194), en dit na den terugkeer van de begrafenis van zijn dochter, dat zijn dochter nu „geschickt" was naar lichaam en ziel. Elders zegt hij (a.w. 193): het is wonderlijk te weten, dat zij (zijn dochter Lennichèn) zeker in vrede is.

Men moet in het algemeen met Luthers tafelredenen voorzichtig zijn. Er zijn bijv. oudere edities van de „Tischreden" - (bijv. van Aurifaber, Jena, 1603, of andere), waarin van Luther verhaald wordt, dat hij de Latijnsche woorden „Domini g u m u s" (d.w.z. wij zijn des Heeren, in den tekst Rom. 14 : 8 „hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren") aldus had geïnterpreteerd, min of meer geestig, „wij zijn Domini, in den tweeden naamval enkelvoud" (dan. beteekent het: des Heeren) „en ook: wij zijn Domini, in den eersten naamval meervoud" (wij zijn heeren). Maar een critische editie aJs die van Weimar laat Luther juist het tegenovergestelde zeggen: „Wèl tweede naamval enkelvoud (des Heeren), maar niet eerste naamval meervoud (heeren)." (Zie o.a. Weimar, 190.)

Wij zien er van af, andere citaten van Luther te geven, waarin over den toestand, der (ziende, voelende, hoorende) zielen na den dood positieve dingen gezegd worden. Wij meenen voldoende te hebben opgemerkt, om het verschil tusschen Luther en onzen hedendaagschen schrijver duidelijk gemaakt te hebben. De in ons voorgaande artikel besproken speculatie van onzen auteur over het tijdsbegrip is in haar stellige conclusie aan Luther vreemd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 maart 1946

De Reformatie | 12 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 maart 1946

De Reformatie | 12 Pagina's