GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND"?

door Prof. Dr K. SCHILDER.

XXL

Ook andere Schriftgedeelten zijn er, waarvan te zeggen valt, dat ze onleesbaar, d.w.z. niet in goeden zin verstaanbaar zijn, tenzij men uitgaat van het bestaan van een tusschentoestand als openbar ringsgegeven.

We denken hier aan plaatsen, als Lucas 16 aan het slot er een is. Het is de geOijkenis van den rijken man, die „in de pijn" (de pijniging) ontwaakt. Abraham ziet, en Lazarus in diens schoot, en dan vraagt, of Lazarus kan worden gezonden naar zijn broeders, die nog in leven zijn, opdat de overkomst van een doode hen tot bekeering roepe.

Zeker, dat is een - g e 1 ij k e n i s. En gelijkenissen lid> ben een eigen wet van verklaring. En het is eenvoudig dwaasheid, in de inkleeding van het verhaal elke bizonderheid te verstaan als mededeeüng van telkens weer dogmatisch bewerkbare stof.

Maar er zijn toch grenzen aan ons onveimogen in dezen. De gelijkenissen zijn geensprookjes. Het sprookje is in de romantiek geliefd geweest; want het rekent met alle kategorieën grondig af; het werpt tijds- en ruimterelaties vrijmoedig overboord; het speelt in en ook met een „wereld", die er niet kan zijn. Niet alzoo de gelijkenissen van Christus. Ofschoon zij , geen historie verhalen, willen zij toch onderwijzen; de historische in­ leeding dient de openbaring van zekere gedachen. Met de werkelijkheid van het kosmische leven ordt dan ook geenszins een spel gespeeld; inegendeel: daarvan wordt in het ontwerp der gelijkenis juist uitgegaan; ZQ vormt daarvan den onderbouw, het substraat; zij is het „raam", het „schema" zelf, waarin de in de gelijkenis „verhaalde" dingen kunnen gebeuren.

Wie hierop acht geeft, moet toch wel tot de conclusie komen, dat de Heiland, tenzij Hij zich zou accomodeeren aan het plompe bijgeloof, in de parabel van Lucas 16, slot, ervan uitgaat, dat er een tusschentoestand IS. Die is het kader, waarin het verhaal gebeurt en aUeen gebeuren kan. Het verhaalde wordt in dat schema geprojecteerd.

Immers, de beide mannen-in-kwestie, de geloovige bedelaar en de ongeloovige rijkaard, zijn g e s t o r- ven. De één is in de glorie, de ander in de pijniging. En beiden bevinden zich nog vóór de wederkomst van Christus, vóór den jongsten dag. De rijke man immers heeft nog broeders op aarde; zijn familie leidt nog haar gewone leven; er is nog mogelgkheid van bekeering. De dag der dagen is nog niet geweest. En toch is er bij beiden bewustheid van den staat, die eenerzijds den rijkaard, anderzijds den bedelaar is toegewezen. Er bUjft natuurlijk binnen dit kader zeer veel, dat duideüjk het kenmerk draagt van „inkleeding" te zijn, en niet meer; zoo het „gesprek" tusschen Abraham en zijn ongehoorzame kind; de druppel water op de tong; en wat dies meer zij. Maar het kader zelf, dat maakt die inkleeding m o g e 1 ij k. En het kader is: een bewuste toestand, die valt tusschen het individueele sterven en den dag der dagen.

Nu kan noen tegenwerpen: de Heiland laat zich hier niet over uit. Want: Hij heeft zich maar aangepast bij de joodsche begripjjen van dien tijd. Maar daartegenover stellen wij, dat gereformeerde Schrift- en Christus-aanvaarding anders spreekt. Zij erkent w è 1 een accomodatie, een aanpassing van Christus en van de Schrift aan wat de menschen uit vroeger dagen leerden, dachten, zich voorstelden, maar erkent niet een overnemen van wat daarin scheefgetrokken was, en slechts als bij geloof te brandmerken viel. Wie overneming van inhouden van bijgeloof of ongeloof door Christus zou leeren, of zou meenen, dat de bijbelschrijvers zelf zich daaraan „wagen" (of zelfs geheel „argeloos" het doen), die zou in strijd komen met wat de Schrift zelf ons leert aangaande de betrouwbaarheid an Christus als Hoogsten Profeet en Leeraar, zonder eenige zonde of dwahng; en die zou ook aan e inspiratie der Schrift te kort doen.

Het zelfde gedachtenschema zouden we ook, aar dan in eenigszins andere samenhang, willen asthouden bij de lezing van Openbaringen 6 : 9-11: et visioen van het v ij f d e zegel.. Men kent zijn nhoud: de zielen der martelaren roepen met roote stem: hoe lang, o heilige en waarachtige eersoher, oordeelt en wreekt gij ons bloed niet an degenen, die öp de aarde wonen? Hun wordt dan gezegd, dat zij nog een kleinen tijd zouden usten, totdat ook hun mededienstknecbten ouden vervuld zijn, die gedood zouden worden venals zij. We hebben, in polemisch verband, reeds en en ander dienaangaande opgemerkt: doch wilen thans iets daaraan toevoegen in thetischen zin.

Allereerst over dat „rusten"; nauwkeuriger gezegd: nog rusten; nog scherper omgrensd: rusten totdat de tijd voldragen, de wereldloop geëiadigd, de antichrist uit-geraasd zal zijn. Het hier voor „rusten" gebruikte grieksche werkwoord is, zegt prof. dr S. Greijdanus (Komm. Bottenburg, 156) „niet maar = zich stil, of rustig houden, vgl. Luc. 14 : 5; I Thess. 4 : 11; Mare. 3 : 4, doch rust genieten, uitrusten en zich verkwikken, | vgl. 14:13; Matth. 11:28 e.a." Nu moeten dus: eerst de' martelaren der toekomst de eindstreep i hebben bereikt. „Daarom moeten de gedooden daarop wachten, in zalig ruste n". (Greijdanus, a.w. 157).

Positief wordt dus binnen het visioen vastgelegd:

a) er is een bewust bestaan van deze ma, rtelaren na hun sterven;

b) hun bestaan is „rusten", positief gesproken;

c) him tegenwoordig bestaan gaat in een ander over na den jongsten dag;

d) hun huidige staat is nog niet wat hij daama zal wezen.

Nu kan men zeggen: we hebben hier te maken et een visioen; en daar kan men niet veel mee eginnen, als 't erop aankomt, dogmatische eer-inhouden eruit af te leiden of ermee te onderteunen.

We geven dat graag toe. Maar we herhalen: ook bij het visioen zijn er grenzen wat dit onvermogen van ona in onze dogmatische bewijsvoering betreft.

Hier denk ik aan een vraagpunt, dat eens in besprektag kwam ('t was in de dagen tusschen 1919- 1922, Geref. Th. Tïjdschr. XXI, 2/3) naar aanleiding van dr V. Hepp's constructies aangaande den ondergang van den Antichrist. In zgn boek over den Antichrist had dr Hepp, althans in den Isten druk beweerd: dat de antichrist de wereld zal tyranniseeren en de kerk zal terroriseeren 1290 dagen; dat wie volhardt tot den einde zal klimmen tot 1335 dagen; en dat deze dus den Antichrist zal overleven. De „conclusie" was „getrokken" uit Daniël 12 : 11 en 12. Ter rechtvaardiging van zijn „conclusie" had dr Hepp gewezen op het onderscheid tusschen profetie en apocalyps. Hij had opgemerkt, dat Daniël apocalypticus is, nog meer dan Ezechiël, en toen het onderscheid tusschen „profetie" en „apocalyps" aldus geteekend: „De profetie neemt de toekomst waar met het bloote oog. Wat dicht ij ligt is het duidehjkst, wat zich verder verwijert valt hoe langer hoe vager te onderscheiden. n heel in de verte schijnt alles ineen te vloeien... e apocalyps daarentegen maakt als het ware ebruik van een telescoop. Ziïj trekt de dingen uit schemerige verte vlak voor zich. Afstanden verzwinden De tafereelen behooren wel bij elkaner. Zij vormen te zamen een cyclus, een kring van ngriijpende feiten uit het laatst der dagen. Maar

het ihistorisch verband met het heden ontbreek Ï". (vgl. Kuyper, Encycl., n^, 490, E Voto 1915, II, 283). Vandaar dan, dat men naar de meening van dr V. Hepp zoo precies zou kunnen kijken door die telescoop: 1290 dagen, 1335 dagen, verschil 45 dagen.

Daartegenover is toen mijnerzijds opgemerkt, allereerst dat hier, wat Kuyper meer overkomen is, uit Kuyper meer gehaald werd, dan hij zelf beweerd had. Want óók Kuyper had wel beweerd, dat de apocalyps „met de aanknooping aan het mensehelijk-historische geen rekening houdt en abrupt zich aan de horizont vertoont"; doch hij had daarnaast — gelukkig zichzelf renunende — erop gewezen, dat aan den apocalyptischen ziener een realiteit getoond wordt, „die met zijn eigen levensmilieu analogie bezit"; en ook, dat „de vormen en gestalten" Isij hem, den apocaljrptisdhen ziener, zijn „saamgesteld uit wat de profeet ken t". WAT DE PROFEET „KENT".

Het scheen me daarom toe, dat dr Hepp, zonder met Kuyper voldoende in overeenstemming te zijn, uit die getallen 1290-1335 wat al te veel „haalde". De grens tusschen profetie en apocalyps, zoo merkte ik tegenover hem op, is dikwijls niet aan te geven, de overgang is vaak onmerkbaar. Als b.v. dr Hepp Ezechiël 38 èn 39 „overwegend apocalyptisch" noemt, weshalve z.i. de ziener „den band aan het tegenwoordige nauwelijks trekken" voelt, dan valt daartegenover te stellen, dat de band aan het heden en aan het miheu, waarin hij leeft bij den ziener sterker werkt en heerscht dan men La de lijn van dr V. Hepp zou denken. Hij spreekt over Perzen, Ethiopiërs, Putiërs (38:5), over Sjeba, Dedan, Tarsjis-handelaren (38 : 13), hij laat Gog komen „uit het Noorden" (waar de vijand steeds vandaan kwam in dien tijd, zooals wij het hadden over onze „oosterburen"), enzoovoort. En zoo was ook Daniel's apocalyps niet los te maken van het historisch gegevene uit de periode, waarvan hij een vrij gedetailleerde teekening geeft.

Hiermee is dus erkend, dat ook in de apocalyps de band aan wat de profeet kent voor den ziener blijft bestaan. Het is zeker waar, dat men uiterst voorzichtig moet zijn bij den uitleg en de verdere „aanwending" van apocalyptische tekstgedeelten. Wij aanvaarden dat óók voor het visioen VEOI het vijfde zegel. Maar daarnaast worde evenzeer erkend, dat ook de ziener een kader van dogmatische^) denkinhouden heeft, waarin eerst God hem het beeld doet zien, en daarna hij zelf het £Lanschouwt, verstaat, en doorgeeft. In betrekking tot den ondergang van den antichrist wees ik daarom tegenover dr Hepp op het feit, dat in Openb. 19 : 20 sprake is van „een levend geworpen worden (van het Beest) in den poel des vuurs, en zeide toen, dat juist het opduilten van dit begrip ons houvast bood in de overigens moeilijke uitwerking der gegevens aangaande den ondergang van den Antichrist. Een conclusie trekken werd juist nu toch wel mogelijk gemaakt; want de term „poel des vuurs" is de aanduiding van de hel „in haar uit-eindelijke gestalte" (Greijdanus, a.w. 398: , , de eeuwige rampzaligheid na den afloop der wereldgeschiedenis" wordt voorgesteld door dien vuurpoel, die vuurzee). En ik ging toen verder: „Symboliek immers maakt wel het abstracte concreet, maar niet het concrete abstract Dogmatische begrippen worden door geen symboUek gewijzigd; de dichter of ziener heeft ze te eerbiedigen als gemeengoed, dat zijn symbolische visie intact heeft te laten Waar zich de zinnebeeldigheid opdringt, daar heeft de exegeet het moeihjk; doch wanneer constante, omlijnde begrippen in de allegorie of het symbool komen opduiken, dan kan vandaar zijn exegese haar victorie beginnen. En kennisneming van de reeds ten tijde van Johannes bestaande joodsche apocalyptische litteratuur doet zien, dat ook voor zijn lezers de „poel des vuurs" een paraat begrip is geweest".

We laten nu verder den antichrist rusten, behalve dan op dit ééne punt, dat aan de „zielen onder het altaar" gezegd wordt, dat ze moeten „rusten" totdat (door den antichrist) hun medebroeders zullen gedood zijn. Dat is dus: tot aan den dag, waarop de mensch der zonde in den poel des vuurs geworpen wordt. Weer versterkt zich dus het , , raam" van vaste, concrete openbarings- en heilshistorisch bepaalde grondbegrippen en - verhoudingen, binnen hetwelk de ziener van Openb. VI zijn visioen van het vijfde zegel eerst van God ontvangen, daarna (nog steeds onder Geestes werking) zich weer te binnen, en eindelijk — onder diezelfde^ werking — in Schrift gebracht heeft'. Dat kader is vast; men kan het met dogmatisch proza èn ook met apocalyptische poëzie vullen, doch het b 1 ij f t in beide gevallen zelf constant, het is substraat voor de visionaire teekening. Het is dit van Godswege; anders zou Hij met den ziener van Patmos, en met ons, diens lezers, hebben „gespeeld".

En daarom concludeeren we ook nu, dat loslating van den tusschentoestand in de vertolking van Openb. VI ons schijnt te strijden met de gereformeerde Schriftbeschouwing. Deze laatste dwingt ons m.i., óók in, haar details, uit te spreken, dat het visioen van het 5e zegel ons bedriegen zou, als er geen tusschentoestand was. Er i s een interim tusschen dood en parousie; en men is daar bewust: „rustende" indien men „in Jezus ontslapen" is.


1) De bewering van sommigen dat dogmatiek eerst in de bedeeling van het Nieuwe Testament opkomt, verwerpen wij.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 augustus 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 augustus 1946

De Reformatie | 8 Pagina's