GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VAN „OORZAKEN EN REDENEN", Slot

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN „OORZAKEN EN REDENEN", Slot

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na een tweetal conferenties van den voorzitter met prof. VoUenhoven kwamen beiden^ overeen dat prof. VoUenhoven de convocatie voor de volgende vergadering zou opvolgen, waar dan deze zaak tot een beslissing kon komen. De voorzitter zou hem dan, opdat prof. VoUenhoven zich voor eventueel verder aan de orde komende zaken kon praepareeren, de betrokken Stukken toezenden, onder beding, dat deze uitsluitend voor hem waren.

Wijl hij het gewenscht vond, dat de aanhangige kwestie op een vergadering tot een beslissing zou komen, meende prof. VoUenhoven voor ditmaal in die voorwaarde te kunnen toestemmen.

Toen de eerstvolgende vergadering, , die van 11 Maart 1939, in zioht kwam, achtte hij, al'weer om zoo mogelijk alsnog de eenheid der commissie te herstellen, het wenschelijk, zooveel mogeüjk het standpunt der meerderheid te naderen. Hij overwoog, ten eerste, dat toezending vsin stukken het moderamen en niet de leden aanging en ten tweede, dat hij den gang van zaken en mogelijke beslissingen der commiseie met prof. Schilder nog wel kon bespreken, ook indien hij zich er van onthield dezen de betrokken stukben toe te zenden en te toonen. Vandaar dat hij, hoewel'daardoor uiteraard zulk een bespreking ten zeerste zou bemoeilijkt worden, besloot, in deze twee punten de meerderheid tegemoet te komen. Daarom ontwierp hij de volgende verklaring:

Het in de laatste vergadering gedane voorstel, aan prof. Schilder de stukken der commissie niet langer toe te zenden, blijf ik ontoelaatbaar achten en de aanneming van dit voorstel levendig betreuren. Ten aanzien van beide punten zal ik ter. Synode dan ook een protest indienen.

In verband daarmede kan ik mij slechts daarom Vq de ten deze gevallen beslissing neerleggen, wijl het al of niet toezenden van convocaties en stukken der Commissie bepaaldelijk het moderamen aangaat en niet tot de taak der overige leden behoort.

Dit houdt echter allerminst in datik prof. Schilder niet als lid der Commissie in volle rechten zou bUjven erkennen. Het recht van Commissieleden onderling vrijuit met elkander te handelen over alle zaken die op de Commissie betrekking hebben acht ik derhalve ook ten aanzien van mijn verhouding tot hen onaantastbaar.

Bovendien verklaarde hij zich bereid de prof. Schilder niet te toonen. stukken

Zelfs deze verklaring vermocht echter niet de goedkeuring der overige leden weg te dragen. I» het debat sprak men zelfs van een plicht tot geheimhouding tegenover prof. Schilder, van wien overigens door prof. VoUenhoven ter vergadering kon worden verklaard, dat geen enkele instigatie tot het geven van inlichtingen van hem wasuitgegaan.

Naar aanleiding van prof. VoUenhovens opmerking, dat aan het spreken over zulk een plicht zijns inziens iedere rechtsbasis ontbrak, deed prof. Hepp het volgende voorstel:

Naar aanleiding van de verklaring van prof. Vollenhoven in de vergadering van iSll Maart 1939 spreekt de commissie uit, dat aan iemand, die verklaard heeft aan de convocaties der vergaderingen geen gevolg te zullen geven en aan de beraadslagingen geen deel te zullen nemen, door geen der commissieleden eenige mededeeling, in welken vorm ook, betreffende stukken of handelingen der commissie, noch direct, noch indirect mag worden verstrekt.

Nadat in de door prof. VoUenhoven gestelde kwestie der toelaatbaarheid weer met vijf tegen één stem een beslissing was gevallen, werd dit voorstel met algemeene stemmen aangenomen, waarbij uiteraard prof. VoUenhoven zich van stemming onthield.

De voorzitter stelde nu prof. VoUenhoven de vraag, of hij zich bij deze uitspraak neer kon leggen waarop dezs antwoordde, dat niet te mogen. Ook op den aandrang van verschillende leden zich dan terug te trekken, meende hij niet te mogen ingaan: wanneer er een breuk kwam, mocht die niet voor zijn rekening liggen.

In deze situatie deed prof. Hepp het volgende voorste!:

De Commissie spreekt uit, dat aan prof. VoUenhoven nu hij zich niet aan het besluit der Commissie conformeert, gelegenheid zal gegeven worden, nog eens met enke'e leSen der Commissie over zijn bezwaren samen te spreken, maar tevens, dat hij op dezen dag in de gegeven situatie de vergadering niet kon bijwonen.

Daarop verklaarde prof. VoUenhoven, tegen de eerste heUt van dit voorstel uiteraard geen bezwaar te hebben; zijnerzijds bleef hij steeds tot overleg bereid. Intuuseiien ried hij de commissie, zich ernstig op eigen houding te beraden, daar ze z.i. voortdurend zich met punten bezighield, die niet onder haar bevoegdheid vielen. De voorzitter stelde nu voor, dat prof. VoUenhoven slechts voor dien middag geheimhouding inzake besprekingen en besluiten tegenover prof. Schilder zou beloven. Trad prof. VoUenlioven in deze gedachte, dan zou de stemming over de tweede helft van het laatste voorstel van prof. Hepp worden uitgesteld.

Prof. VoUenhoven, bespeurend, dat blijkens het opkomen van zulke voorstellen, de geest der vergadering steeds bedenkelijker werd, gaf de commissie in ernstige overweging, de vergadering te schorsen, en deed in dien geest een voorstel.

Hoewel het voorstel-VoUenhoven dus breeder van strekking was, dan dat van den voorzitter, wilde laatstgenoemde eigen voorstel het eerst in stemming brengen. Toen na een opmerking van prof. VoUenhoven over de juiste orde het voorstel van laatstgenoemde het eerst in stemming kwam, werd het verworpen met 5 tegen 1 stem. Toen daarna het voorstel van den praeses aan de orde kwam, heeft prof. VoUenhoven nog eens met nadruk de commissie de vraag gesteld, of het "toelaatbaar was, aan een commissielid voor te stellen eenige geheimhouding te beloven tegenover crn ander commissielid. De commissie achtte echter weer met 5 tegen 1 stem ook dit voorstel toelaatbaar. Het voorstel zelf werd, in stemming ge-, bracht, weer aangenomen met vijf voor en een onthouding.

Op de vraag van den voorzitter aan prof. VoUenhoven of liij met deze beslissing accoord kon gaan merkte prof. VoUenhoven op, dat hij het recht van commissieleden om met andere commissieleden vrij uit over alle zaken der commissie te handelen, onaantastbaar bleef achten en daarom niet bereid was zelf dit recht aan te tasten. De voorzitter bracht nu de tweede helft van het laatste voorstel van prof. Hepp in stemming. Een drietal leden der meerderheid verklaarde dezen gang van zaken ten zeerste te betreuren, maar toch geen kans te zien aan deze consequentie te ontkomen.

Ten laatsten male stelde prof. VoUenhoven de kwestie der toelaatbaarheid. Hij merkte daarbij op, dat voor dit voorstel geen enkele grond was aangevoerd dan consequentie, dooh dat wanneer consequentie ons dreigt te voeren tot daden die niet goed zijn, men dan toch ernstig de praemissen der redeneering had te onderzoeken. Hij heeft steeds zakelijk meegewerkt, en trouw de vergaderingen bijgewoond en aan de discussie deelgenomen, en verzet zich thans alleen tegen het tomen aan een recht, dat voor alle commissieleden geldt. De handhaving van dat recht is ook een belang der kerken.

De commissie verklaarde echter, weer met vijf tegen een stem, ook dit voorstel toelaatbaar en nam daarna het voorstel zelf met vijf stemmen voor en een onthouding aan.

Prof. VoUenhoven verklaarde, dat hem thans wel niet anders restte dan onder protest de vergadering te verlaten en vroeg daarvan aanteekening. De voorzitter sprak uit, dezen gang van zaken te betreuren en verklaarde onder verwijzing naar de eerste helft van het voorstel-Hepp zich tot eventueele besprekin­ gen bereid. Ook Prof. VoUenhoven verkla& rde zijnerzijds tegen een eventueele bespreking van deze zaak met welk lid der commissie ook geen bezwaar te hebben.

Daarna verliet hij de vergadering.

Ziedaar, Broeders, de oorzaken die tot een breuk in de • commissie geleid hebben; ziedaar ook de redenen welke eerst één onzer noopten niet meer met de andere leden te vergaderen, en vervolgens den ander vïLn ons beiden den pas daartoe afsneden.

We betreuren de inconsequentie die daarin töt uiting komt, dat één en dezelfde meerderhejd aanvani keüjk de grenzen harer bevoegdheid zoo uiterst nauw, trok, en later zich uren lang bezig hield met de behande-i ling van voorstellen, die in geen enkele comndssie toelaatbaar zijn. Dit treft des te meer wijl het in het eerste geval er om ging een verwarrend optreden als dat van prof. Hepp te stuiten en in het tweede om bevordering van contact en bewaring van de eenheid.

Het resultaat van dit alles is wel heel bedroevend. Aan de opdracht de commissie in haar geheel door de vorige Synode verstrekt is in geen enkel opzicht voldaan. Bij geen der zes betrokken punten kwam het tot een behandeling overeenkomstig de methode door de commissie zelf wenschelijk geacht. Wanneer we desondanks hebben gemeend, U over deze zaken te moeten adviseeren, willen we ons zelf toch geen oogenblik verhelen, dat we door genoemden gang van zaken niet eens in staat zijn het resultaat onzer inspanning als minderheids-rapport bij U aan te dienen: we zijn er ons maar al te goed van bewust, dat deze term slechts in totaal andere omstandigheden past. De commissie heeft zich immers niet na breede bespreking van de zaken, haar toevertrouwd, op grond van gebleken verschil van gevoelen in een meerderheid en minderheid gesplitst: ze is uiteen gevallen, vnjl de begeerte tot samenwerking haar beleid niet heeft beheerscht.

Het is ons volkomen duidelijk, dat juist dat commissielid dat in zijn kwaliteit van adviseur der Synode van Amsterdam het meest op het instellen van deze commissie heeft Eiangedrongen, door zijn optreden zoowel buiten ils binnen de commissie ook het meest tot het mislukken van haar werk heeft bijgedragen. Maar we mogen ons toch niet verhelen, dat bij de overige leden der meerderheid niet die kracht tot verzet daartegen is gevonden als in breeden kring van deze broeders werd verwacht.

Een en ander hebben we daarom zoo duidelijk mogelijk uiteen gezet, wijl we meenden verplicht te zijn. Uw vergadering ook over deze zaken te rapporteeren.

Maar niet minder hebben we deze punten naar voren geschoven omdat we ervan overtuigd zijn, dat, indien voortaan op methodes, als thans gevolgd, minder gemakkelijk de keus vallen zal, dit een niet onbelangrijke bijdrage tot den vrede der kerken zal blijken.

Tot zoover ons stuk.

Het spreekt voor zich zelf en kan legenden breken.

K. S.

„GEENERLEI OORDEEL OVER UW STAAT VOOR GOD...."

Onlangs zonden deputaten-voor-samensprci..^, o, uenoemd door de Generale Synode van Zwolle-1946 der (gebonden) Gereformeerde Kerken een schrijven aan gelijknamige Deputaten, benoemd door de Generale Synode van Groningen-1946 der (vrijgemaakte) Gereformeerde Kerken. Dit schrijven werd gepubüceerd o.m. in De Reformatie van 1.1. en door Prof. Schilder van een voorloopigen commentaar voorzien.

In dat schrijven werd o.m. opgemerkt dat door da schorsingen en afzettingen van de laatste jaren geenerei oordeel was uitgesproken over den „staat" der gechorsten en af gezetten „voor God".

Dat werd wel opgemerkt, maar niet bewezen.

Maar zulk een opmerking toont voor de zooveelste üaal, hoe weinig ématig men toch zijn eigen kerkeijke papieren neemt.

De schorsingen en afzettingen zijn geschied op grond van de artt. T9 en 80 der Kerkenordening. Deze artikelen spreken van een o*p enbare grove zonde en wanneer zulke openbare grove zonden worden opgesomd, dan worden o.m. genoemd valsche leer of ketter ij, openbare scheurmaking en andere zonden, en deze worden gerubriceerd onder „al zulke zonden die in een gemeen lidmaat der Kerk der waardig" zouden zijn. afsnijding

Bovendien is daar ons Avondmaalsformulier. In dat formuUer vermaant de Kerk allen, die se et en... in de Kerk begeeren aan te richten „zich van de Tafel des Heeren te onthouden" en zij verkondigt, hun „dat ze geen deel in-het Rijk van Christus hebben". Een en ander „volgens het bevel van Christus en den H. Apostel Paulus".

Deze vermaning en deze verkondiging geschiedt aan het adres van hen, „die zich met zulke ergerlijke zonden besmet weten". Het zijn die leden der Kerk, die deze niet met name kent, omdat hun zonde nog heimelijk, slechts aan henzelf bekend en daarom nog niet " met censuur, met afhouding van het H. Avondmaal gestraft worden kan. Zoodra de begeerte bij die menschen is gekomen tot de daad van scheurmaking en hun zonde openbaar geworden is treedt de censure in,

Dan wordt hun persoonlijk en op den man af, met naam en toenaam gezegd: wij weten, dat ge besmet zÜt met de ergerlijke zonde van secten in de Kerk aan t© richten. Daarom verkondigen wij u N. N., dat ge, zoolang ge in deze zonde blijft, geen deel hebt in het Rijk van Chrlstus.

Bij al de geschorsten ia deze zonde van scheurma-Jdng, openbare scheurmaking nog wel, geconstateerd. Om d^e door de, K. O. als openbare grove a o n d e, ., iii een gemeen lidmaat der Kerk der afsnijding waardig, gequalificeerde zonde zijn eenige honderden ambtsdragers geschorst en afgezet. Daarmee heeft die sohorgende en afzettende gemeenschap nolens volens verklaard, dat die geschorste ambtsdragers, die behalve ambtsdragers toch ook nog gemeene lidmaten der Kerk zijn „der afsnijding waardig zijn". En yolgens het Avondmaalsformulier „van de Tafel des Heeren zich hebben te onthouden" en „geen deel in het Rijk van Christus hebben", zoolang als ze zich niet bekeeren.

Dat laatste is het geval.

Er is bij de geschorsten geen „bekeering".

Dus vallen zè onder het „oordeel".

Uit het feit, dat de Synode (en andere kerkeUjke vergaderingen) niemand het Avondmaal des Heeren bevalen te ontzeggen, ja zelfs aan den Kerkeraad van Kampen verklaarde, dat deze aan het Udmaat dier Kerk K. Schilder den toegang tot het H. A. niet behoefde te weigeren, kan men slechts afleiden, dat men:

1e. Zijn eigen vonnissen en derzelver gronden niet ernstig neemt;

2e. Dat men de K. O. (artt. 79 en 80) niet meer serieus neemt;

3e. De tucht in de Kerk over openbare grove zonden niet meer handhaaft.

Er is nog iets anders. De „Sjmode" heeft destijds de Kerken opgeroepen bij de „openbare aanroeping van Gods Naam" den HEERE ernstig te bidden of het ÏHem behagen mocht de tuchtoefening over Prof. Dr K. S c h i 1 d e r te „zegenen". Ze heeft daarmee Prof. Schilder voor God en Zijn heilige engelen, yoor de gemeente Gods en voor de wereld (de godsdienstoefeningen zijn openbaar, dus de gebeden ook!) gequalificeerd als een, die door de tucht der Kerk gestraft en als openbare seheurmalier bekeering van noode had. Als die gebeden den HEERE behaagd hebben, dan liggen ze nog steeds in het „boek der gedachtenis voor Zijn aangezicht". Zè worden in den hemel in dat geval niet vergeten, al probeert men het op aarde wel en al benoemt men daar Deputaten voor samenspreking o.a. met „broeder Schilder". Welk een uitvallen uit den stijl der Kerk!

Soihs echter schijnt het of men dezen stijl-der-Kefk teruggevonden heeft.

Het gebeurde te WJerum. (Fr.)

Op herhaalden aarirang kwam ik op 28 Nov. 1.1. naar een mijner eerst 3 gemeenten om daar op verzoek van 'n aantal bezwaarden voorüchting te geven. Uit een gesprek met een van Ie broeders ouderlingen, met wien ik daar vroeger ; ; ostelijk had samen gewerkt, vernam ik — toen ik Iiem vroeg 's avonds te komen — dat hij de vergadering niet bij zou wonen, omdat de Kerkeraad, waarvan hij deel uitmaakte, onder zijn protest besloten had de gemeente op te wekken deze samenkomst niet bij te wonen en dat hij dus als ouderling moeilijk anders kon handelen.

Mijn gastheer vertelde me al spoedig, wat er 's Zondags tevoren precies was gebeurd. De pastor-loei had een mededeeling van den Kerkeraad voorgelezen, waarin de gemeente werd opgewekt „d e v o o r-lichtingsvorgadering niet bij te wonen, gedurende die vergadering zich in hare huizen tè r u g te trekken en te bidden voor debekeering van Ds Vise e, daar deze een scheurmaker was en een leer bracht, dit op gespannen voet stond met hel Woord van God".

Toen me dat verteld werd schrok ik.

Ik ben dertien jaar geleden in Wierum en Ne (W. D.) begonnen en heb daar met vreugde gearbeid Ik voelde me aan beide gemeenten nog steeds harteUj) verbonden. Toen ik in 1936 het beroep naar Emlichheini ontving waren er vele broeders en zusters, die me vroegen te blijven, omdat de rechte prediking van hel Verbond des HEEREN in de gemeenten begon vrucht te dragen, omdat de vermaning en de vertroosting der gemeente vanuit het Verbond Gods zoo noodig was. Sinds 1936 ben ik niet' veranderd. Mijn preeken uit dien tijd — alle nog bewaard — zijn er de stille getuigen van. De verhouding tot Kerkeraden en gemeenten was zooals die behoort te zijn. En thans werd van den Wierumer kansel de gemeente opgewekt voor mijn bekeering te bidden. Thans moest ik optreden onder het odium van scheurmakerte zijn. Thans werd publiek gezegd, dat wat ik leerde op gespannen voet stond met het Woord van God.

Dat was althans de zakeUjke inhoud van de „afkondiging".

Ik ging 's avonds met een bezwaard hart ter vergadering. En ik heb dat ook aan de daar vergaderde •iroeders en zusters gezegd. Hoe die „afkondiging" me had pijn gedaan. Dat ik die afkondiging zakelijk juist had weergegeven mag ik o< Jk afleiden uit het zwijgen van den pastor-loei, die zich niet, biddende voor mijn bekeering, in zijn woning had teruggetrokken, maar ter vergadering aanwezig was. Zijn aanwezigheid gaf me hoop. Wellicht zou hij, terwijl zijn gemeente — overigens voor ongeveer de helft ter vergadering — voor mpn bekeering bad, aan mijn bekeering arbeiden. Ik heb hem daar ook publiek om gevraagd. Nadat ik, me streng houdend aan onze belijdenisgeschriften, de kwesties had uiteengezet, heb ik gevraagd me uit Gods Woord en, de Drie Formulieren van Eenigheid te bewijzen, dat ik een leer bracht, die op gespannen voet stond met het Woord van God. Maar toen zwéég Ds Kamphuis in alle talen. Hij had opgewekt voor mijn bekeering te bidden. Aan die bekeering a r-beiden deed-hij niet. Hij had me des Éondags voor de schapen gesignaleerd als de „wolf". Maar nu die „wolf" er was sprong hij niet voor de schapen.

Maar het ergste kwam aan het slot. Toen Ds Jagersma van Minnertsga, die de vergadering leidde, de bezwaarde broeders en zusters opwekte een Acte van Vrijmaking te teekenen vroeg Ds Kramer van Morra-Lioessens, die met Ds Kamphuis ter vergadering was, het woord, dat hij na eenig overleg, verkreeg. Deze zei: Ik ben het met Ds Visée in hoofdzaak eens. Zijn bezwaren zijn de mijne. Maar desondanks kan ik in de Gereformeerde Kerken blijven. En daarom, brs en zrs, teeken een Acte van Vrijmaking niet!"

Zoo sprak Ds Kramer na mijn rustige, maar scherpe bestrijding van 1942 en 1946, van de leer-en Kerkregeerings-besluiten zijner Synodes.

Hij heeft daarmee publiek „ernstige redenen van nadenken" gegeven om met ons onderteekeningsformulier voor dé Dienaren des Woords te spreken.

Zal men nu óók tegen hèm het onderteekeningsformulier in werking zetten? Zal Ds Kamphuis, die zijn gemeente waarschuwde voor mij, nu ook zijn gemeente waarschuwen voor Ds Kramer? Zal hij nu ook aan Ds Kramer zijn kansel weigeren? Zal hij nu ook zijn gemeente opwekken voor de bekeering van Ds Kramer te bidden? Immers, als Ds Kramer méént, wat hij gezegd heeft, dan brengt hij in Morra-Lioessens een leer „die op gespannen voet staat met het Woord van God". Zal Ds Kamphuis den Kerkeraad in Morra-Lioessens waarschuwen voor Ds Kramer? Zal hij de classis Dokkum op de hoogte stellen van deze publieke uitlating van Ds - Kramer? De classis Dokkum, die de Dienaren des Woords van Murmerwoude — Ds Waagmeester — én van Driesiun — Ds Rullmann — schorste en den laatste nog afzette ook?

Ds Kamphuis zal van dat alles niets doen.

Want Ds Kramer komt zgn gemeente niet voorlichten.

Ds Kramer komt zijn gemeente niet vertellen, wat er in de Kerken gebeurt.

En als hij dat maar niet doet mag hij wel „onbekeerd" in dit stuk voortleven.

Maar daaruit blijkt ook, dat héél die opwekking aan de Wierumer gemeente om voor de bekeering van Ds yisée te bidden niets was dan een stukje van, de synodocratische Kerkpolitiek.

Daarmee moesten de menschen van de voorlichtingsvergadering worden weggehouden! Ze moesten godsdienstig aan het werk worden gezet en afgeleid worden van de kwesties.

Daarvan draagt Ds Kamphuis de schuld.

Jammer, dat de breeders Kerkeraadsleden in W. dat niet doorzagen! Trouwens, dat die opwekking tot gebed niet serieus bedoeld zijn kón bUjkt ook nog uit iets anders.

Ze kwam n.l. minstens een jaar over tijd.

Het gebed om bekeering van een broeder bedoelt zijn behoud.

Dat gebed was op zijn plaats geweest, toen men in W. hoorde, dat óók Ds Visée was geschorst door de lassis Gorinchem in September 1945. Maar toen gebeurde er niets......

Maar toen in November 1946 Ds Visée na herhaalden aandrang naar Wierum kwam om voorlichting te ; even, toen moest de gemeente worden opgewekt tot oorbede neen helaas niet om Ds Visée tot beeering te leiden, maar om het werk der Vrijmaking p deze wijze te treffen......

Dat was niet fraai van U, Ds Kamphuis......

Dat was niet fraai van uw adviseur......

Dat was zonde voor den HEERE.

Dat was misbruik van het heilige.....

„Geenerlei oordeel omtrent uw „staat voor God"?

Gelooft men het werkelijk?

Neemt men zijn eigen papieren zoo weinig ernstig?

Schijnbaar deed Ds Kamphuis dat nog wél.

Maar ook dat was niet meer dan schijn.

Door de scheuren van den gebedsmantel werd de kerkpolitieke opzet maar al te duideUjk.

Niet alzo o, mijne broeders!

Intusschen, er kwam vrijmaking óók te Wierum. Vijfenzeventig belijdende-en doopleden telt daar thans de Gereformeerde Kerk, die — in dit jaargetijde! — vergadert in een boerenschuur. Mag ik aah de collega'? die daarvandaan eens een preekverzoek krijgen, die gemeente hartehjk aanbevelen? Friesland begint toch te ontwaken !> Als de HEERE werkt ,

G. VISÉE.

„O HOOFD, BEDEKT MET WONDEN".

In het psalmboek, dat ik' steeds gebruik bij ds voorbereiding voor den „schoenen dienst", dus bg het klaarmaken van het psalmbriefje, staan hier en daar sinds jaren een paar gekruiste strepen over de heela pagina. Dat is bij enkele gezangen, die ik meen niet te mogen laten zingen, omdat ze niet schriftuur-1 ij k zijn, in een Gereformeerden kerkdienst niet thuishooreh, den aandacht der gemeente, haar geloof en aanbidding in verkeerde richting leiden.

Daarover wilden we nu eens een en ander schrgven.

Let wel: niet over een of andere „gezangen-kwestie".

Wij voor ons zijn van meening, dat er naast het zingen van de psalmen ook plaats is voor een gezang. Een bescheiden plaats. Mits onder de besliste conditia, dat zulk een gezang schriftuurligk is. Aan dien eisch moet persé worden vastgehouden.

Toen iemand in mijn vorige gemeente er eens op aandrong eens vaker een gezang op te geven maakte hij de opmerking: „dominee, het Evangelie gaat eP zingende het beste in". Afgedacht of dat waar wa3 heb ik hem terstond geantwoord: „miJn beste vriend, het Evangelie gaat er ook zingende vaak het beste weer uit". Dat laatste staat vast.

Er zijn ook onder ons een aantal liederen in omloop, die voor het geloofsleven — hoe dierbaar ze ook zyn — bepaald een gevaar beteekenen. En er schuilen in onzen Psalmbundel nog schatten, die tot onze schade al maar ongebruikt bUjven liggen.

Maar daarover nu verder niet.

De gezangen, door mij als ongeschikt doorgekruist zijn o.a. Gezang 12 en Gezang 13. Het bekende: „O Hoofd, bedekt met wonden", en „Is dat, is dat mijn Koning".

We bespreken hier Gezang 12 eerst.

Dat bekende en onder vele geloovigen geliefde Ge^ zang is van den bekenden dichter Paul Gerhardt. De Ohr. Encyclopaedie vertelt van hem o.m.: geboren 1607, overleden 1676. Voorts: „Gerhardt was een onverdacht Lutherse h-orthodox man. Hij heeft voor de Lutherschen den rechten toon weten te treffen, want zijn liederen hebben al jaren groeten invloed uitgeoefend. Er bfstaan ongeveer 120 kerkliederen van hem". En in den Ned. Herv. bundel, in 1938 in gebruik genonién, lezen we van hem: „Gerhardt is na Luther de grootste dichter van Duitsche kerkliederen geweest. Zijn liederen behooren tot de keur der'duitsche gezangboeken".

Gerhardt was dus Lutheraan. Dat behoeft dus geeii bezwaar te wezen. Luther zelf heeft kerkliederen gedidit, die heelemaal niet typisch Lutheraansch, maar door en door schriftuurUjk zijn. Als we voor duitsche lezers schreven, zou dat met kostelijke bewijzen te staven zijn! Luther was trouwens in menig opzicht veel schriftuurlijker dan de latere Luthersche scholastieken en mystieken.

Maar anders wordt het, wanneer we in het kerkhed van Lutherschen oorsprong die typische characteristica van de latere Luthersche orthodoxie aan« treffen, die juist van de Schrift afwijken.

Dat is met Gezang 12 het geval.

Hetgeen we ook bewijzen zullen.

Vooraf nog iets anders.

Toen de Generale Synode onzer Gereformeerde kerken, in 1933 te Middelburg gehouden, besloot bij de uitbreiding van den bundel „Eenige Gezangen" ook Paul Gerhardt's „O Haupt voU Blut und Wunden", door den Amsterdamschen predikant-dichter B. ter Haar in het Nederlandsch vertaald, in dezen bundel op te nemen, heeft ze die Nederlandsche bewerking van ter Haar gecoupeerd. .Uit die bewerking (Ned. Herv. Bundel 1938 Gezang 32) liet ze de coupletten 3 en 4 weg. Ter Haar's bewerking telt 6 coupletten. Dat is reeds vier minder dan het duitsche origineel, dat tien coupletten telt. Maar dat zestal van ter Haar bracht onze Synode tot een viertal terug.

Dat geeft reeds te denken.

Een gedicht is één geheel.

Het is uit één geest gezongen en geschreven.

En als dan bepaalde coupletten als ongeschiktvoor-den-Gereforméerden eeredienst moeten worden uitgelaten, dan is het zéér de vraag of de overgebleven gedeelten - ^ die toch uit denzelfden geest gezongen zijn, in een Gereformeerd Kerkboek wél op hun plaats zijn.

Wij voor ons iijn overtuigd, dat de door de Synode van Middelburg uitgelaten coupletten de minst verkeerde zijn.

Overigens: we bespreken Gezang 12 van onzen bundel, al houden we daarbij rekening met het duitsche origfceel.

In het eerste couplet wordt, de 1 ij d e n d e Christus als nog onder ons tegenwoordig zijnde aangesproken: „O Hoofd, bedekt met wonden 'k breng zeeg'nend U mijn groet".

Wanneer men in een Gereformeerden kerkdienst deze woorden zingt, dan doet men dat „in den geest" teruggaande naar Golgotha — zooals vele dominees dat bij de z.g.n. Ujdenspredikmg mogen komen te zeg-gen. Op Kerstfeest laten ze de menschen „in den geest" naar Bethlehem gaan en zoo omstreeks Paschen naar Golgotha. Daarmee misbruiken die dominees een goede bijbelsche uitdrukking. Als b.v. Johannes in het boek der Openbaring zegt, dat hij „in den geest" was

op den dag des Heeren (1 : 10) of „en terstond, werd ik in den geest" (4 : 2) of „hij bracht mij in de woestijn in den geest" (17 : 3) of „hij voerde mij weg in den geest op een grooten en-lioogen berg" (21:10), dan beschrijft hij daannee een toestand van visionaire extase, waarin de HEERE wél openbaringsinstrumenten, profeten en apostelen brengt of brengen laat om toekomstige dingen te aanschouwen, doch waarin geen dominee zijn gehoor vermag te brengen, bovendien omvoorbijgegane zaken te doen „aanschouwen". Trouwens afgedacht van de verkeerde suggestie, die een misbruikte bijbelsche term wekken kan, is dat dwaasheid: at — nu negentien eeuwen geleden — ergens in het Zuidoosten, op dien Vrijdagmorgen en - middag gebeurd is (voltooid tegenwoordige tijd), dat kunnen we niet alleen „in den geest", maar zelfs in de verbeelding niet meer meemaken. Dat is geschied en dat is op geenerlei wijze herhaalbaar. Daarvan worden wij op geenerlei wijze oor-en ooggetuigen. Het eenige, wat van ons gevraagd wordt is, dat we het Woord Gods omtrent het lijden van Christus van ginds en toen, zooals de daartoe door C5hristus aangestelde oor-en ooggetuigen ons dat hebben overgeleverd, prediken, hooren en gelooven. Lees Hand. 1:8; Luk. 1 : 1 en 2, I Joh. 1 : 1-3, o.a.

Wij kunnen niet meer naar Golgotha gaan, heelemaal niet „in den geest". We kunnen ons, wat daar is geschied, ons niet eens herinneren, om de eenvoudige reden, dat - we het niet hebben meegemaakt en nog minder meebeleefd.

Maar zoo heeft Paul Gerhardt het ook niet bedoeld. Toen hij die woorden „O Haupt, voU Blut und Wxmden" uitsprak, was hij niet „in den geest" op Golgotha, maar zat deze Luthersche predikant op zijn studeerkamer waarschijnlijk. Daar was het heel wat aangenamer dan op Golgotha. Want daar waren de discipelen gevlucht! Daar stonden ze niet „zegenend het Hoofd bedekt met wonden" te „groeten". En daar knapte ook geen lekker haardvuurtje, als in de studeerkamer van Ds Gerhardt. Daar in de buurt stond wel een haardvuur. Op de binnenplaats van het Hoogepriesterlijk paleis. En bij dat haardvuur heeft een ander ambtsdrager in de Kerk zijn Heer en Meester met vloeken en zweren verloochend.....

Maar vóór Ds Gerhardt staat op de tafel een C r u-c i f i X u s. Misschien met een, door vaardige duitsche kunstenaarshand — wat knappe houtsnijders telde Gerhardt's tijd! — vervaardigd. Voor dien Crucifix zat Gerhardt te mediteeren.

Want al hadden de Lutheranen met de aanroeping der „heiligen" ook de beelden der „heiligen" weggedaan, de Crucifix, d.i. het beeld van den lijdenden Christus aan het kruis heeft bij hen zijn plaats in den openbaren, huiselijken en privaten eeredienst behouden. Niet een naakt kruis, maar bepaald de C r u c i-fixus, het Beeld van den Gekruisigde. Een Luthersch vriend en collega van mij mediteert nog dagelijks voor zoo'n Crucifix, overdenkende de „Passie des Heeren"¹).

Dat kan voor een Lutheraan. U weet, dat de Lutherschen, evenals de Roomschen, de geboden anders tellen dan wij. Zij nemen het eerste en tweede gebod samen als één gebod en vatten die samen als het verbod van afgoderij. Zooisookbijde Lutherschen het gebruik van beelden in de godsdienstoefening naar hun opvatting geoorloofd, mits het niet verbonden zij met afgoderij.

En op dien achtergrond alleen is dat „O Hoofd, bedekt met wonden" te verstaan. Mediteerend voor een Crucifix, spreekt Gerhardt den tegenwoordigen Christus aan.

Op dien achtergrond is ook alleen te verstaan 't slot

„'k Houd daii in stervenssmarte den blik naar 't kruis gericht en klem dat vast aan 't harte zoo valt het sterven licht".

Deze "woorden komen weliswaar niet voor in het duitsche origineel, maar B. ter Haar heeft ze toch wel echt „e mente auctoris", uit den geest van den dichter neergeschreven. Ze passen echt in het klimaat van dat origineel. Want in het geheel van het lied beteekenen deze stervensmoedige slotregels niet: „ik ga dan in den geest naar Golgotha", „ik roep dat kruis op voor mijn verbeelding", maar dat is hier véél concreter: -de Crucifix bij het sterfbed, op dien Crucifix het oog geslagen en dat kruis in de hand genomen en in den meest letterhjken zin des woords „aan het harte" geklemd!

Zoo veronderstelt héél dit lied de permanente zonde van den beeldendienst, overtreding van het tweede gebod. Het veronderstelt het hebben van een beeld van den Gekruisigden Christus, den Crucifix, „om God daardoor te dienen". (Heid. Cat. Zondag 35).

Doch er is meer. De Luthersche Dogmatiek is, zacht gesproken, nu niet bepaald sterk in het scherp onderscheiden van de menschelijke en de goddelijke natuur van den Middelaar. Al aanvaardt de Luthersche Kerk de uitspraak van het Concilie van Chalcedon (451). dat deze beide naturen „onvermengd en onveranderd, ongedeeld en ongescheiden" zijn. Maar de Lutherschen leeren toch in hun belijdenis, dat bepaalde eigenschappen van de goddeUjke natuur aan de menschelijke natuur van den Christus rechtstreeks worden meegedeeld. (H. Bavinck, Dogm. 4, dl 3, pag. 236). Zoo bijv. de alomtegenwoordigheid. We gaan hier op de dogmatologische beteekenis van deze kwestie in verband met de Luthersche opvatting van het H. Avondmaal b.v. niet nader in.

Maar deze typisch Luthersche opvatting heeft ook in de practisehe Luthersche vroomheid; tot in tafelen avondgebeden toe doorgewerkt. In Luthersche gezinnen in Duitschland bijv. kunt ge vaak het tafelgebed hooren: „Komm' Herr Jesu, sei imser Gast und segne was du uns bescheret hast" 2) of ook het avondgebed: „Herr, bleib bei uns, denn es will Abend werden und der Tag hat sich geneigt"^). En daarbij denkt men niet aan de tegenwoordigheid des Heeren met Zijn Godheid, Majesteit, Genade en Geest (Heid. Cat. Zondag 18), maar bepaald aan de tegenwoordigheid van den ganschen Christus naar Zijn Godheid èn m e n s c h h e i d, al is die tegenwoordigheid dan wel niet „zichtbaar", maar wél „ervaarbaar".

Al deze vooronderstellingen vindt ge in Gezang 12 weer. Reeds aan het begin wordt de mènsch Christus Jezus als tegenwoordig aangesproken: „O Hoofd, bedekt met wonden 'k breng zeeg'nend U mijn groet". In het 2e couplet wordt niet „het hart opwaarts in den hemel verheffende" (zie ons Avondmaalsformulier) tot den verhoogden Christus, maar tot dien nog 1 ij denden, onder ons tegenwoordigen Christus gezegd:

„Och, zie hoe 'k voor Uw oogen Hier als een zondaar sta. En schenk, vol mededoogen M'een blik van Uw gena!"

Ook hier staat op den achtergrond de Crucifix. Want dat beeld van den Gekruisigde is in die vroomheid 'het middel, , waardoor die onzichtbare Tegenwoordigheid wordt geconcretiseerd.

Precies hetzelfde vinden we terug in het 3e couplet:

Als 'k eens van de aarde schelde. Och, wijk dan niet van mij! * Als ik den doodssnik beide. Och, sta dan aan mijn aj".

Nogmaals: we moeten dat niet verbleeken. Hier is wel ter dege aan een reëele tegenwoordigheid van den Christus incamatus, het vleeschgeworden Woord óók naar Zijn mensohheid gedacht. Wie daar nog aan twijfelen mocht, wie meent dat dit alles nog gereformeerd, schriftuurhjk zou te interpreteeren zijn, die moge overtuigd worden door het laatste couplet:

„Verschijn dan aaa mijn sponde Schenk laaf'nis in mijn nood! Wijs m'in mijn laatste stonde ' Op Uw verzoeningsdood".

Hier is élke gedachte, dat Christus door den ambtelijken dienst der Kerk (de ouderlingen Jac. 5:14), door den ambtelijken Woorddienst en den dienst der gebeden aan onze ziekbedden komen wil, wég. Hier is óf een zwoele mystiek aan het woord, óf — en dat ligt nog meer voor de hand — hier is te denken aan de luthersch opgevatte krankenconmnmie, waarbij de Christus onder, b ij en met de teekenen van brood en wijn in het Heilig Avondmaal tegenwoordig wordt gedacht naar Zijn Godheid en menschheid.

Nog andere dingen vallen op. Hoe weinig scherp tusschen de goddelijke en menschelijke natuur van den Middelaar, den Christus praeëxistens en den Christus incamatus, den Zoon van God vóór en na Zijn vleeschwording en vernedering onderscheiden wordt blijkt uit het eerste couplet. Daar wordt van het „Hoofd, bedekt met wonden" gezegd, dat het „eertijds geki'oond (was) met stralen van méér dan aardschen gloed". Dat is dogmatisch "en bijbelsch gezien onzin. De Christus incamatus, de mènsch Jezus Christus is wèl na Zijn lijden en siierven „opgenomen in heerlijkheid" (I Tim. 3 : 16), maar vóórdien was Zijn hoofd nóóit „gekroond met stralen van méér dan aardschen gloed", of zooals het duitsche' origineel zegt' „ein Haupt, sonst schön gezieret mit höchster Ehr und Zier". En dat Gerhardt daarbij terdege aan den vleeschgeworden 2k)on van God, niet aan den Christus vóór Zijn menschwording heeft gedacht, blijkt duidelijk uit het derde couplet van het duitsche origineel, waarvan ik hier een vertaling tracht te geven:

De verve van Uw wangen, der roode lippen pracht is weg nu en vergaan; de macht des bleeken doods heeft alles weggenomen. Uw schoonheid weggedaan...

Voorts: de voortgang van den tyd is in dit gezang geheel weggedaan. De lijdende Christus is stil-gezet. In dit gezang lijdt Hij nog steeds. In 't duitsche origi-( neel spreekt dat weliswaar nóg sterker dan in de Neder^ landsche bewerking. Daar luidt 't laatste couplet (10):

„Verschijn dan mij ten schild weer ten troost in mijnen dood ' En laat mij zien Uw beeld. Heer, in Uwen kruisesnood".

Hier is bij den Crucifix het „crucifixus", Die gekruisigd is (voltooid tegenwoordige tijd) van het algemeen ongetwijfeld christeUjk geloof verloochend. Hier wordt van den Christus, die gestorven is vanwege onze zonden verzwegen, dat Hij is opgestaan om ons rechtvaardig temaken. (Rom. 4 : 25).

Tenslotte: gelijk in zoovele gezangen is hier in dit gezang het „ik" van den zanger èn van den zinger véél te sterk beklemtoond. Hier zingt niet meer ééa mee als lid der Kerk „het lied uit duizend manden", maar 'ndividualistisch een eenzame:

„Van al den last dier plagen Met Goddelijk geduld D Heer, door U gedragen. Heb ik, heb ik de schuld".

Hier is in een overspannen vroomheid tegenover het Lam Gods, dat de zonden der wereld droeg de behjdenis van de solidariteit van zonde en schuld losgelaten. Bovendien, de Heere Jezus droeg die plagen niet met goddelijk, maar met menschelijk „geduld". Want Hij heeft — zij het uit kracht Z\jner godheid — den last van den eeuwigen toom Gods aan Zijn menschheid gedragen (Heid. cat. vr. en antw. 17).

En aan het slot van dit gezang treft weer dat bidden om dien stervensheldenmoed, die voor bepaalde menschen het summum van vroomheid is. Rhynvig Feith zat er óók al over in: „Och, wanneer mij 't oog eens breekt, 't angstig doodszweet van mij leekt" .(Gezang 14). Zoo klinkt het hier: „Als ik van d'aarde schelde" (couplet 3). En: „zoo valt het sterven licht" (couplet 4). Nog sterker blijkt uit het duitsch, dat hier een gechristianiseerde Euthanasie, een pseudochristelijke „welstervenskonst" aan het woord is: ! , , Wer so stirbt der stirbt wohl".

Hoe geheel anders, hoeveel rustiger, zonder de bijgedachten van „Angstig doodszweet" en zoo schrijft de apostel over den dood: Want niemand van ons leeft ziohzelven en niemand van ons sterft zichzelven. Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wg zijn des Heeren" (Rom. 14 : 7 en 8). Hoe weinig verontrust hem de dood: we hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen en bij den Heere in te wonen" (2 Cor. 5:8). En vanuit de gevangenis, met den dood als een „slachtschaepken Chriati" voor oogen — dat is nog wat anders dan op een goede studeerkamer eens over den dood te mediteeren! — schrijft hij: jWant ik word tot een drankoffer geofferd en de tijd mijner ontbinding is aanstaande" (2 Tim. 4 : 6). En hoe heerlijk mag de kerk gewagen van den éénigen troost in leven èn in sterven het eigendom van Christus te zijn (Zondag 1).

Het geeft te denken, dat Gerhardt zoo vervuld is van het lijden van den dood en zijn angsten, dat zijn Nederlandsche bewerker zich zoo echt weet te verplaatsen in het „beiden van den doodssnik" en dat de Zwolsche burgemeester, terwijl de ganzepen zwierig over het geschept Oud-HoUandsch vliegt zoo „aandoenlijk" over het „angstig doodszweet" schrijven kan.

De Schrift doet dat' zoo niet.

Dat moeten we maar niet zingen zoo.

In de Kerk niet.

En thuis niet.

Want dan zingen we wèl een heel stuk valsche vroomheid er in. Maar het Evangelie zingen.we eï.uit.

Resumé.

We vonden:

Ie. dat Gezang 12 niet alleen van Lutherschen oorsprong is — dat behoefde op zichzelf geenerlei bezwaar te ontmoeten! —, maar dat het óók typisch Luthersche characteristica vertoont;

2e. dat het het godsdienstig gebruik van den Crucifix veronderstelt;

3e. dat het uitgaat van de alomtegenwoordigheid van Christus óók naar diens menschelijke natuur;

4e. dat het óók in ander opzicht niet scherp tusschen de beide naturen van den Middelaar onderscheidt;

5e. dat het waarschijnUjk de Krankencommunie en daarbij deneer der Consubstantiatie veronderstelt;

6e. dat Ket het lijden des Heeren niet ziet als een volstrekt afgesloten periode der heilshistorie;

7e. dat het individualistisch de „gemeenschap der heiligen" en de solidariteit van zonde en schuld voorbijziet;

8e. dat het in zgn instelling t.a.v. het sterven niet bpelsch en schriftuurlijk is, ^ , , • . ^

Conclusie.

Voor Gezang 12 is in den Gereformeerden openbaren, maar óók in den huiselijken en persoonlijken eeredienst geen plaats en bijgevolg niet in eenig Kerkboek der Una Sancta.

Het is te betreuren, dat de Generale Synode onzer gereformeerde Kerken bij de uitbreiding van den bundel „Eenige Gezangen" dit lied in dezen bundel heeft opgenomen.

Het is eveneens te betreuren, dat de tegenstanders dezer uitbreiding den inhoud ook van Gezang 12 niet of niet voldoende scherp hebben '"geformuleerd.

Nu dit gezang desondanks behoort tot die liederen, die voor kerkelijk gebruik zijn toegelaten behooren Kerkeraden te besluiten dit lied niet te doen zingen, dienaren des Woords het niet op te geven, gemeenten het niet te zingen.

En te zijner tijd behoort dit lied uit ons Gereformeerd Kerkboek te verdwijnen om Gods eer en het welzijn der gemeente.

G. VISÉE.


1) Reeds vaak hacT ik met tïeretorraeerde collega's over dit Gezang gesproken zonder hen te kunnen overtuigen. Toen deze Luthersche collega m^n psalmboek in handen kreeg en vroeg waarom dat Gezang 12 was aoorgestreept en ik het hem vertelde, toonde hij terstond begrip: „Aber natürlich, jij kunt dat natuurlijk niet. angen reeds vanwege jouw opvatting van het tweede gebod. Jij bent Gereformeerd".

2) Kom, Heere Jezus, wees onze Gast en zegen wat U ons hebt beschikt

3) Naar Luthers vertaling van Lukas 24:29. Typisch is weer, dat men de vraag aan den onbekenden „profeet" door de Emmaüsgangers gedaan: blijf met ons, want het is bij den avond en de dag is gedaalö", klakkeloos overneemt als een gebe4^ aan den opgevaien Christus „welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen". Hand. 3:21. Men zij öus óók gewaarschuwd voor dat bekende lied: Heer, bUJf bij ons, want d' avond is gedaald". Dat artemt denzelfden verteerden geest.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

VAN „OORZAKEN EN REDENEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1947

De Reformatie | 8 Pagina's