GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

SaBBathSGEBOd En hOOGESChooL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SaBBathSGEBOd En hOOGESChooL

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

aldus: en hooqeschooL

Broeders en Zusters,

Wanneer wij op dezen dag in gemeenschap der heiligen zijn samengekomen rondom onze Theologische Hoogeschool, ïdan zal het er voor ons vóór alle dingen op aankomen, dat wij ons samenzijn zuiver houden en zuiver bewaren. En op de vraag: hoe zullen wij ons samenzijn zuiver houden en zuiver bewaren wordt ons, ook nu, als antwoord gegeven: als wij dat houden en bewaren naar het Woord Gods.

Want zeker, het is ontegenzeggelijk schoon en heerlijk, dat we vandaag hier bij elkander zijn uit alle deelen van ons land en dan nog wel in zulk een aantal als nog nimmer in de annalen onzer Hoogeschool geboekstaafd kon worden. Maar dan zullen wij dit toch blij en dankbaar-verwonderd hebben te erkennen en te beleven als een wonder van Gods genade en ontferming in de vrijmaking Zijner Kerk ons geschonken.

Immers valt het niet te ontkennen, dat vin de masaale opkomst op dezen Hoogesohooldag ons dadelijk een groot gevaar bedreigt, waarvoor wij de oogen niet zullen mogen sluiten. Dit gevaar, dat wij zouden gaan roemen in onszelf en den roem in onzen God vergeten zouden. Dit gevaar, dat wij ons zouden gaan. verheffen op onszelf en niet dankend zouden eindigen in den Heere. Dit gevaar, dat wij de Theologische Hoogeschool zouden gaah maken tot ons „zaakje" en iiiet meer zouden aanvaarden als het geschenk onzes Gods, Die ook deze Hoogeschool wil opnemen in Zijn ^ang van de alpha naar de omega van Zijn werken. En naar apostolisch vermaan zullen wij juist niet hooggevoelende zijn, maar met ootmoedigheid bekleed. Daarom zal het er voor u en mij op aankomen, dat •wij ons samenzijn zuiver houden en zuiver bewaren naar het Woord Gods. En moet het ons juist niet - om dat Woord te doen zijn, nu wij hier vergaderd zijn rondom de Hoogeschool, die immers bezig zijn wil 3net de opleiding tot den dienst des Woords?

Zoo willen wij de Theologische Hoogeschool zien in het licht van het Woord des Heeren.

Welnu, daarbij treedt dan haast als vanzelf voor onze aandacht het vierde gebod van de wet des HEEREN, waarin de HEERE onze God van ons eischt: .„Gedenk den sabbathdag, dat gij dien heiligt".

Nu zal het ons allen bekend zijn, dat in dit vierde wetswoord niet alleen gesproken wordt over den sabbath - dag, maar evenzeer over het van ons allen en te allen tijde gevorderde sabbaths - w e r k.

En het kan ons eveneens bekend zijn, dat het vierde •gebod ons in een onderscheiden redactie in geopenbaard en bekendgemaakt. Immers zoowel in Ex. 20 als in Deut. 5 houdt de HEERE ons zijn wil in dezen voor. En zoodra wij nu Ex. 20 en Deut. 5 op dit punt naast elkander leggen, dan moet ons wel opvallen «en merkwaardig, door ons niet te verwaarloozen onderscheid, met name in de motiveering voor het onderhouden van dit gebod.

Want wat Ex. 20 betreft, daar wordt het sabbathsigebod gemotiveerd met de woorden: want in zes , dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, " en Hij rustte ten zevende dage; daarom zegende de HEERE den sabbathdag en heiligde dien". En hier leidt het motief voor het vervullen van dit gebod ons dus terug naar het begin der schepping Gods. Heeft God Zelf niet .gerust op den zevenden dag en Zich verlustigd in de werken Zijner handen? En strekt God naar Zijn welbehagen Zich op dien eersten sabbath niet uit naar de glorie van den eeuwigen sabbath? Daarom zal de mensch de ambtsdrager als mede-arbeider Gods even-^ eens te zoeken en te begeeren hebben den voleinden ' sabbath Gods.

Maar zoodra wij nu Deut. 5 jgaan lezen in de bekendmaking van het vierde gebod dan treedt een gansch andere motiveering naar voren en wel deze: „want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Égypteland geweest zijt, en dat de HEERE, uw God, u vandaar heeft uitgeleid door een sterke hand en «en uitgestrekten arm; daarom heeft u de HEERE, uw God, geboden, dat gij den sabbathdag houden : zult". En dat motief plaatst ons toch dadelijk voor .het ontstellende feit van een gebroken, afgevallen wereld. Een wereld, waarin de satan tracht om met alle macht den voleinden sabbath Gods - dwingend te verhinderen. Een wereld, waarin Gods nienschen-Mnderen zich hebben laten klinken in de ketenen van •den duivel om in één gemeenschappelijk front zich in te zetten om — indien het mogelijk ware — de glorie van den eeuwigen sabbath, waarin God zal zijn alles en in allen, te verijdelen. Maar tegelijkertijd zullen wij weten, dat het welbehagen Gods niet te bteken is, want ziet, trekt God niet op een bepaald moment in de historie het volk Israël uit Egypte en verbreekt Hij niet de slavernij, die dit volk omkneld hield? Ja, •de HEERE werkt naar Zijn welbehagen dit wonder der verlossing. En het wonder der verlossing zal zijn volkomen heerlijkheid toonen op den eersten christelijken Paaschdag, wanneer Christus triumfeerend uit het graf te voorschijn treedt, Christus, Die in en door Zijri zoen-en kruis-verdienste de macht der zonde heeft gebroken en Die nu heen zal jagen naar den dag van Zijn wederkomst, waarop de einden der aarde Gods lof zullen verkondigen en de heerlijkheid van den eeuwigen sabbath zal ingaan.

En nu gaan we verstaan, dat in het handhaven van deze beide motieven zoowel van Ex. 20 als van Deut. 5 den rechten zin van het sabbathsgebod voor ons gaat openbloeien. Ja, laten wij die dubbele motiveering vasthouden en dat weten wij, dat het welbehagen Gods onveranderlijk en onverbreekbaar is. En dat de HEERE alzoo in deze van Hem afgevallen wereld door Zijn verlossingsdaad in Christus Zichzelf de nieuwe menschheid bereidt. En deze nieuwe menschheid, Christus' Kerk grijpt door de kracht van die genade , jies HEEREN weer terug naar het begin der schepping Gods om zich tegelijkertijd uit te strekken naar de glorie en de heerlijkheid van den eeuwigen sabbath. En ook op dezen dag houdt de HEERE onze God-ons Zijn sabbathsgebod voor, dat Zijn genade in Christus ons geopenbaard ons weer verwaardigt om mee te werken aan en mee te bouwen aan de komst ivan den voleinden sabbath Gods.

. Hooren wij dat goed? De HEERE verwaardigt ons daartoe; wij mogen dat weer! En het is 's HEEREN ontferming, dat we dat weer mogen. En dat we koningskinderen zijn op weg naar de schoone toekomst van den eeuwigen sabbath.

Die genade nu zullen wij op dezen Hoogeschooldag tot geen enkelen prijs mogen vergeten. Want wij mogen nu als mede-arbeiders Gods weer sabbathswerk verrichten.

En wanneer wij nu vragen welke-onze sabbathswerken hebben te zijn, dan komt de belijdenis der kerk voor onze aandacht. En wij denken aan Zondag 38 van den Heidelbergschen Catechismus. Wat gebiedt God in het vierde gebod? Hoe zal onze dankbaarheid zich nu te toonen hebban? En als antwoord wordt dan vooropgesteld: dat de kerkedienst of het predikambt en de scholen onderhouden worde*. En laat ons nu niet zeggen, dat de belijdenis hiej-toch wel een beetje materialistisch is. Neen, hier belijdt ge nu wat waarlijk uw glorie, en uw heerlijkheid is. Dit, dat ge als mede-arbeiders Gods doortocht verleent aan en voor de verkondiging van het heilig Evangelie. En daartoe legt Christus vanwege Zijn genade de hand op uw ganschen mensch, op uw bezit, op uw geld, op uw portemonnaie, opdat gij de wegen zult open houden en open laten voor de Woordverkondiging. Want door Zijn Woord en Geest vergadert Christus Zijn Kerk en Hij vraagt van u, dat gij Zijn triumftocht niet tegen zult staan, opdat aanlichte de glorie "van den voleinden, sabbath Gods.

En tegelijkertijd behoudt gij het rechte gezicht op de Hoogeschool der kerken, die zich heiig houdt met de opleiding tot den dienst des Woords. Ge ziet haar door de trouw en de genade des HEEREN opgenomen in' dat wondere werk van Hem, Die Zijn welbehagen niet laat breken.

O, dan worden_wij o zoo klein en dan kunnen wij niet anders dan deze Hoogeschool als een dankbaar geschenk van Gods genade en ontferming uit Zijn handen ontvangen. Dan wordt de Hoogeschool maar niet een , , zaakje" van ons, maar dan gaat het om de zaak en het werk des HEEREN. Dan past het ons niet om een hooge borst te zetten van: wat wij toch al zoo kunnen presteeren, maar het voegt ons allen onzen God roemend te danken voor hetgeen Hij ons geeft in Zijn gunst. j.

En als we dat zien, dan worden wij bewaard voor hoogmoed en zelfverheffing.

Laten wij zoo naar het Woord dezen onzen Hoogeschooldag zuiver houden. En laten wij naar huis gaande dit alles ook zuiver naar het Woord bewaren.

Dan weten wij het allen als leden van Christus' Kerk, dat het een geweldig ding is, dat in het pand Broederweg 15 te Kampen de Hoogeschool der kelken is gevestigd.

En deze Hoogeschool móet nu vanwege het sabbathsgebod hebben de liefde van ons aller hart. Zij móet nu hebben een plaats in onze gebeden. Zij móet nu gedragen worden door onze offeranden.

Want ziet: wij mogen passage verleenen aan den triumftocht van den Christus, dat is: aan de verkondiging van het heilig Evangelie.

En dan blijven wij ootmoedig voor het aangezicht Gods alle hulp en bijstand tot dit sabbathswerk voor deze van God ons geschonken Hoogeschool van den HEERE begeeren:

Help ons, barmhartig Heer Uw grooten Naam ter eer! Uw trouw koom' ons te stade! Verzoen de zware schuld Die ons met schrik vervult. Bewijs ons Uw genade.

En reeds ziet ge door het geloof, mede door den arbeid dezer Hoogeschool, aanlichten den voleinden sabbath Gods en

Dan zullen - wij, de schapen Uwer weide In eeuwigheid Uw lof, Uw eer verbreiden; En zingen van geslachte tot geslachte Uw trouw. Uw roem, Uw onverwinb're krachten.

E)n in de kerk beklom Prof. Greijdanus als laatste spreker den kansel.

Wie zouden we aan het slot van dezen wonderlijken dag liever hooren dan hem?

En wat hij zei ^— was het niet wat kerk en school boven alles moeten hooren en mógen vasthouden in deze verschrikkelijke wereld?

We zijn dankbaar, dat we ook die rede, ze handelde over:

'S he€R€n BEdE om BeWaRinG ziJneR disCIPELEn in de W€R€Ld dooR dEn vadER

in haar geheel in „De Reformatie" mogen opnemen.

Hier volgt ze:

Door noodzakelijk geworden wijziging van het eerst ontworpen en aangekondigde 'program voor dezen Hoogeschooldag, deels tengevolge van onverwacht ingetreden omstandigheden, zie ik mij geroepen, nu voor U op te treden. Bij de overweging van hetgeen ik thans tot U te zeggen zou hebben, kwam mij voor den geest Joh. 17 : 15, een woord des Heeren uit het hoogepriesterlijk gebed: k bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze. 'De Heere laat dan nog ook volgen: ij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben. Heilig ze in Uwe waarheid: w woord is de waarheid. Het is mijn doel niet, deze woorden in al hun inhoud voor U te trachten uiteen te zetten bij wijze van een preek, maar slechts om U te wijzen op drie gedachten of waarheden, welke de Heere daarmede uitspreekt, en dus ook ons voor oogen stelt, n.l. den gevaarvollen toestand waarin wij verkeeren, de oorzaak onzer bewaring, de roeping daarmede tot ons komend. -

!De Heere spreekt van hen. Daarmede bedoelt Hij Zijn discipelen, allereerst Zijn twaalven, of liever elven, want Judas was toen al heen gegaan, maar dan voorts al Zijn geloovigen tot het eind dezer tijdelijke bedeeling, al degenen die door hun woord in Hem gelooven zouden: dus ook ons, die ons naar Hem noemen, zeggen in Hem te gelooven, ons heil van Hem verwachten. Hem als onzen Zaligmaker aangrijpen en als onzen Koning eerbiedigen en gehoorzamen. 'De Heere heeft dus toen ook ten aanzien Van ons gezegd: Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze. De Heere wil dus, dat wij in de wereld zijn, althans zoolang wij op aarde leven. Bij ons sterven neemt Hij ons uit de wereld weg. Maar tot zoolang wil Hij, dat wij in de wereld zijn. Als Hij het anders wilde, zou Hij den Vader bidden, ons uit de wereld weg te nemen. Nu Hij zegt: Ik bid niet, spreekt Hij daarmede uit, dat Hij wil, dat Zijn discipelen en geloovigen in de wereld zijn en blijven. En ook wanneer Hij dan door te laten sterven, dezen uit de wereld wegneemt, zorgt Hij, dat weer anderen voor hen in de plaats komen, en dat zoodoende, ook bij gestage wisseling van personen, Zijn discipelen en geloovigen in de wereld zijn en blijven. Dat is blijkbaar de wil des Vaders, en dat is blijkens deze bede de wil van onzen Heiland.

Hij wil, dat wij in deze wereld zijn en blijven, een ieder tot zijnen of haren dood, en Zijne gemeente als een geheel beschouwd, als een gedurig wisselende genieenschap van discipelen of geloovigen, tot het eind der dagen.

Waarom wil Hij dat, en waarom wil de Vader dat? Waartoe moet dat dienen? Op die vragen kan velerlei geantwoord worden. Maar wij laten dat nu rusten. Wij stellen ons op dit oogenblik tevreden met de constateering van het feit, dat zoowel onze Heiland, als de Vader, willen, dat wij in de wereld zijn, en dat wij in de wereld blijven, als individueele geloovigen tot eens ieders sterven, als kerk of gemeente, dus als gemeenschap van discipelen of geloovigen, tot den oordeelsdag.

Maar wat is dat: in de wereld zijn? Beteekent dat slechts: hier op aarde vertoeven? Natuurlijk beteekent het dat ook. Maar het zegt meer. Dat kunnen we terstond weten uit 's Heeren woord, als Hij zegt: zij zijn niet van de wereld. Dan wordt oogenblikkelijk duidelijk, dat hij met wereld bedoelt: de zondige, verdorven. Hem verwerpende menschenwereld. Daar plaatst de Vader de Christus-geloovigen in, en daarin wil de Heere hen houden, hetzij tot hun dood, hetzij tot der eeuwen einde: Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze. Nogmaals, waarom de Heere dat wil, laten we thans liggen. Het is een feit, de' Heere spreekt het hier uit.

Het zou voor ons aangenamer zijn, wanneer de Heere ons maar terstond bij onze geboorte tot Zich nam en ons dit aardsche, zondige, moeitevolle, tijdelijke leven spaarde, en ons niet-in deze booze, gevaarlijke wereld deed verkeeren. Öf wanneer Hij alle de Zijnen hier op aarde in een afzonderlijk werelddeel of aparte landstreek deed wonen, niet te midden van de wereld, zooals nu, en als Hij ook tegelijk onze verdorven harten reinigde van alle kwaad. Maar wat ons aldus aangenaam mocht wezen, dat wil de Heere juist niet. God plaatst ons in deze wereld, en de Heere bidt den Vader niet, dat Hij de Zijnen uit deze wereld wegneemt, maar wel, dat Hij hen beware van den booze.

Daaruit kunnen we wel opmaken, wanneer we het anders nog niet zouden weten, dat dit verkeeren in de wereld iets gevaarlijks is. Waarom anders bad de Heere zulk een gebed? Bovendien spreekt Hij duidelijk van bewaren van den booze. Deze wereld ligt geheel in het booze, laat Hij Zijn apostel Johannes schrijven, I Joh. 5 : 19. Zelf noemt Hij den duivel den overste der wereld, Joh. 12 : 31. En de apostel Paulus schrijft, dat als wij alleen in dit leven op Christus zfln hopende, wij de ellendigste van alle menschen zijn, I Cor. 15 : 19. Het is zoo gevaarlijk voor ons in deze wereld, gevaarlijk n.l. om tot zonde te komen, gevaarlijk om den dienst des Heeren te laten varen, gevaarlijk om te gaan denken en doen als de wereld, gevaarlijk om de genoegend en genietingen dezer wereld te verkiezen boven den rechten dienst van God. Andere menschen toch, de meeste menschen, alle menschen, denken zoo en zoo, en zeggen dit of dat, en handelen op die of die wijze. Waarom wij dan ook niet zoo? Die anderen, die velen, genieten zooveel. Zij bridgen en kaarten, drinken en smullen, brassen * en pronken, dansen en zwieren, bezoeken cineac en bioscoop, spelen tooneel, gaan ten schouwburg, handelen bedriegelïjk, spreken onwaarheid, weiarom wij dan ook niet zoo? Daar gaat een groote zuigkracht van het zondige wereldleven op ons uit, van wat anderen zondigs zeggen en doen. Dat vindt in ons zondige hart en verdorven bestaan zulk een gevoeligen klankbodem. De duivel tokkelt daarbij zoo lieflijke tonen, en speelt zulke verleidelijke wijsjes. O, het is zoo gevaarlijk voor ons in de wereld, gevaarlijk in geestelijk opzicht, gevaarlijk om van God en Zijn Woord en - dienst los te worden, en mee te .gaan met het denkeü en doen, leven en handelen als de wereld.

Toch zeide de Heere: Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze. Eigenlek zegt de Heere niet. van den booze, maar: uit den booze. Wacht u van'of voor den hond, wil zeggen: Pas op, dat hij u niet te pakken krijgt. Red u uit den valstrik, beteekent: Gij zit er reeds in, maar tracht er nog uit te komen. De wereld heeft ons reeds van alle kanten te pakken, den een misschien meer dan den ander, den een op dit gebied, den ander in andere zaken, den een op deze wijze, den ander op die, ons allen in denken en spre-• ken en overleggen en manier van handelen. En zoo bidt de Heere den Vader: dat Gij hen bewaart uit den booze. We zouden omkomen, stellig omkomen, niet maar alleen omkomen in eeuwigen ondergang, maar reeds nu omkomen in de zonde, ondergaan in allen verkeerden handel, wegzinken in het leven der wereld, indien God ons niet bewaarde, uitredde, deed ontkomen.

Wö bewaren ons niet. Wij helpen onszelven niet uit. Wij worden bewaard. Niet wijzelven zijn hier de uitredders en behoeders. Het is hier een passieve zaak van onzen kant: ij worden bewaard. En dat niet alleen, maar Die ons bewaart is ook nog'God Zelf: at Gij hen bewaart uit den booze. Menschen-en schepselenkracht schiet hier te kort. Goddelijke sterkte is hier noodig. En die werkt. Daarom schrijft ook de apostel Petrus: ij die in de kracht Gods bewaard wordt tot de zaligheid, I Petr. 1 : 5. Dat teekent wel zeer duidelijk onzen gevaeirlijken toestand in deze wereld. Wij kunnen onszelven niet bewaren en uitredden. Anderer schepselenkracht schiet ook te kort en kan geen bate brengen. Goddelijke kracht wordt vereischt. En niet maar om ons bij ons sterven den hemel binnen te voeren, maar om-hier en nu ons uit te rukken uit de zondemacht, de verleiding der wereld, het meedoen met het verkeerde van anderen in denken en handelen, spreken en leven, overleggen en redeneeren, genieten en spelen.

Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor, d.i. uit, de wereld.

Wij beseffen veelal deze gevaarlijkheid van onzen toestand niet. Wij denken er niet aan. De menschen zijn toch lief en vriendelijk. Het leven is aangenaam. Wij kunnen zooveel genieten. Daar zijn allerlei genoegens. De wereld en alle dingen zijn immers van God. Geen ding is in zichzelf verwerpelijk. Een afgod is toch niets. En wat zou een afgodenoffer dan zijn? Maar de apostel laat volgen: a, ilf zeg dat hetgeen de heidenen offeren, zij het den duivelen offeren, en niet Gode, I Cor. 10 : 19—20. De Heere heeft wel tot Zijn discipelen gezegd: n de wereld zult gij verdrukking hebben. Joh. 16 : 33. Maar dat geldt natuurlijk slechts op deze conditie: at die discipelen des Heeren dan niet meedoen met de wereld, maar zich stellen tegen het verkeerde doen der wereld, ' tegen haar verkeerde denken en doen, tegen haar zondige spreek-en handelwijzen, tegen haar schuldige vermaken en genoegens. Als die discipelen, of zoo geheeten discipelen, des Heeren meedoen met de-wereld, haar manieren van leven en genieten navolgen, dan heeft de wereld daar natuurlijk niets op tegen, maar dan roemt zij dat veeleer: at zijn nu nog eens verstandige menschen. Zij hebben wel gelijk. Niet altijd zoo'n uitzondering vormen. Wat is daar nu op tegen, en wat kwaad steekt daar nu in? Men mag toch ook wel wat genieten, en eens een verfrisschinkje of vermakelijkheidje hebben. Men is toch maar eenmaal jong, en leeft maar eenmaal. Men moet het toch niet altijd zoo nauw nemen. Straks zal ons toch niet dit gevraagd worden, noch dat. En daarom: eniet het leven, zij het dan in matigheid, doe met de anderen wat mee. Maak je hét leven toch wat gemakkelijk, wat moet al die moeite en last telkens, die afkeuring, dat zich onthouden, die uitzondering.

O, het leven in deze wereld is zoo gevaarlijk, gevaarlijk in betrekking tot het leven naar de vreeze Gods, gevaarlijk ten aanzien van den dienst en de gemeenschap Gods, gevaarlijk om met de wereld afgevoerd te worden in haar leven buiten God, en tegen God en Zijn Woord. Zoodat we vragen niet naar wat God wil en zegt in Zijn Woord, maar naar wat wij "het liefst willen en doen, en wat de menschen zeggen en uitvoeren. Dat wij denken en spreken en streven en handelen niet tot eere des Heeren en te Zijnen dienste, meiar naar eigen believen en wereldsch oordeel.

Wij kmmen onszelven niet bewaren voor het booze, en nog minder uit het booze. Daarvoor is Goddelijke kracht noodig. De Heere bad tot den Vader: dat Gij hen bewaart van, of uit, den booze. Zoo gevaarlijk in zondig opzicht is onze toestand. En dat wij daarbij bewaard blijven, bewaard voor de zonde, en gered uit de zonde, het is alleen (ioor Gods bewaring, dié onze Heiland van den Vader voor de Zijnen afbad.

Als wij dat bedenken, dan kunnen wij niet spelen met de zonde. Dan kunnen wij ons niet overgeven aan het leven der wereld, om ook zoo te denken en te handelen als zij, zij het dan onderbroken nu en dan met een vroom woordje, en met een kerkgang, en met een gebedje bij gelegenheid. Dan kunnen wij niet meedoen met zwarten handel, met misleiding en leugenpraat, met bridgen en kaarten, met film-en bioscoopvermaak, met tooneel en schouwburg, met dans en wereldsch pleizier, ook niet al zet men er dan zooveel mogelijk het woord christelijk voor: christelijk tooneel, christelijke, dansclub, en meer dergelijke.

En als dan uw hart naar deze dingen hunkert, en gij u dergelijke genoegens niet ontzeggen wilt, welnu, kies dan de wereld en leef met hajir mee. Wees dan een wereldling. Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? De Heere heeft het aan de Zijnen voorzegd: oo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven en neme zijn kruis op en volge Mij, Matth. 16 : 24. Nu, de Heere is aan het kruis gekomen. Wie Hem dus met zijn kruis volgt, komt ook aan het kruis. En wie dat niet wenscht, nu, die kan 's Heeren volgeling niet zijn. Maar zoo wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen. Daarentegen: oo wie zijn leven verliezen zal om 's Heeren wil, zijn genietingen en lusten en vermaken en spelen, die zal het vinden, eeuwig leven, eeuwige vreugde, eeuwige zaligheid en heerlijkheid, Matth. 16 : 25, Jes. 65 : 13— 25. Er valt nu eenmaal niet te deelen, er moet gekozen worden. Onze Heiland zeide: ndien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die karvMijn discipel niet zijn, Luc. 14 : 26.

Het is een gevaarlijke wereld, waarin de Heere ons laat leven, waarin de Vader ons plaatst, en ten aanzien waarvan de Heere tot den Vader spreekt: Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van de wereld. Goddelijke bewaring hebben we noodig. Alleen door Goddelijke bewaring kunnen we uit en van het zondeleven der wereld gered worden.

Wij verstaan wel, dan mogen wij ons nimmer wagen. Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken. Als alleen God ons bewaren kan en moet, dan is elk meedoen met het zondeleven der wereld een verzoe-^ ken van God, een verzoeken dat Hij ons maar loslate en gaan late in de wegen van eigen begeerte en zoeken. En dan is het verloren, hoeveel pleizier wij dan ook nu meenen te smaken. God heeft voor de Zijnen hun goed weggelegd in den hemel. De genieting daarvan komt eerst met of na him dood. Maar Hij heeft hun niet een leven van pleizier en genieting reeds nu en hier voorgesteld. Integendeel, hier opoffering, ontbering, moeite, strijd. Zloowél door duidelijke woorden, als door voorbeelden, heeft Hij ons dat in Zijn Woord geopenbaard. En dat hebben wij te kiezen, als wij van Hem willen zijn, en als wij willen, dat Hij ons eens als de Zijnen erkent, en dat Hij niet eenmaal ons van Zich wegzendt met de woorden: aat weg, gij werkers der ongerechtigheid, die wel Mijn Naam in uwen mond hadt, ja, daarin misschien zelfs profeteerdet en krachtige daden deedt, en duivelen uitwierpt, Matth. 7 : 21—23, maar die het leven der wereld en met de wereld verkoosd, uwe geiiieting nu, uwe spelen, uwe dansen, uwe bioscopen en tooneelvoerstellingen, uwe zoete winsten en draaierijen en leugenwoorden, maar niet uw kruis, en niet het volgen van Mij naar het kruis.

Ik bid niet dat Gij hen wegneemt uit de wereld, maar dat Gij hen bewaart van den booze. Die woorden doen ons weten in welke gevaarlijke positie wij. in deze wereld verkeeren. Maar ook hoe God ons bewaart. En dus, hoezeer alleen Hij ons bewaren kan en moet, zullen we niet wegzinken in het zondeleven der wereld en daarmee weggevoerd worden onherroepelijk en onredbaar. Maar dan vloeit daaruit ook - voort, dat wij dat wereldleven met zijn verleiding nimmer licht mogen nemen, noch hunkeren naar deze vleeschpotten van Egypte, maar de versmaadheid van Christus, d.i. alle ontbering van wereldsche genoegens, meerderen rijkdom achten dan alle genieting dèr zonde, ziende op de genadige vergelding des loons, Hebr. 11 : 24—26. Zalig zijt gij, sprak onze Heiland, als u de menschen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen, Matth. 5 : 11—12. Indien gij van de wereld waart, zoo zoude de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. Joh. 15 VS 19, als daar dan n.l. niet is een leven als dat der wereld.

En toen was het einde van dezen grooten en heerlijken dag gekomen.

Spoedig suisden de autobussen weer over de wegen en door de wijde velden naar alle streken van ons ondanks alle zonde en ellende, toch nog zoo gezegende land.

En de duizenden dragen uit „Kampen" iets mee naar hun huizen en kerken, zooals ze daar eerst ook iets brachten voor de School, voor hun eigen School.

Ze brachten hun liefde, hun gebed, hun trouw. Ze rtamen mee de vreugde over Gods genade, Gods kerk, Gods woord, Gods gaven, die ze weer hebben gezien, gehoord en ervaren. •'

Ja nu is die dag werkelijk voorbij.

En aan het einde van hun verhaal gekomen, zien Uw verslaggevers nog één beeld, zich scherp afteekenend in hun herinnering, voor zich.

De groote groene tent is nog vol menschen. •

Maar het eind van den dag is nabij!

Douwe van Dijk spreekt het slotwoord.

Je kunt merken — 't is een' zwaar karwei voor hem. Want het beteekent dat deze dag voorbij is. Eii hij kan eigenlijk niet wegkomen van zijn mooie, hooge plaats in die goede tent.

Maar ja, het einde moet toch komen.

En het komt.

Het slotwoord vol dank maar doorgloeid ook van weemoed is weldra gesproken. De psalm is gezongen. God) onze Vader is gedankt voor al het groote en heerlijke dat Hij ons gaf.

En dan gaan de menschen de tent verlaten!

Ds Van Dijk kijkt ze na, neen, hij kan ze nóg niet loslaten. En dan opeens heft hij zijn hand met een breeden zwaai omhoog: een laatste groet aan de verdwijnende menigte en met zijn machtige, warme stem roept hij de weggaanden na:

Daaag.

Zeiden we dat niet allen tegen allen?

Met een: tot weerziens?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 oktober 1947

De Reformatie | 12 Pagina's

SaBBathSGEBOd En hOOGESChooL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 oktober 1947

De Reformatie | 12 Pagina's