GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Ernst Der samenwerking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Ernst Der samenwerking.

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Maar daar is nog iets, dat ook raakt de kerk, dat ik in dit verband meen te moeten opmerken. Samenwerking verhindert in het stuk dpr kerk te doen wat wij verplicht zijn te doen naar ons eigen belijden. Het gewoon doorgaan met de' samenwerking als gisteren en eergisteren, alsof er niets gebeurd is, is een struikelblok op den weg tot het volbrengen van den eisch, die gesteld wordt in art. 28 van de N.G.B.: dat een ieder schuldig is zich te voegen bij de ware kerk, d.i. bij de heilige vergadering en verzameling dergenen, die zalig worden. Dat is niet maar een eisch, die ons persoonlijk aangaat, maar welke wij ook rusteloos aan anderen hebben voor te houden. Voor te hoviden aan ieder, die van de kerk is, schaap van de kudde van. den Heere Jezus en die we als zoodanig kennen

uit de merkteekenen der christenen, art. 29, maar die lid zijn van een valsch instituut en die zich dus op zichzelf houden om op hun eigen persoon te staan, zondigend tegen de ordinantie Gods. Nooit mogen we ons bij de kerkelijke gedeeldheid neerleggen; nooit mogen we ons by haar als een feit waaraan niets te veranderen is neerleggen; altijd moeten we alles wat die kerkelijke gedeeldheid bestendigt te keer gaan. Welnu, samenwerking met zulke ware Christ-geloovigen ontneemt voor hen allen ernst en 'alle kracht aan den eisch van art. 28. Deze samenwerking met Christ-geloovigen uit verschillende „kerk-denominaties" moet noodzakelijk leiden — en de practyk is er om dat te bewijzen —• tot het en bagatelle nemen van de schrikkelijke zonde der kerkelijke gedeeldheid. We gaan 's Zondags wel uit elkaar, maar er zijn gelukkig nog zes dagen in de week, dat we dit vergeten kunnen als we elkaar in de organisaties ontmoeten kunnen en „hartelijk" met elkaar kimnen samenwerken. Maar zoo werken we er aan mee, dat de eisch van art. 28 eenvoudig niet meer wordt gezien „als de nood die ons is opgelegd". En zoa laten we na te arbeiden aan de openbaring van de ware institutaire kerk, aan de volbrenging van den eisch der Schrift, dat in elke plaats één kerk-instituut zal zijn, de ware kerk. Zoo hinderen we den Christus in Zijn kerkvergaderend werk. Zoo verslappen we het appèl op de gewetens tot beleving van Christus' kerkeisch en daarmee ook het kerkelijk besef. Zoo stijven we degenen, die handelen tegen de ordinantie Gods inzake het stuk der kerk in him kerkelijke ongehoorzaamheid, 's Zondags zijn we kerkistisch en in de week schynen we ruim-kerkelijk te zijn, tenminste zoolang er geen. bestuursverkiezing is en er «geen baantjes te verdeelen zijn, want dan moeten de kerkelijke neuzen eerst geteld en herleeft plotseling het kerkisme van den Zondag. Zoo werken we er toch aan mee, dat we de pluriformiteit der kerk, welke we door de vrijmaking de voordeur hebben uitgejaagd, door de achterdeur der samenwerking weer binnenhalen. Onbarmhartig en onverantwoordelijk stijven we zoo de kerkelijk-dwalenden in hun gaan van een kerkelijk zondigen weg en in hun volharden te handelen tegen de ordinantie Gods. Al werken we dan nog zoo „broederlijk" samen dan hebben we ze in wat het gewichtigste in hun leven is: de kerk, losgelaten. En dat mag nooit.

Een samenwerking welke de eenheid der kerk in den weg staat niet alleen, maar zelfs dienstbaar is aan de bestendiging van die verdeeldheid, is tegen de ordinantie Gods. Nooit mogen we de samenwerking een verhindering doen zgn gebonden ware Christ-geloovigen te jagen in de consequentie, opdat zij, mocht het God believen, zich bekeeren.

2. De tweede stelling Wordt door br B. aldus geformuleerd: het afwijzen van het automatisch werken van de zonde, daar we dan geen rekening houden met de grootheid van Gods genade.

We hoeren br B. hier zeggen: „men kan zeggen dat de zonde niet stil staat. Wie vuil is moet nog vuiler vv-orden. Ik heb dit daarstraks aangetoond toen ik zeide, dat de zonde uit het hart opkomt, niet gelocaliseerd kan worden; we kunnen ons leven niet in stukken knippen. Dit is een Schriftuurlijke waarheid. Maar een waarheid die wij maar niet automatisch moeten zien werken. We denken dan te klein van Gods genade".

Laat ik hier even den vinger bij leggen. In Openb. 22 : 11: ie vuil is, dat hij nog vuiler worde, enz., wordt ons geopenbaard het historisch evolutie-proces van zonde en genade. Natuurlijk voltrekt zich dit proces niet automatisch. Door de middelen der genade stuwt de Heere dit proces naar zijn voleindiging. Met die middelen der genade krijgt de mensch in zijn leven te doen. Van zijn gebruik van die middelen der genade zal het afhangen in welke richting zijn leven zal worden gestuwd: f het levens-proces der vuilheid zal worden gestuit, zoodat dit evolutie-proces niet tot zijn voleindiging zal komen, maar Gods genade overwinnen en vrijmaken zal, dan wel het tegendeel. Geloof en ongeloof bepalen den gang. Automatisch is het dus allerminst.

Alleen maar dat evolutie-proces voltrekt zich in het 'ééne ongedeelde menschenleven. Als het kerkelijk „vuil" is, is het nooit alleen kerkelijk „vuil", al kan dat kerkelijk „vuil-zijn" wel uitmunten b.v. boven politiek „vuil-zijn" enz. En dat, omdat het is de vuilheid van het hart, waarin de uitgangen des levens zijn. Maar dan gaat br B. weer, met verwaarloozing van allerlei, een van zijn in het referaat telkens weer voorkomende sprongen maken, als hij zegt: „wij moeten niet met de synodocraten handelen alsof de uiterste consequentie der zonde er al is". Maar wie doet 5dat? Trouwens gaat het daar wel over? Neen, het gaat om het ééne ongedeelde menschenleven. Dat hebben we te zien.

Br B. wil dan weer het Schriftbewijs gaan leveren voor wat hij zooeven heeft gezegd. Doch ik meen, dat hij daarin ook nu weer niet is geslaagd. Hij ontleent zijn Schriftbewijs aan den brief aan Efeze in Openb. 2. Hij zegt: , als Christus tot de gemeente van Efsze zegt, dat zij de eerste liefde heeft verlaten, de Heiland dan niet zegt, dat nu die liefde geheel verdwijnt en dat geloof en hoop ook vergaan. En Christus dringt zijn gemeente niet om die consequentie te trekken. Neen, Christus gaat daarna prijzen: de arbeid en de lijdzaamheid. Na op de groote zonde gewezen te hebben zegt Hij: maar dit hebt gij, dat gg de werken der Nicolaieten haat. Vanuit het goede wordt de gemeente a.h.w. afgemaand van de consequentie der zonde". Tot zoover br B.

Wanneer we nu eenvoudig den brief aan Efeze lezen, zooals deze in Openb. 2 ons overgeleverd is, dan blijkt daar heel wat anders. Christus verwijt deze gemeente niet, dat zij haar eerste liefde-in-het-algemeen heeft verlaten, maar concreet, zooals uit heel den brief duidelijk blijkt: aar eerste liefde tot de Waarheid. De werken der Nic. werden beheerscht door de leering der Nic. (Openb. 2 : 15). En nu zegt Hij niet, dat zij haar LIEFDE tot de waarheid Gtods heeft verlaten, maar haar EIERSTE liefde. Het vuur der liefde tot de Vi'aarheid Gods, zooals dat éérst, in het begin van het gemeentelijk leven, kort na haar stichting brandde, brandt nü niet meer zoo als toen. Het brandt nog wel, maar zóó niet meer. Daarom begint Christus — niet daarna, zooals br B. zegt — met hen voor te houden den spiegel van het verleden: s 2, 3. Zóó brandde hun liefde tot de waarheid Gods. toen, dat zij dat alles hebben kunnen doen en verdragen.

Vervolgens zegt Hij hoe het nu geworden is: Efeze heeft haar eerste liefde tot de waarheid verlaten. De liefde is er nog wel, want nog haten zij de werken der Nic, maar dat haten brengt ze niet meer tot dat werken, dien arbeid, die lijdzaamheid, dat" niet-dragen, beproeven, verdragen, dulden, niet moede worden, zooals vroeger. Daaruit zijn ze uitgevallen. Naar dat begin moeten ze weer terug. En daarom komt Hij als Dengene, die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt en in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt, tot haar met wat haar roeping is, met belofte en bedreiging. En ten slotte legt Hij het verband tusschen de kerk van Efeze en elke gemeente van elke N.T. eeuw in het laatste vers. Als nu br B. „toepassend" zegt: vanuit het feit, dat de synodocraten ons nog als broeders erkennen (hoewel dat inconsequent is) moeten we hen er toe trachten te dringen de zonde weg te nemen, dan is dat zeker geen , , toepassing" van de openbaring des Heeren in den brief aan Efeze, - maar aan die openbaring vreemd, die, men verlieze dat niet uit het oog, gegeven is aan een ware kerk. Overigens, dat broeders-noemen is slechts een gevolg van het „de facto" erkennen onzer kerken. In de lijn van hun gedachtengang: alle „kerken" zijn kerken is dat volkomen consequent. Zoo praten kerken immers met elkaar.

3. Geven we nu onze aandacht aan de 3e stelling: we moeten onderscheid maken tusschen leiders en misleiden.

Natuiurlijk is er onderscheid tusschen leiders en misleiden. Verliezen we echter geen oogenblik uit het oog, dat we met betrekking tot de dingen, die ons nu Jsezighouden in de KERK zijn. Dat moet ons stérk toespreken. Is het nu in dit licht gezien juist de zaak te stellen zooals br B. het doet, wanneer hij schrijft: „wat in de officieele kerk gebeurd is komt hoofdzakelijk door het drijven van enkele leidslieden. Ieder die zich aan de feiten conformeert draagt natuurlijk mede de volle verantwoordelijkheid, maar de groote massa wordt hierin misleid door de voorgangers. Leg uw oor maar eens te luisteren. Er is allerwege een groote onwetendheid'(niettemin, een schuldige onwetendheid, maar het feit ligt er). Hier moeten we toch wel verschil maken in onze beoordeeling". En dan volgt daar verder het Schriftbewijs, waarop ik zoo nog terugkom.

. Telkens weer stuit men bij sommigen onder ons op het gevoelsargument van de misleide schapen. Meer dan een gevoelsargument is het niet. Het is echter in het gebruik zeer gevaarlijk. Gevoelsargumenten leiden de aandacht van de zaak af en doen vluchten in de mystiek. Laten we toch nuchter blijven en "niet vluchten in de mystiek van de misleiden. Het zijn in de gemeente des Heeren toch geen blinde, doofstomme en hersenlooze schapen. Het zijn mondige lidmaten van Christus met een drievoudig ambt om dat te bedienen. (Mondig is natuurlijk heel wat anders dan bekkig; en mondig beteekent ook niet, dat men alles maar zegt wat voor den mond komt). Van die mondige schapen geldt, dat ze Mozes en de profeten hebben, dat ze de zalving van den Heilige hebben en dat ze allen wéten, de openbaring in de Schriften wéten. Ze hebben ook niet van noode, dat iemand ze nog nieuwe openbaringen leere, want ze hebben heel' de openbaring in de Schriften. Van al die dingen leert hen de zalving. Natuurlijk, zij moeten die zalving gebruiken, d.w.z. waarachtig met de openbaring Gods in de Schriften biddend en geloovig worstelen. WOR­ STELEN zeg ik. 'In het zweet van hun aanschijn het brood des Woords eten. Het bijzonder ambt heeft nu naar Ef. 4 de roeping om deze mondige lidmaten tot die bediening te activeeren. Als de mondige schapen zóó waarlijk mondig zijn — en dat moét — dan kunnen zij niet misleid worden. Worden ze toch misleid, dan komt dat, omdat ze hun ambt niet hebben bediend.

Correctie in artikel Persoonlijke indruk (P. Jasperse). In regel 29 van het eind af geteld staat: Ter generale Synode waren uit Leiden ds H. A. Wiersinga en de scriba S. Melse.

Die hebben toen blijkbaar ook geen last gehad van vergeetachtigheid". Het woordje geen moet vervallen.

Welnu, in den strqd in de Geref. kerken ging het niet om academische vraagstukken, maar om de simpele waarheid Gods in de Schriften geopenbaard en in de confessie beleden. Het ging om de eenvoudigheid der H. S. Om die te verstaan behoeft men waarlijk niet geleerd of academisch gevormd te zijn. Slechts kindeke moet men 'zijn„ want ze is den kinderkens geopenbaard.

God openbaart niet aan 2ajn kinderkens iets waar ze niet bij kimnen. Als ze dan ook dom en onwetend zijn is dat ook voor de volle 100 pet. hun schuld. En als ze dan misleid worden is dat voor de volle 100 pet. hun schuld. En dan blijkt daaruit zonneklaar, dat ze Gods Woord niet naarstig hebben onderzocht en zich niet gedurig hebben geoefend in de OVERLEGGING van de verborgenheden des geloofs. Zie, dit is het geheim van het „misleid-zijn", dat de mondige schapen van Christus ingegaan zijn tot de rust van een geestelijk renteniersbestaan. Ze kenden de Schriften niet meer. Het tekort aan Schriftkennis was schrikbarend groot. Ze waren vreemd aan hun eigen belijdenis. Dat zijn de feiten, die onder ons, nu de geloovigen in hun ambt weer zijn ontwaakt, nog nawerken in hun gevolgen. Want de achterstand is, zóó maar niét ingehaald. Wanneer de schapen hun zalving maar hadden beseft en gebruikt, dan had in de Geref. kerken niet kunnen^ gebeuren wat er nu gebeurd is. Want nogmaals, een volk, dat geloovig leeft bij het Woord en uit zijn belijdenis, wordt zooihaar niet misleid. Zeker, daar hebben ook de leiders groote schuld aan; zfl hebben inderdaad misleid. Maar ze zouden die kans nooit gekregen hebben als de schapen hün eigensoortige roeping hadden verstaan en betracht. M^e moeten niet uit het oog verliezen dat we te doen hebben met KERK-deformatie en dat vanwege den afval van het hart van den Heere en Zijn Woord. Dte schuld is daarom bij beiden, bij de leiders en de misleiden. De schuld der leiders is eigensoortig; de schuld der misleiden is ook eigensoortig. Dat alles is het nu wat door br B. uit het oog verloren wordt.

En daarom deugt ook niet zijn Schriftbewijs. Hij zegt n.l.: „als Jezus het land doortrekt dan zien we hem ook dat onderscheid maken. De leidslieden des volks worden scherp veroordeeld: bUnde leidslieden enz. Maar aan de andere zijde als Jezus de schare ziet is Hij innerlijk met ontferming bewogen omdat ze als schapen zijn die geen herder hebben. Hoe menigmaal heb Ik uw kinderkens willen bitjeenyergaderen gelijk een hen hare kiekens".

Tot zoover br B: Is dit alles juist? Ma& kt de Heere inderdaad onderscheid; hoopt Hij inderdaad alle schuld op het hoofd van de leidslieden van Israël? Hij noemt toch niet alleen de leidslieden blinden, maar ook het volk noemt Hij blind. Veroordeelt Hij alleen de leidslieden scherp en niet de schare? Wat verwijt Hij o.a. de schare niet als zij Hem volgt, nadat zij van de brooden gegeten heeft?

Ook de verwijzing van br B. naar het feit, - dat de Heere over de schare met innerlijke ontferming bewogen is, is niet juist en kan niet dienen om te bewijzen dat wat hij bewijzen wil, n.l. dat Christus in Zijn beoordeeling .onderscheid maakt. Dat wordt al beslist door het verband, waarin het tekstwoord voorkomt. Ik vermoed, dat br B. dezen tekst aanhaalt uit Mare. 6. In vs 33 lezen we daar, dat de scharen den Heere achterna zijn gegaan als Hij in een schip vertrokken is. Wanneer de Heiland aan land gaat, ontdekt Hij, dat de schare daar al is. En dan staat er, dat Hij innerlijk met ontferming bewogen werd, 'NIE'T omdat zij misleiden zijn, die Hij milder beoordeelt, maar omdat ze zijn als schapen zonder herder. Ze z^n herderloozen, die zonder leiding zijn en zwermen en zoeken 'op eigen gelegenheid. Maar genoeg. 'Wat ten slotte alles afdoet: eiders en volk legt Hij onder één en hetzelfde oordeel. Want daar is geen onderscheid. Helaas citeert br B. den tekst, waarin dat te lezen staat slechts gedeeltelijk, n.l. Matth. 23 : 37 en 38: ij citeert alleen de woorden: oe menigmaal heb Ik Uwe kinderkens willen bijeenvergaderen gelijk een hen hare kiekens. Doch er staat veel meer dan dat. Wie den tekst ter plaatse inziet ontdekt, dat de Heere Jezus Zich richt tot Jeruzalem. Hij neemt daar Jeruzalem als zinnebeeld van héél het volk, leiders en geleiden samen. In Jeruzalem ligt a.h.w. heel den, geest en al de schud van Jieel het volk, leiders en geleiden samen, besloten. En het is één en dezelfde geest en één en dezelfde schuld.

Jeruzalem wordt dan voorgesteld als moeder. Die moeder — en zooals de moeder is zoo zijn haar kinderen — wordt door Hem aangeklaagd als moordenares van profeten en Godsgezanten. Aan haar en aan hare kinderen was de zorgende, beschermende, reddende werkzaamheid van den Heiland te vergeefs geweest: gij, leiders en geleiden, hebt niet gewild. Er is geen onderscheid tusschen de leiders len de geleidi*. Zoo. de leiders zijn is het volk en zoo het volk is zijn de leiders. Het is één en dezelfde geest en één en dezelfde schuld. Met de geest en de schuld van den ONWIL. En daarom brengt Hij ze allen onder hetzelfde oordeel: gij hebt niet gewild, gij allen, welnu, zie uw huis worde u woest gelaten. De Heere Jezus maakt in Zijn beoordeeling geen onderscheid en 4as ook in het oordeel niet.

Ten slotte brengt br B. nog het eerste kruiswoor.i in stelling, opdat het dienst zou doen als bewijsplaats welke ons behandelen van misleiden bepalen moet. Het aanwenden van dit kruiswoord voor dit doel is.

geloof ik, niet verantwoord. Het staat ipimers ender de sterke spanning van den „arbeid Zijner ziel". De Heiland' is daarin toch bezig als den lijdenden Borg en Middelaar. Is het dan geoorloofd, dat wij zulk een woord overnemen om het te gebruiken voor onze „toepassingen"? Ik geloof het niet. Bovendien vraag ik mij af, öf de vraag om uitstel van het oordeel nü de bedoeling heeft: dat zg zullen w^ten wat ze gedaan hebben, zooals br B. schrijft.

Ook dit derde argument kan, zooals br B. het nader uitlegt, niet dienen om te pleiten voor samenwerking. Vooreerst is uit het oog verloren, dat we met leiders en misleiden in dit geval in de kerk zijn. Vervolgens is het Schriftbewijs niet ter zake dienende. We zullen niet, zooals br B. wil „de groote mas, 3a, met wie we in de samenwerking te doen hebben, anders behandelen moeten dan de leiders". Geen sprake van. Ze zijn den Heere een gruwel. Niet een bejegemingsnorm voor de leiders en een andere bejegeningsnorm voor de üiassa. Dit dualisme is niet naar de Schriften. Maar allen zullen we gelijk behandelen: naar het recht en de wet des Heeren. En dat is, dat we beiden, met betoon van barnihartigheid en in besef van verantwoordelijkheid, voortdurend zullen confronteeren met het Woord van den levenden God, opdat ze hun zonden zouden zien en de consequenties, welke daaraan verbonden zijn en zich bekeeren of...: ., wat God genadig moge verhoeden, zich verharden. En zoo houden we ze steviger vast dan wanneer we met ze samenwerken op voet van gelijkheid en-doen alsof er niets gebeurd is en no^ gebeiut. Want beiden hebben ons uitgeworpen, beiden hebben zich van ons geïsoleerd. In dé kerk en dus ook in het leven. De leiders door een voorgaand oordeel, de (mis-)geleiden door een volgend oordeel. En dat is één en dezelfde zonde en schuld.

4. De 4e stelling met welke br B. voor samenwerking pleiten wil, is deze: we kunnen niet allen als hardnekkigen zien, de meesten dwalen.

Na het in het voorafgaande punt betoogde behoef ik hierover niet veel meer te zeggen. Beide punten grijpen min of meer in elkaar. Nu zie ik geen wezenlijke tegenstelling — br B. blijkbaar wel — tusschen hardnekkigen en dwalenden. De hardnekkigen zijn toch ook dwalenden; ze zijn echter in dat dwalen hardnekkig. Dat hardnekkige houdt, volgens br B., verband met' hun opvatting. Maar het dwalen van anderen is, volgens br B., ook gevolg van hun opvatting. Maar dan komt weer dat dualistische in de beschouwingen van br B. onj den hoek kijken als hij zegt: „er zijn er dus die een ander uitgangspunt hebben en die daarin dwalen. Van dwalenden mogen we ons niet zoomaar' losmaken? Weer dus die tweeërlei behandeling. En dan spreekt br B. over: zoomaar! WSt nu dat „zoomaar" betreft: een Christen mag niets „zoomaar" doen of laten, doch moet zijn doen en laten altijd laten bepalen door het Woord. Vervolgens, 13 losmaken a priori gelegen in niet samenwerken? Is het daaraan inhaerent? Weer wil ik nog eens onderstreepen: een samenwerken met dwalenden, die ons toch maar uitgeworpen hebben, kan veeleer een ons van hen losmaken beteekenen. Wanneer wij de toch hoogst ernstige uitwerpingsdaad niet in rekening brengen of practisch niet ern^ig nemen is het dat zeker. Dan grijpen we immers die dwalenden, hardnekkig of niet, niet in hun dwaling vast. Juist een verbreken van de samenwerking doet dat wel.

5. In zijn 5e stelling zegt br B. dit: er is te weinig besef van eigen aandeel in de schuld en te weinig verantwoordelijkheidsbesef jegens anderen.

Het is me niet mogelijk daarover te oordeelen, omdat ik geen kenner der harten ben. Zelf weet ik heel goed hoe ik ten deze sta. Wel kan ik zeggen, dat ik hartelijk hoop, dat het niet waar is wat br B. zegt en dat hij zich heeft vergist. Maar al zou het waar zijn dan zal br B. toch zeker niet daarmee willen beweren, dat dit besef van eigen aandeel aan de schuld der deformatie enz. en-.dat dit besef van verantwoordelijkheid er alleen zou zijn bij hem die met de gebondenen blijft samenwerken? We zullen nog wel eens moeten praten over het wezen eener samenwerking, welke vofir Gód kan bestaan en voor Hém verantwoord is.

6. De 6e stelling luidt: het verbreken der samenwerking kweekt onverschilligheid t.o.v. het practische leven.

Dït is meer dan br B. bewijzen kan. Wanneer hij had gezegd: kan onverschilligheid kweeken, dan zou ik er niet zoo'n bezwaar tegen hebben. Ik zou met evenveel recht de tegengestelfle meening kunnen pnneeren: vasthouden aan de samenwerking kweekt te groote belangstelling t.o.v. het practische leven, een door het practische leven al te zeer in beslag genomen worden. De tweede stelling zoii even weinig beteekenis hebben als de eerste. Met zulke stellingen komen we geen stap verder. Nu is onverschilligheid een kwaad. En overspannen belangstelling ook. Het zou een *lein kunstje wezen van beiden een practische-openbaringsbeschrijving te geven. Als p'eitgrond voor samenwerking en dan nog gezien tegen den achtergrond van de uiteenzetting van br. B. is zij van gi'en waarde. Evenmin als de tegengestelde stelling dat, is als pleitgrond tegen samenwerking.

Op één punt wil ik echter nog wijzen. Br B zegt over die onverschilligen: „ze zeggen alleen: niet samenwerken, maar wat er dan wèl geschieden moet op allerlei levensterreinen, daarover spreken ze niet. Ze blijven negatief".

Ik hoop niet, dat br B. allen die samenwerking afwijzen zou willen samen brengen onder het hoofd: onverschilligen, die negatief blijven. Daarmee zou hij velen, die meenen niet te MOGEN samenwerken, onrecht doen. Waarlijk niet uit onverschilligheid wijzen zij samenwerking af. Wanneer iemand onder de klem van het Woord Gods meent samenwerking te moeten verbreken, omdat hij overtuigd is, dat zij zóó niet voor het forum Van het Woord kan bestaan en hg niet zoo direct weet hoe nu door hen moet worden gehandeld, s maar alléén wel, dat het zoo niet langer mag, is hij dan meteen eeft negativist te noemen?

Diat zou er op neerkomen, dat men nooit een keuze mag doen en nooit alleen zou mogen staan. Want wie, die een keus moet doen, omdat 'het Woord hem heeft gegrepen, weet altijd meteen hoe het nu verder moet? Met etiketten als negativist, conclusionist, extremist, enz. moeten we erg voorzichtig zijn. Men beseft soms niet welk een groot leed men er iemand mee aandoet, die een zware zieleworsteling achter den rug heeft. Zoo hebben we toch in den kerkstrijd ook niet geredeneerd. Ik tenminste wist, toen ik mij vrijmaakte ook niet, hoe het nu moest. Maar dit wist ik met onwrikbare zekerheid, dat ik moest, niet anders mocht en dat die wonderbare God, Die tot gehoorzaamheid roept, de gehoorzamen nooit in den steek laat. Zoo is het ook nu weer. Ik geloof echter, dat ieder, die waarlijk ernst er mee maakt vandaag om In alles den Heere welbehagelijk te zijn, heel goed weet wat er moet gebeuren. Vergeten we toch niet, dat de Heere Grod in dezen tijd van schrikkelijke geestelijke verwarring en ontbinding bezig is door Zijn Geest in dit land een groot werk Zijner levensvemieuwende genade te verrichten. Maar Hij belieft ons daarom niet de dingen op een presenteerblaadje kant en klaar voor te houden. Wie dat verwacht komt bedrogen uit. Prof. Lindeboom vertelde ons op college wel eens, dat hij, toen hij begon te ijveren voor christelijke verzorging van krankzinnigen, met één dubbeltje begon. En hij' begon. We moeten geloof hebben in het Woord van Gods beloften, dat Hij ze vervullen zal aan degenen, die gehoorzaam zijn aan Zijn Woord. En die him leven naar dat Woord willen richten. We moeten gelooven, dat Hij den gehoorzamen geeft de opening van zijn woorden, tot een licht om de positieve roeping in het leven te kunnen vervullen in het menschelijk leven van dezen tijd. We moeten eenvoudig zijn. Laten we den Heere niet voor de voeten Ibopen of Hem vooruitloopen. „Ik verwacht den HEERE; mgn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord". Is dat speculatie? Dat is de taal des geloofs.

7. En nu de volgende stelling: practische onvruchtbaarheid (is . gevolg van het verbreken der sam.enwerking).

Ik kan mij in dezen tijd niet losmaken van de gedachte, dat heel dien breeden uitgroei van het chr. leven door zijn actie allerwege ons heeft doen vergeten, dat we 4e dingen bezitten moeten als niet-bezittende. Mijn verblijf in Dachau heeft de Heere willen gebruiken om mijn oogen te openen voor de gevaren die gelegen zijn in de „dingen der menschen". In mijn openingswoord van de vergadering op 11 Aug. '44 in Den Haag heb ik daarop met klem gewezen, toe.n ik een diagnose gaf van de krankheid van ons Geref, leven-in-zijn uitgroei. En nu valt mij telkens weer op de angst, welken ik ontmoet, voor het moeten opgeven van allerlei chr. actie. Ik vraag mij af: bewijst dat niet, dat die actie, die wat wij tot stand hebben gebracht een te groote plaats inneemt in ons leven? Bewaren we onszelf wel voor de afgoden? Iets van dien angst meen ik ook te proeven in wat br B. schrijft onder dit pimt. Telkens zie ik weer hoe men onder ons, zonder het te willen of te beseffen, de organisatie verabsoluteert. Ik vraag me ook af: heeft de offerbereidheid, welke toch een wezenlijk element moet zijn van ons geloovend leven, daarin nog wel haar ruimte? Ik bedoel dit: het ons „leven" willen verliezen. En ons leven verliezen dat beteekent maar niet sterven of gedood worden alleen. Neen, dat beteekent ook het loslaten Van die talloos vele dingen, welke inhoud van ons leven zijn. Willen we die verliezen? Is het mogelijk, dat het schrikbeeld van practische onvruchtbaarheid onbewust tot achtergrond heeft een krampachtig vasthouden aan „onze" dingen? Zoodat we toch onvruchtbaar zijn? Want dat is toch altijd het tragische van het niet bezitten van de dingen als niet-bezittende. En gaat jiaardoor onze z.g.n. vruchtbaarheid niet machtig veel lijken op succes? Lijkt het soms niet als twee druppels water op hel „schema" dezer wereld, welke alleen maar vraagt: wat bereik ik?

Met ojftet zeg ik het maar vragenderwijze. Is vruchtbaarheid dan gelegen ih het bestaan van een lange lijst van samenwerkingsorganisaties, zooals deze doof br B. ons worden opgesomd? De eigenlijke vruchtbaarheid van ons - leven is toch, zooals Paulus in Filipp. 3 schrijft: om Hem te kennen en de kracht Zijner opstanding en gemeenschap aan Zijn lijden, Zijn dood gelijkvormig wordende, opdat ik eenigszins moge komen tot de wederopstanding der dooden.

8. Het laatste door br B. aangevoerde argument is: het gevaar van een hooginoedshouding bij onszelf en speciaal voor de jeugd het stil blijven staan by het negatieve.

Misschien denk ik te hoog van „onze" menscjien, maar niemand zal toch zoo naief z\jn te meenen, dat we „eenige zekerheid zouden hebben dat als de vrijgemaakten iets ondernemen er wel rechte lijnen naar de Schrift getrokken worden", zooals br B. onderstellenderwijze zegt. Dan toch zouden we niets hebben geleerd uit het verleden en zou het vrijgemaakte leven niets anders beteekenen dan een generale repetitie van het leven indertijd in de gebonden kerken. Dit is juist het verheugende, dat er in onze kringen is een worsteling om de rechte lijnen naar de Schrift weer te vinden en te trekken. Een gearriveerd-zijn bij sommigen mag ons tóch niet er toe leiden te gaan concludeeren tot een gearriveerd-zijn bij allen. Het gevaar van generaliseeren kijkt bij br B. soms hier en daar wel om den hoek. Zeker, we moeten de noodige ootmoed betrachten. Ik ben dat met br B. hartelijk eens. Maar tegelijk moeten we niet vergeten, dat ootmoed even gevaarlijk kan zijn als hoogmoed. Ootmoed kan ook een „houding" worden.

Ten sterkste moet ik ontkennen, dat Holwerda de jeugd in een vacuum heeft gebracht door z\jn rede over „De reformatie van onzen omgang". Hij hééft ze niet iDij het negatieve neergezet, zooals br B. zegt, maar hij heeft ze neergezet bij het Woord, opdat ze daarmee worstelen zouden. En dat is voor, de jeugd ook genoeg. Jammer is het, dat er in het betoog van br B. een vlekje is, dat ongetwijfeld aan zijn aandacht is ontsnapt. Hij noemt n.l. degenen die bezwaren hebben tegen voortgaande samenwerking negativisten. Dat klinkt heel leelijk. Bovendien is het onwaar. Het is jammer van dit toch mooie referaat, waarin zoo ontzaggelijk veel goede dingen staan en behartigenswaardige wenken voorkomen.

Ten slotte. Ik heb aan het referaat van br B. een breede en ernstige bespreking gewijd, omdat ik meende, dat br B. daar recht op had. Op onderscheiden punten zijn we het met elkaar niet eens. Maar dat iè niet erg. We kunnen het broederlijk bespreken.

Hartelijk hoop ik, dat mijn bespreking een bijdrage moge zijn om samen te vinden den weg in de vragen en moeilijkheden, waarin de Heere ons door de genade der vrijmaking heeft willen brengen en om te komen tot eenparigheid van gevoelen. Want het gaat om den ernst der samenwerking.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 december 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

De Ernst Der samenwerking.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 december 1947

De Reformatie | 8 Pagina's