GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De leer der „gemeene gratie" bij de remonstranten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De leer der „gemeene gratie" bij de remonstranten

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(VI)

De wedergeboorte.

Aan de in het voorafgaande gevonden continuiteit in de genadewerkingen des Geestes in de verlossing van den zondaar is den remonstrant alles gelegen. Daarmee staat of valt immers zijn leer van den vrijen wil en die van de wederstandelijkheid der genade.

Want van een onwederstandelijke, krachtdadige genadewerking des H. Geestes in de wedergeboorte, die de Dordtsche Leerregelen (art. III/IV, 12) noemen de kracht Gods tot „nieuwe schepping en opwekking uit de dooden" wil hij niets weten. Wel spreekt ook de remonstrant van „wedergeboorte", maar hij denkt daarbij niet aan een onwederstandelijke werking van het nieuwe leven uit Christus door den H. Geest. Dit maakt immers, volgens hem, den mensch tot een willoos wezen, een lijdelijk object, zonder verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn zaligheid en verlossing of zijn verderf. Bekeering en geloof is in de arminiaansche heilsleer daarom ook geen vrucht van de wedergeboorte, maar juist omgekeerd: wedergeboorte is de vrucht, het gevolg van de bekeering van den zondaar.

Ook hiervoor levert Poppius, aangehaald door Cloppenburg, de bewijzen. Poppius toch stelde in de heilsorde de wedergeboorte na het geloof en de bekeering. Dit volgde vanzelf uit de leer van den vrijen wil, die de werkingen van geloof en bekeering toeschrijft aan de natuurlijke krachten Van den mensch, die hem aangeboren zijn. „Wedergeboorte is dan ook niets anders dan de door eigen oefening in godzaligheid al meer toenemende bekwaamheid en lust om als een „nieuw schepsel" God te dienen.

„Een nieuw schepsel" zegt ook de remonstrant. Maar dat , , nieuwe" is niet „die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendmaking waarvan zoo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt" (D. L. III/IV, 12) maar het bestaat slechts in een nieuwe „occupatie", een nieuw „bezig gehouden worden" van de krachten des levens, die de mensch heeft van zijn eerste geboorte, met de dingen die buiten den mensch „nieuw" geschapen zijn.

Zoo haalt Cloppenburg aan uit , , De Enghe Poorte";

„dat eygentlijck de mensche wedergeboren wert wanneer hij door de werkinge van syne krachten, soo verstant als wille, hemselven uytstreckt tot die dingen die nieu ghemaeckt syn in den Hemel ende op der Aerden, ende alsoo selve syn verstant ende wille aenhangigh maeckt aen de ghenaede Gods die hem voorkomt in de predikatie des .Evangelij".

De in wezen nog vrije wil wordt, in aansluiting met en onder medewerking Van het natuurlijke licht van de „Redelyckheyt der Ziele" opgewekt, aangemaand en aangeraden, primair door Gods algemepne openbaringswerken, en'voorts door de prediking van het Evangelie, tot geloof en bekeering en beheersching van het „vleesch". En het volgen nur van die roeping en opwekking van het evangelie, dat is „wedergeboorte". En het „nieuwe" der wedergeboorte is de vreugde in het zich bezig houden met die nieuwe dingen van Gods openbaring in Christus in het Woord geopenbaard.

De Roeping en haar effect.

We verstaan dat zoo voor den remonstrant, in hef proces van het „genadewerk" Gods aan den zondaar, het volle accent moet vallen, en het zwaartepunt van alles komt te liggen in de z.g.n. „uitwendige" roeping door het evangelie. Bij die uitwendige roeping door de verkondiging van het Woord voegt de H. Geest dan steeds dezelfde krachtige werking van redelijke overtuiging, die appelleert op het in elk zondaar aanwezige licht der natuur van verstand en rede. Wel noemt ook de remonstrant de eene roeping „krachtdadig" of „krachtig" (n.l. bij den geloovige) en de andere niet, maar dat ziet niet op een verschil in de kracht van die roeping zelve, maar op een verschil 'in uitkomst daarvan. De roeping door het evangelie openbaart zich als krachtig in degenen die, door het recht gebruik van het licht der natuur, het licht der (meerdere) genade zich waardig maken. Met een beroep op Tertullianus zegt Arminius") dan ook dat , , God den Meester, de nature, heeft voor henen gesonden en dat Hij de profetie daer nae soude gesonden hebben, opdat sy also, denwelcke daer waren discipulen der natiu-e, te lichter en de bequamer souden ghelooven". Tilenus wijst er dan op, dat dit dus noodzakelijk vereischt dat geleerd wordt dat God in de kinderen des toorns en de slaven der zonde eerst geneest de verdorven natuur, opdat hij alzoo beproeve hoe wèl en recht zij deze gebruiken zullen. (Wij vonden dit reeds in ander verband.)

De „roeping" van den zondaar (waarvan Episcopius zegt, dat ze in de Schrift vaak voorkomt als identiek met , , verkiezing") is dus die bizondere genadedaad Gods waardoor Hij het algemeene, voorbereidende onderwijs van den „Meester de Nature" aanvult en uitbreidt en specialiseert met de verkondiging van het evangelie. Beide verlichtingen zijn echter genadewerkingen des Heiligen Geestes, niet in wezen of qualiteit, maar slechts in graad van helderheid verschillend.

Vraagt men nu echter hoe het dan wel komt dat de één door Gods Woord en Openbaring met haar beloften en bedreigingen zich laat overreden en de ander niet, dan heeft ook daarop de remonstrant het antwoord klaar. Episcopius'') zegt met betrekking tot deze vraag, dat voor de toestemming des geloofs twee dingen noodig zijn, n.l. ten eerste:

, , soodanighe argumenten ende redenen, teghen dewelcke niet waerschijnelijcks gheseydt of voortghebracht kan worden, waerom 't geen ons voor„een Godtvruchtighe leersaemheyt of vromicheyt des ghemoedts in degenen van dewelcken het gheloove wordt gevordert".


6) Aangehaald door D. Tilenus, a.w. hfst. XI.

'') Episcopius: „Belijdenisse ofte Verklaringhe van 't gevoelen der Remonstranten", 1621, bl. 81.

Het blijkt dus dat het met die „leersaemheyt en vromicheyt des gehemoedts" bij alle menschen, die de argumenten en redenen hooren, niet gelijk staat. Die wordt bij den een meer, bij den ander minder aangetroffen.

Doch nu kan men weer vragen: Maar vanwaar dan deze „leersaemheyt of vromicheyt des ghemoedts"? Prof. Dr K. Schilder ^) wijst er op hoe de remonstrant Philippus a Limborch op deze vraag een ^antwoord geeft door een onderscheiding aan te nemen in den graad van verdorvenheid van den een boven den ander. Er zijn n.l., volgens a Limborch, drie groepen van menschen te onderscheiden, naar den graad van hun verdorvenheid: de meest verdorvenen, de minder verdorvenen (met een zekere volgzaamheid) en de meest volgzamen. Deze meerdere of mindere volgzaamheid of , , vromicheyt des ghemoedts" hangt nu, volgens a Limborch, af van een in meerdere of mindere mate, van buiten af inwerkende algemeene genade van opvoeding en gewoonte, maar ook van den indruk van de werken Gods van Schepping en Voorzienigheid, dus van de algemeene openbaring (die Limborch ook algemeene „genade" noemt) en die als zoodanig weer een overgang vormt van de „genade" van het natuurlijk licht tot de genade van de aanvaarding van de verkondiging van het Evangelie. Zoo wordt dus in het gedachtensehema van de leer van den vrijen wil des zondaars, in de leer der verlossing een algemeene genade gesteld, die, in contact gebracht met den vrijen wil, zoowel wederstaan als aangenomen en goed gebruikt kan worden. De verlossing van den zondaar is wel enkel een werk van Gods genade door Zijn Geest, maar niet van krachtdadige, onwederstandelijke, en bijgevolg evenmin van onverliesbare genade. Daarom ook geen wezenlijk onderscheid tusschen algemeene en zaligmakende genade, welke distinctie den gereformeerden belijder zoo vertrouwd is. De grens tusschen die beide wordt door den remonstrant principieel uitgewischt, en daarvoor in de plaats gesteld een proces van genadewerkingen, niet in species verschillend maar »lechls opklimmend in graad en intensiteit.

H. J. MEIJERINK.

8) „Heidelb. Catechismus", dl I Goes 1939, bl. 128 v.v.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 maart 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

De leer der „gemeene gratie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 maart 1949

De Reformatie | 8 Pagina's