GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Studie der oudheid in dienst der kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Studie der oudheid in dienst der kerk

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(I)

Door eenvoudige leden der Kerk, en ook nog wel hier en daar door afgestudeerden, wordt nog wel eens gestreden over de vraag, waartoe die moeizame studie van het Grieksch en het Latijn dan toch eigenlijk wel dient. Misschien zou men zich toch wel kunnen beperken tot de studie van het Hebreeuwsch voor het Oude, en het Grieksch voor het Nieuwe Testament, en verder, ingeval men nog eens wat meer wil weten, vertalingen benutten.

Onderstaande proeve was oorspronkelijk een referaatje voor theologische studenten, die met deze zelfde vragen kwamen, dat ik voor lezers van „De Reformatie", die belang stellen in deze dingen, wat heb omgewerkt. Het voert niet de pretentie van wetenschappelijke volledigheid en dergelijke.

Gewoonlijk wordt het onderhavige probleem aangeduid met den titel: De Oudheid en wij.

Daartegen zijn voor ons doel bezwaren aan te voeren. Allereerst is die betiteling wat weidsch, nu we klaar weten, dat de Oudheid een veel grooter gebied omvat dan wij ook maar kunnen overzien. Vroeger was dat anders. Er bestaat een Buma-legaat van f 1000 jaarlijks voor dengene, die het beste overzicht schrijft over hetgeen in het afgeloopen jaar gepresteerd is op het gebied van de studie der klassieke Oudheid. Sinds jaar en dag meldt niemand zich voor deze scriptie aan. En dat gaat dus „slechts" over de studie van één jaar, laat staan, dat vnj over de Oudheid tout court een oordeel zouden willen uitspreken, dat werkelijk pretendeerde het gebied te overzien.

Dan het tweede moment. Wie worden bedoeld met die „wij" ? Dat hangt er zeer van af. Bedoelt men den modernen intellectueel, den modernen doorsnee-Nederlander, en wie is dat dan?

En stel, wij zouden toch op deze vraagstelling ingaan, wat zoeken die „wij" dan bij de Oudheid? Met welk vooroordeel komt men? Heeft men zich ingesponnen in de behaaglijke gedachte, dat de moderne tijd toch eigenlijk alles is, de hoogste prestatie waartoe de cultuur kwam, en die een zich verdiepen in een zoo lang vervlogen tijdvak eigenlijk dwaas doet zijn? Dan beteekent de vraag niets anders dan een uitlokken van het antwoord: „Toen waren ze nog lang niet waar vidj zijn. Moeten v/ij — meergevorderden — een cursus afloopen bij beginnenden? " Deze houding wordt getypeerd wanneer bij een beschrijving van zeer markante cultuurprestaties in de Oudheid de verbazing zich lucht geeft in het: „Toen al? " Wanneer men b.v. vertelt, dat er in de Oudheid reeds W.C.'s waren, dat wil dus zeggen met olosetspoeling, lift, giroverkeer, goudvulling in het gebit, vuurtorens, pijpen om te rooken, een Baedeker voor China, slaapwagens, telegrafie, centrale verwarming, enz. enz., dan komt de verbijsterde vraag : Hadden de ouden dat alles dan „ook al? "^). Men wil hoogstens de bevestiging hebben, dat men nu zooveel verder is, wil hoogstens in de Oudheid herkennen wat men nu ziet en beleeft. Voor wat men niet herkent, heeft men geen belangstelling, en verslijt het voor primitief.

Daartegenover kan de vraagstelling „De Oudheid en wij" ook bedoelen een heilzaam bezwaar tegen allerlei breed opgezette, in doode bizonderheden afdalende historica, die goed wordt aangeduid met het mopje van „Das absolute Kamel" in 24 deelen. Maar dan volgt toch zeker wel een aanwijzing welke maatstaf dan dient aangelegd te worden teneinde zich belangrijker gegevens te verzekeren? Immers een beperking moet zin hebben, anders verarmt zij en stompt zij den geest af. Wie alleen op interessante dingen uit is verliest de groote lijnen uit het oog. Een titel dient de stof af te bakenen en een richting te wijzen. Ook te stimuleeren.

Liever waag ik het met de formuleering: „Studie der Oudheid in dienst der Kerk". Met „Studie der Oudheid" bereik ik tweeërlei: eerst dat ik mij niet laat verleiden tot een groot woord over een niet te omvatten tijdperk, en voorts, dat ik de vraag tot haar recht kan laten komen: „Waarom moeten wij toch studie maken van de Oudheid? "

Verder spreken wij uit, wie „wij" zijn. De menschen van de Kerk zijn maar niet iedereen. We kunnen over deze dingen ook maar niet in denzelfden trant tegenover iedereen spreken! Bovendien mogen (wij maar niet een willekeurig oriënteeringspunt voor onze studie nemen! Of ook, en dat is het ergste, onze studie, omdat het toch, zegt men dan, wetenschappelijk werk is, van de Wet Gods emancipeeren[

Om een voorbeeld te geven. Is het mij geoorloofd zoo maar, omdat mijn begeerten in die richting gaan, de stof pikant en interessant is, mij te gaan werpen op de intense bestudeering b.v. van de Grieksche comoedie, met name van b.v. Aristophanes, die zedelijke grofheden met welbehagen beschrijft?

Mogen wij verder zoo studeeren, dat wij ons bewust gaan nivelleeren tot de groote „wij"-groep van intellectueelen, of ze nu geloovig zijn dan niet! Aan die ellendige, ongehoorzame en verderfelijke hautainiteit gaat het Christelijk Middelbaar onderwijs te gronde. En men noemt dat: Apostolaat. Want, zegt men, het werven voor Christus ligt in den persoon, die studeert, de Christelijke persoonlijkheid, niet in Schriftgehoorzaam studeeren en van resultaten.

Zoo bhjkt de dwaasheid der hooghartigheid: niet Gods groote werken, de heerlijkheid van Zijn Wet, maar de persoon des menschen zal de magneet zijn.

Vraagt men „Waarheen? ", dan krijgt men nimmer een concreet antwoord. En deze menschen willen wegwijzers zijn! Wat wil Apostolaat anders?

Neen, wij weten, wie wij zijn, zeer concreet en klaar. Wij zijn van Zijn Kerk en staan in haar dienst en weten ons aan Zijn Wet onderworpen. Ook in onze studie willen wij de Kerk dienen. D.w.z. God en onzen naaste. Het meest de huisgenooten des geloofs, maar ook de anderen.

De Kerk geeft ons onze taak. Zij stelt ons daarbij ook onder de Wet Gods. Zoo is niet slechts het doel, ook de w ij z e van studeeren aan haar gezag onderworpen.

En nu luidt dikwijls de vraag (die ik bevestigend beantwoord): Ook het studieveld? Dit studieveld? Der Oudheid? Dat tijdperk van klinkklare goddeloosheid, van consequent heidendom, meestal wel bezadigde, maar niet minder bewuste, soms fanatieke afvalligheid ?

Nu beweer ik natuurlijk niet, dat ieder door de Kerk wordt genoopt classicus te worden. Maar wel bedoel ik, dat, in den kring van toekomstige herders en leeraars, niemand zich mag onttrekken aan .hetgeen de Oudheid ons te zeggen heeft. Hij mag dan geen tijd hebben tot speciale studie, zelfs misschien niet tot studie uit de verte, hij dient er voortdurend mee te rekenen dat de Oudheid een niet te elimineeren factor is in zijn studie en zijn verder herderlijk werk. Quod est demonstrandum!

Hebben wij dan aan het Woord niet genoeg? Deze simpele vraag is tocK maar niet zoo met Ja te beantwoorden. In deze vraag wordt met „het Woord" bedoeld: de bijbel. En nu de vraag zoo wordt gesteld: Hebben wij aan den bijbel niet genoeg, antwoord ik: Neen, dat hebben we niet.

God heeft ons den bijbel niet gegeven als een excerpt uit Zijn groote werken, waarbij men de rest kan verwaarloozen! De bijbel roept ons juist op tot het aanschouwen van de daden des Heeren, Zijn groote v/erken.

De bijbel is niet een afgesloten boekerij, waarbinnen alle kennis is opgetast en waarbuiten alles onbelangrijk is. Wij mogen trouwens m.i. niet spreken in dit verband van belangrijk en onbelangrijk. Zonder de historie kon de bijbel niet ontstaan, en zonder de historie is hij niet te verstaan: niet alleen in haar ontstaan en spreken toen, maar ook in haar sprekennu. De bijbel zou geen zin hebben zonder de historische actualiteit. Steeds spreekt het Woord in de historische actualiteit, toen, later en nu. Heel de geschiedenis door. De eens afgesloten canon spreekt tot óns in ónze historische actualiteit, omdat hij Gods Woord is. Omdat door hem Gód spreekt. Die historische actualiteit wordt door God verondersteld bij Zijn spreken. Hij spreekt door haar. Zijn spreken wordt door haar gemodifieerd.

Welnu, dan is die historische actualiteit in hooge mate belangrijk. Zoozeer, dat wij zonder haar den bijbel niet eens verstaan. Wanneer ik het leven van mijn gezin moedwillig 'Verwaarloos, het bewust niet ken, dan versta ik niet wat de bijbel daarover uitroept. Dan gaat de bijbel voor mij dicht.

Men zal zeggen: Dat komt hier vandaan, dat men dan aan den eisch, dien het Woord stelt ten aanzien van het gezin, geen gehoor geeft. Inderdaad. Maaï dat geldt met evenveel klem voor het leven in breeder verbanden: het leven met den naaste, buiten het gezin, het leven in beroep of bedrijf, het leven als burger van zijn land. Voor dat leven zijn wij mede verantwoordelijk, want God heeft ons daarin doen geboren worden, in heel dat gecompliceerde leven.

Ook hebben wij ons leven lang daaraan gebouwd.. Wie zich daaraan wil onttrekken voert niet alleen struisvogelpolitiek, maar voor hem gaat de bijbel dicht. Zijn leven gaat zich afspelen onder een stolp. Hij is Stoïcijn geworden; dat beteekent, dat men de vensters naar den hemel heeft gesloten en gebarricadeerd. Dan zinkt de aandacht voor het Woord en het verstaan ervan weg. Het inzicht in onze eigen zonden kwijnt nog wat voort op de kennis uit een vroegere levensperiode. Maar de gemeenschap met God wordt een frase. En uit zulk een verzakt en weggezonken geloofsbestaan komt óp het verlangen naar houvast aan b.v. een inwendig verzegelde genade, die liefelijk bloeit verre van de frontlijn van den dagelijkschen strijd. En wie zich met een dergelijke theorie lekker maakt is spoedig zoover, dat hij het partieele theïsme, dat hier zoo licht mee gegeven is, niet meer a's zonde ziet. De Christeüjke persoonlijkheid wordt een onaantastbaar gegeven. Zij bepaalt zelf de verbanden, waarin zij zich mag ophouden. Wie geen aandacht heeft voor Gods groote werken. Zijn wereld, Zijn Kerk, al Zijn wonderen in de geschiedenis, tot welker beschouwing en bewondering de Schrift voortdurend' roept, komt onherroepelijk terecht bij het subjectivisme. Alle gepraat over de geestelijke warmte, die zulke menschen kenmerkt, is misleiding. Hun ontbreekt juist de liefde tot den naaste. Wat er aan evangelisatie gedreven wordt door deze menschen is tenslotte nie'. anders dan camouflage van het étaleeren van eigen Christelijkheid, die aan den strijd der Kerk is ontwend. Intusschen moeten wij ons op den aard van deze menschen in ónzen tijd niet verkijken. Wellicht hebben ze nog allerlei, dat hen remt, waardoor wij verhinderd worden in het doorschouwen van de consequenties van hun denken. Wij mógen ons niet slechts oriënteeren naar ónzen tijd. Die overigens daartoe bovendien veel te arm is.


1) Cf. Hans Lamer, Wörterbuch der Antike, 1936. „Auch schon? "

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Studie der oudheid in dienst der kerk

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's