GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De mythe van het „concentratie”-„punt”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De mythe van het „concentratie”-„punt”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De historie der critiek, uitgebracht op boek, blijft ons interesseeren. Zijlstra's

Niet zoozeer om eventueele z a k e 1 ij k e "bestrijding ervan. Wie een boek schrijft zal zakelijke tegenspraak meestal gemakkelijk verdragen. Is ze serieus, dan zal de auteur ze kunnen toetsen, en misschien ervan leeren. Zoo niet, aan een wèrkpaard pleegt men den staart niet te coupeeren; het kan dus de vliegen wel afslaan, terwijl het overigens rustig staat te droomen over het volgende traject.

Materieels critiek op Zijlstra's boek zou de discussie dan ook alleen maar kunnen verhelderen, en ze juist ook in onze kerkelijke samenleving een bevestiging kunnen beteekenen van de doodeenvoudige waarheid, dat wij zijn vrijgemaakt, niet om een anti-kerkje van een zekere anti-gemoedsgesteldheid contra de gemoedsgesteldheid b.v. van dr H. N. Ridderbos (die over zulke gesteldheden schreef) op te richten, doch om de eenheid tusschen de soms zeer singuliere en altijd ver uiteenloopende schapen van Christus' kudde te herstellen, nadat ze was verbroken door een brutale en kortzichtige en koppige synode.

Neen, wat mij zoo bizonder interesseert is de vraag: op welke gronden rust de critiek dergenen, die, zonder op détails in te gaan, afwijzend staan tegenover Zijlstra's boek reeds om der wille van zijn grondgedachte; om der wille van het enkele feit reeds, dat het in de politieke arena wil optreden met een oproep tot een eigen concentratie van krachten in de krijgsvoering?

Onder deze laatsten interesseert ons bizonder de groep van aanhangers van de wijsbegeerte der wetsidee. Twee hunner zagen we het woord erover nemen. De ééne was prof. Zuidema, de andere onze broeder P. M. J. Mekkes te Delft. Beiden staan afwijzend er tegenover.

Nu is het een vraag, die men «lechts op straffe van onrechtvaardig te moeten heeten kan verzuimen te stellen: is het wel een typisch gevolg van hun aanhanger-zijn van de v/ijsbegeerte der wetsidee, als beiden Zijlstra's boek afwijzen? Het laat zich immers denken, dat hun bezwaren opkomen uit heel andere oorzaken dan de sympathie met den gedachtengang van de wijsbegeerte der wetsidee.

Laat men niet meenen, dat wij de vraag negeeren.

Hoe het in dezen met prof. Zuidema's critiek staat, bespraken we reeds goeddeels. Zijn critiek leek ons een volslagen misgreep, en een kwade dienst, óók aan de W. d. W. gedaan: zooals elk geschrijf, dat hol is, schade doet aan wat zijn auteur wil • geacht worden te repraesenteeren. Weliswaar bemerkt men, dat de auteur hier en daar opereert van grondgedachten uit, die aan de W. d. W. ontleend zijn, maar de botsing tusschen het een en het ander is zóó irreëel, dat men nauwelijks van een ernstige ontmoeting spreken kan.

En wat voorts het artikel-Mekkes (een recensie van Zijlstra's boek in A.R. Staatkunde, 20e jrg., nr 7/8,

Juli-Aug. 1950) betreft, ook deze auteur waarschuwt ons uitdrukkeUjk niet te zeggen, dat hij tot zijn oordeel (over Zijlstra's werk) gekomen is, omdat hij de TOJsbegeerte der wetsidee ten grondslag heeft gelegd aan heel het leven. k b s

Wij nemen daar graag nota van. De vraag is evenwel hiermee niet overbodig geworden, of dan toch niet elementaire gedachten uit de W. d. W. ten grondslag liggen, c.q. zich in slagorde stellen, tegen het boek van den heer Zijlstra. De heer Mekkes spreekt uit; dat dp eenige grondslag is en bUjft de H. Schrift. Waarmee we het eens zijn. Maar indien de W. d. W. de Schrift goed gelezen heeft, en aan deze conform is in den thetischen opbouw, dan zal toch voor schrijvers eigen besef, gelijk voor het onze, tusschen die wijsbegeerte en zijn afwijzing van Zijlstra's werk, de innerlijke samenhang niet ontkend kunnen worden, zonder dat men daarmee schrijvers bedoeling en pretentie te na zou komen.

Ons interesseert dus de vraag: heeft de W. d. W., voorzoover ze hier aan 't woord komt, als zoodanig iets schriftuurhjks aan te voeren, iets, waarvan de schriftuurlijkheid bizonder door haar zelf zou afgeleid zijn uit de Schrift? Het laat zich imm-ers denken, dat zij op bepaalde punten, om niet te zeggen, ten aanzien van zekere vaste grondslagen, meer van de Schrift heeft verstaan en weergegeven dan wij allen.

Daarnaast komt dan de kwestie op: wat heeft zij dan te zeggen?

Wat nu de eerste van deze twee vragen betreft: prof. D'ooyeweerd heeft onlangs (Mededeelingen van de Ver. V. Calv. Wijsb. Juli 1950) iets opgemerkt over de toespitsing van „het" (ik weet niet, welk) debat op de schriftuurlijkheid van de denkhouding van de W. d. W.

Waarom prof. D. alleen de denk-h ó u d i n g hier in geding gekomen ziet, en niet bepaalde denk-i n h o u - den, verstaari we niet recht. Zoover ik weet is meer het laatste dan het eerste in geding gebracht. Dit daargelaten, lezen we evenwel verder bij prof. Dooyeweerd: hier komt tweeërlei Schriftbeschouwing in 't geding. De W. d. W. wijst inderdaad iedere opvatting van een schriftuurlijke philosophie af, die in bepaalde b ij belteksten steun zoekt voor intrinsiek wijsgeerige en in het algemeen wetenschappeUjke probleemstellingen en theorieën. Aldus nog steeds prof. D. En hij vraagt in dit verband:

„Waarop komt deze laatste opvatting neer? Op het poneeren van enkele „geprivilegeerde kwesties", waarover de Schrift ons uitdrukkelijke uitspraken zou geven, terwijl men voor het overige, waar men zulke bijzondere teksten niet vond, zich rustig in het gareel van. een denkwijze bleef voegen, die door intrinsiek on-schriftuurlijke motieven werd gedreven. Men zag op dit standpunt het i n n e r 1 ij k aanknoopingspunt tusschen religie en wetenschap niet. Men zag niet de innerlijk reformeerende kracht van de christelijke religie ten aanzien van de wetenschappelijke denkhouding als zoodanig". —

Tot zoover het citaat.

Er is meer dan één element in, waarvan wij de juistheid ook zelf erkennen. Wie theologie beoefent, en met name den dogmatischen arbeid van emderen heeft na te gaan, komt onophoudelijk een soort van „Schriftbewijs" tegen, dat hem niet kan of mag bekoren. Juist omdat' met „losse teksten" geopereerd wordt, die óf voor het betoog, dat men erop bouwen wil, geen beteekenis hebben, óf iets anders, misschien ook wel heelemaal niets bewijzen van wat men bewezen wil zien.

Maar dit te zien, is niet het privilege van deze wijsbegeerte. Dit is geen vervelende hatelijkheid, maar wel een zachte waarschuwing, om niet direct te beweren, dat wie - het niet met deze filosofie eens is, dit „niet ziet", en dat „niet ziet". Ik voor mij geloof, dat het bekende Schriftwoord, volgens hetwelk uit het hart de uitgangen des levens zijn, in deze filosofie óf veel te veel diensten doen moet óf eigenlijk nergens wezenlijk een dienst doet. En zoo meen ik, dat nog in deze laatste publicatie van prof. D. over den „sleutel der kennis" (Lucas 11 : 52) gesproken wordt op een manier, die wel herinnert aan het Schriftbewijs van ettelijke dogmatici, maar niettemin ook nu weer onjuist is. De Farizeeën, zegt de Heiland, hadden „den sleutel der kennis" weggenomen. Is (vgl. Kittel, Wtbch op „kleis") de tweede naamval („der kennis") een gen. app., dan is de „kennis" zelf de sleutel» Ze hebben dan de kennis weggenomen. En daardoor was het „ingaan" (nl. in het hemelrijk) hun zelf en hun volgelingen onmogelijk. Ze namen geen dienst in dat koninkrijk. Want ze namen de kennis weg. Ze namen de Schrift weg, niet maar een of ander „uitgangspunt" of een of andere verlossende „conceptie", laat staan een of ander „grondmotief".

En zie, nu is het juist een grondmotief, dat de W. d. W. acht noodig te hebben. Van de „geprivilegeerde kwesties" valt men zoo terug op de „geprivilegeerde motieven". Het lijkt ons geen kopemikaansche wending, ook niet voor wat de „methode" bewijst: want juist voor die grondmotieven grijpt deze W. d. W. toch ook zelve naar een of ander Schrift-Woord („het hart, waaruit de levensuitgangen zijn'" de „sleutel der kennis").

Over dit alles is natuurlijk veel en veel meer te zeggen. Misschien zullen we wel gedwongen worden dat ook te gaan doen.

Maar ik kan nu, met voorbijgang van veel andere kwesties, toch wel iets constateeren.

Vooreerst: de wijsbegeerte der wetsidee ziet welbewust af van het beroep op (losse) „Schriftplaatsen". Nu, dat is iets, dat wij e i g e n 1 ij k óók doen. Tenminste, als we op het woord „loss e" den nadruk leggen.

Vervolgens: de wijsbegeerte der wetsidee gelooft verder aan een „innerlijk reformeerende kracht van de Christel ij ke religie ten aanzien van de wetenschappelijke denkhouding". Maar dat is iets dat ik niet doe. Alleen aan het steeds weer geraadpleegde Woord, aan den openbarings inhoud, ken ik deze reformeerende werking toe. Ik ben een beetje bang voor een wat opgekalefaterde kuyperiaansche palingenesie-theorie, in betrekking tot de wetenschap. Dat is niet wat nieuws, en deze opmerking behoeven de vrienden van deze filosofie dus niet aan een of ander vrijmakings-complex te wijten. Op den V.U.-dag in Haarlem spraken zoowel prof. Dooyeweerd als ondergeteekende, en reeds daar heeft ondergeteekende gezegd, wat hierboven staat. Hij kon niet vermoeden, dat dit bezwaar tegen het theoretische subjectivisme in de methodologie ook nog eens in een klein discours met zijn toenmaligen medespreker zou op de proppen kunnen komen. In elk geval i s het zoo; en het is goed, even te vertellen, ook aan „Eenigheid des Geloofs", dat het allemaal al dateert uit die Haarlemsche dagen.

Hoe het zij — het heeft zin, nü te vragen, wat onze br Mekkes heeft aan te voeren tegen Zijlstra's boek. Het komt hierop neer, dat Zijlstra's boek berust op een mythe. „Terugkeer tot de Schrift en tot de aan Gods onfeilbaar Woord gebonden, zich bindende en het gehoorzaam nasprekende christelijke geloofsbelijdenis kan en mag" — aldus de heer Mekkes — „niet worden geconcentreerd, kan noch mag worden „opgesloten" in het tijdelijk kerkinstituut, hoe „zichtbaar" ook als ware kerk van Christus Want terugkeer tot Schrift en belijdenis is alleen maar te concentreeren in den wortel van ons leven, ons hart, dat zich opnieuw overgeeft aan Christus Jezus, den volkomen Verlosser van heel het leven, den nieuwen Wortel, waarop God almachtig het leven weer heeft vastgezet Welke uitnemende waardij het kerkinstituut ook moge hebben — aan afgoderij bezondigt zich ieder, die het stelt tot beheerscher van het leven".

Tot zoover.

Wij zijn het met dit laatste zinnetje volkomen eens. Precies, denk ik, als de heer Zijlstra. Wie het anders ziet, zou een mythe stellen.

Maar ik dacht, dat de heer Zijlstra den terugkeer tot de Schrift aan het Woord, den openbaringsinhoud wou toegeschreven hebben. En wijl de kerk 't Woord Gods zich zag toebetrouwd, en in de gehoorzaamheid aan deze opdracht (van toebetrouwing) zich „wafe kerk" bewijst, daarom sprak Zijlstra over die kerk, juist om door de prediking ervoor op te passen, dat toch asjeblieft de terugkeer tot de Schrift en de belijdenis niet zou worden „opgesloten" in het kerkinstituut. M.a.w., die „mythe" kan ik niet ontdekken in Zijlstra. Hij wou den sleutel der kennis niet door een overheid, noch door een filosofie, noch door een synodocratisch kerkinstituut, noch door een zich daarover niet uitlaten durvende (en dus het instituut maar „opsluitende"!!!) politieke partij zien weggenomen. Hij wou ingaan — door dien sleutel, die de kennis is — tot het Rijk. Dienst laten nemen, ook politiek.

Ik geloof dan ook, dat de broeders langs elkaar heen spreken. Mekkes zegt: niet concentreeren in het kerkinstituut. Daar is concentreeren dus toch zoo iets als opsluiten in een ruimte. Maar dan vervolgt Mekkes: wel concentreeren in het hart. Maar dat „hart" is heelemaal geen „ruimte".

En aangezien „concentreeren" toch wel met ruimtebeeldspraak te maken heeft, geloof ik, dat dat heele „hart" als , , c o n c e n t r a t i e - p u n t" maar een mjrthe is. Gevolg van een lyrisch, en dus verlokkend, maar tóch tenslotte ijdel, d.i. inhoudloos, straks misschien wel rampzalig gebruik van het bijbelwoord uit Spr. 4 : 23.

En dan heb ik nog niets gezegd over dien „Wortel" en dien „wortel".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 september 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De mythe van het „concentratie”-„punt”

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 september 1950

De Reformatie | 8 Pagina's