GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

Alphons Ariëns: Bronnen van de Katholieke Arbeidersbeweging in Nederland.

Uitgegeven door Jan Roes, Katholiek Documentatie Centrum, in samenwerking met Ambo bv Baarn, 1982, 651 blz. f 95, —.

Veertien jaar uit het leven van een priester (1887-1901). Veertien jaar waarin de katholieke arbeidersbeweging zoekend en tastend zich een weg moest vinden. Dit is fascinerende lectuur. Zowel de uitstekende Inleiding van Roes als de brieven en redevoeringen van Ariëns heb ik met erg veel genoegen gelezen.

De priester die in Rome studeerde en promoveerde, komt, om onnaspeurlijke redenen als kapelaan in Enschede benoemd, in een situatie waarop hij maar nauwelijks was voorbereid. In Twente maakt hij van binnenuit kennis met het jonge Nederlandse kapitalisme. Hij verwerpt het kapitalisme, dat arbeid als koopwaar beschouwt en concurrentie boven samenwerking stelt, van ganser harte. Hij ontwikkelt een 'bijna blinde' (ik citeer de Inleiding) afkeer van het socialisme en levert zijn bijdrage tot het alternatief daarvoor, de vakactie der katholieke arbeiders.

Hij doet dat als priester. In zijn prioriteiten, poneert hij, komt de Katholieke Arbeidersbeweging na 'God en de Kerk' (Inleiding XIVIII). Uit pastorale overwegingen groeit zijn aanvankelijk zoekende en aarzelende reactie op het zielloze kapitalisme uit tot gedecideerd verzet.

Het is moeilijk om zijn bijdrage goed op haar waarde te schatten. Terecht wijst de Inleiding erop, dat Ariëns te kort schoot waar het betreft maatschappij-analyse. Eigenlijk blijft hij steken in zijn afkeer van het kapitalisme en zijn bewogenheid met de 'mindere man'. Mét veel katholieke denkers uit die tijd gaat het hem er allereerst om de arbeiders voor de kerk te behouden. Daartoe is het nodig in bedrijven het 'organisch verband' te herstellen. Met een tragische vasthoudendheid blijft hij vechten voor zijn Haaksbergse avontuur, een onderneming op coöperatieve grondslag. Hij weet domweg geen alternatief voor het kapitalisme te bedenken in zijn ijver het socialisme te bestrijden.

Hij verlangt terug naar de gilden '. . . toen die machtige coöperaties verdwenen waren, waren de patroons alleen heer en meester; en wijl ook de godsdienst intussen zijn kracht bij de meesten verloren had, was de hebzucht eiken breidel kwijt en kan de massa naar hartelust geëxploiteerd worden' (pag. 505). Hij pleit, zonder dit al te erg uit te diepen, voor een soort corporatieve orde, wil een parlement waarin men beroepsgewijs vertegenwoordigd is en maakt zich druk over een 'Kamer van de Arbeid', projecten die, elk voor zich, op niets uitliepen.

Opvallend is zijn bewondering voor de progressief-liberale fabrikant Van Marken. De Inleiding wijst erop dat Ariëns het gereformeerde voorbeeld (Kuyper) volgde, waar het ging om het tegelijkertijd nastreven van de emancipatie van een kerkelijke groep en van een sociale groepering. De moderne lezer voelt zich af en toe geroepen om het voor de socialisten op te nemen, die hij op simplistische wijze te lijf gaat. Maar hij is pastoraal bezig. Hij wil zijn katholieke arbeiders behouden voor de kerk. Hij houdt van zijn arbeiders, komt voor ze op, doet alles voor ze. Maar bevoogt ze toch ook. Enerzijds

'Het volk moet zijn eigen geneesheer zijn' (pag. 167), anderzijds 'het recht van eigendom en bezit moet ongerept blijven; hij moet hoog houden het verschil van standen als behoorende tot een welgeordende maatschappij' en 'Berg en dal blijven in de menselijke samenleving, omdat ongelijkheid volgt uit de geaardheid der menschen en dus uit de wil van den Schepper; maar de berg kan minder hoog en het dal minder diep worden' (pag. 114). 'Zowel de natuurwet als het Christendom schrijven voor, eerbied te koesteren jegens hen, die ieder in zijn rang over de maatschappij zijn gesteld, en hun te gehoorzamen wanneer zij met recht bevelen'. Het 'rekest aan de fabrikantenvereniging', door A. Ariëns 'mede namens locale predikanten', is gewoon onleesbaar ('verre van ons, Hooggeachte Heeren Fabrikanten, deze handelwijze des volks goed te keuren, of de weigering van het verzoek Uwerzijds te veroordelen', documenten, pag. 28-30). Ik ga nog maar voorbij aan wat hij schrijft over de plaats van de vrouw, zie pag. 34. Ik vrees dat Ariëns, zelfs in zijn tijd, nauwelijks voor progressief kon doorgaan.

Maar het waren zijn eerlijke ergernis en afkeer van wat hij aan de basis zag van de werking van het kapitalisme, die hem stempelden tot de sociale voorman die hij was. Het waren zijn pastorale bewogenheid, de liefde voor zijn kerk, die hem maakten tot de pastor, die juist omdat hij pastor was, voorman werd van de katholieke arbeidersbeweging! Nèt als Talma, misschien moet ik zeggen nog meer dan Talma, is hij met zijn kerk bezig wanneer hij de stoot geeft tot de ontwikkeling van de vakbeweging. Nèt als Talma wil hij vakverenigingen, bezield door het pragmatisme van de Engelse trade unions, maar met als eerste doel 'hun het grootste mogelijke geluk bezorgen zoowel hier als in het hiernamaals. De ongeloovige arbeider is tevreden met het aardsche Paradijs. De katholieke arbeider is daarmee niet tevreden: hij wil den Hemel er nog bij, en om het te gemakkelijker te vinden vereenigt hij zich' (pag. 80).

In de Inleiding wordt de vraag opgeworpen of de twee elkaar aanvullende bewegingen van sociale en katholieke emancipatie wel met elkaar in overeenstemming te brengen waren. 'Voor de meelevende toeschouwer, hetzij tijdgenoot, hetzij historicus mag tussen deze twee doelstellingen een kloof hebben gegaapt, niet voor de grondlegger van de katholieke arbeidersbeweging'. Die vraag raakte Ariëns, Talma, de gehele Christelijke Sociale beweging in het hart. In wezen is ze nog actueel. De vraag was, denk ik, voor de katholieke priester Ariëns tegelijkertijd moeilijker (de kerk bevoogdde de arbeiders) en minder moeilijk (in laatste instantie erkende de kerk zijn pastorale arbeid), dan voor de protestantse pastor Talma. Talma deed de stap die Ariëns weigerde: van het kerkelijke ambt naar de sociale politiek. Maar Ariëns werd het heimwee bespaard waarvan Talma getuigde, toen hij tegen het einde van zijn te korte leven in 1914 terug als predikant in zijn kerkelijke gemeente te Bennebroek (hij stierf twee jaar later) liet zingen, 'zelfs vindt de mus een huis, O Heer' en daarbij zijn tranen nauwelijks kan bedwingen. De kerk was zijn huis, daar had hij willen werken! Op Ariëns' graf prijken de woorden 'Ariëns, Priester'. Hij kon zich geen mooier grafschrift wensen of denken.

Maastricht, Vastenavond 1983

W. Albeda

F. L. Bos, Kruisdominees. Verhalen uit afgescheiden kringen. Verbeterde tweede druk, Uitgeversmaatschappij J. H. Kok, Kampen [1982], 224 blz. f29, 50.

F. L. Bos, Kruisdragers. Nieuwe verhalen uit afgescheiden kringen. Uitgeversmaatschappij J. H. Kok [1982], 99 blz. f 14, 90.

Naast de nieuwe publicatie Kruisdragers ontving de redactie ook de heruitgave van Kruisdominees ter recensie. Naar de reden hiervan moet gegist worden. Het werk heeft zijn weg gevonden en de verbeteringen zijn minimaal. Wellicht wilde de uitgever beklemtonen dat het hier om een eerste en een tweede deel gaat van hetzelfde werk. Hij heeft beide althans dezelfde omslag meegegeven, niet dezelfde opmaak overigens.

Intussen is de uitgaaf toe te juichen: Kruisdominees verdiende een herdruk en de beschreven Kruisdragers mochten, zeker met het jubeljaar der Afscheiding in zicht, niet aan de vergetelheid worden prijsgegeven. Niet voor allen toch kan de gewenste ruimte in het Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, dat trouwens niet in ieders boekenkast zal prijken, worden vrijgemaakt. Overigens is er een zeker verband op te merken: de auteur heeft vermoedelijk, toen hij ten behoeve van zijn bijdragen aan het Lexicon zijn biografische notities monsterde, er tevens een bredere en meer populaire uitwerking aan gegeven. Zo komen wij in Kruisdragers en Lexicon Jan Willem Vijgeboom, Pieter Zonne en Reemt Weards Duin tegen, waarnaast in Kruisdragers nog Johannes van Rhee, Jan Roefs Ananias, Berent Fijnebuik en vader en zoon Kamans verschijnen.

De auteur kent zijn materie en weet ermee om te gaan. De tragiek der afscheiding — piëtisch getinte calvinisten die in de 'grote' kerk voedsel voor 't gemoed tekort komen en dierbare waarheden als met name de goddelijke verkiezing van verloren zondaars missen of soms zelfs horen ontkennen, dan onder hevig verzet van bevolking en magistraten uitwijken naar een hersteld kerkverband ... en vervolgens ook niet meer weten hoe 't moet — wordt met de elKe voorganger eigen variant trefzeker getekend. Liefde voor de beweging zelf spreekt uit iedere bladzijde en krijgt door de humor en de scherpe blik van de auteur voor het zonderlinge van menig verhaal nog meer reliëf.

De draad die door alle verhalen in beide boekjes loopt is die van het gemeenschappelijke verzet tegen prijsgave van de naam 'gereformeerd'. Deze was door de overheid als eis gesteld voor officiële erkenning als kerkgenootschap.

Terwille van het behoud van deze titel nam men dus het kruis der niet-erkenning op zich, voelde zich 'gereformeerde kerk onder het kruis', door de mensen verlaten maar door God ondersteund, maar kreeg door deze positie soms ook alle trekken mee van preciesheidsquerulantisme. In deze kringen, geheel wars van de beginselen der Franse Revolutie, had de zin voor vrijheid geen gelijkheid, laat staan broederschap tot correlaat.

Het is te hopen dat het de auteur gegeven moge zijn de grote kennis die hij tot in détails van dit aspect der Nederlandse kerkgeschiedenis uit de negentiende eeuw bezit, nog in menige publicatie te verbreiden.

F. R. J. Knetsch

Johanna Stouten, Willem Anthonie Ockerse (1760-1826). Leven en werk.

Het bewogen leven van een verlicht 'Bataafs' politicus, letterkundige, predikant en wijsgeer en zijn veelzijdig oeuvre op de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw, APA-Holland Universiteits Pers Amsterdam & Maarssen (1982). 111. xiii, 342 bldz. £ 67, 50 (besteladres: APA, Postbus 122, 3600 AC Maarssen).

Met deze uitstekende studie heeft Ockerse de biografie gekregen, die hij verdient. Met ijver, nauwgezetheid en zeker ook wel sympathie voor deze man heeft de schrijfster haar werk gecomponeerd - geen eenvoudige taak, want juist bij figuren van het z.g. tweede plan (en dat was O. nu eenmaal) is het soms lastig, meer dan bij de groten, de waarlijk originele geesten, te onderscheiden tussen wat wel en wat niet, of misschien net nog wel en net niet meer belangrijk is en wordt soms de uiterste inspanning vereist om een dikwijls weinig spectaculaire ontwikkeling waar te nemen en te beschrijven. Gelukkig voor Ockerses biograaf heeft zijn leven toch ook wel spannende en opzienbarende momenten gekend, m.n. in de tijd dat hij actief was als politicus, als representant in Den Haag, en hij zelfs doordrong tot het centrum van de macht bij de beruchte coup van 22 jan. 1798. Het is de verdienste van mevr. Schouten, dat zij zowel de politieke carrière als de andere activiteiten van Ockerse heeft beschreven. Zo wordt zijn belangrijkste werk, het Ontwerp tot eene algemeene characterkunde, breedvoerig besproken en krijgen ook de periode dat hij tweede secretaris van de Maatschappij van Weldadigheid was en de jaren van het predikantschap ruime aandacht. Waarom zij dan haar biografie nadrukkelijk een voorlopige schets noemt (xiii)? Een biografie mag nooit een 'sluitend beeld' geven, voert zij aan. Men zal dit willen beamen, zonder daaruit de gevolgtrekking te maken, dat de biograaf niet op een zeker moment zijn werk zal kunnen afsluiten in de overtuiging, dat hij onder gebruikmaking van het beschikbare materiaal een verantwoorde beschrijving van persoon, leven en werk van de held heeft geboden. Er schuilt geen hybris in, als een biografie pretendeert meer te zijn dan een schets. Een goede biografie moet zijn als een schilderij, waarbij het erop aan komt, dat de schilder de gestalte, de gelaatsuitdrukking van de persoon heeft getroffen. Dat zal juist het geval zijn als de schilder door gebruik te maken van de middelen die de kunst hem biedt, het geheim dat in ieder mensenleven schuilt, heeft gerespecteerd. In dit opzicht kan er een gevaar liggen in het 'multa', waar het 'multum' op zijn plaats was geweest. M.i. is mevrouw Schouten daaraan niet geheel ontkomen, getuige bijvoorbeeld de uitvoerigheid van het genealogische materiaal, dat ons wordt voorgezet, of de weergave van het onderzoek naar de authenticiteit van het hs. 'Geheym Konsten' (bijlage V), of ook in bijlage III par. III: 'Brieven gewisseld tussen derden waarin over O. wordt gesproken'. Waarom dan de literatuurlijst bewust 'beknopt' gegehouden? Het heeft me bijvoorbeeld enige moeite gekost om erachter te komen, waar nu de levensbeschrijving van O. door Clarisse en Tydeman te vinden is (zie hierover niet de bibliografie, maar p. 204). Of de laatste opmerking die ik over dit boek wil maken, ook samenhangt met het (al of niet bewust) 'schetsmatige' karakter van deze biografie, weet ik zelf niet goed, maar het moet mij van het hart, dat het gebruik van de tegenwoordige tijd in een historisch werk, i.c. een biografie, m.i. indruist tegen de

eisen van het historiografisch metier, uitgezonderd natuurlijk op plaatsen waar men deze vorm gebruikt om de inhoud van de gedachtenwereld van een persoon, de inhoud van zijn of haar publikaties e.d. samen te vatten, of anderszins beschrijvingen van algemene aard te geven.

Ook kan de tegenwoordige tijd af en toe worden aangewend om het verhaal te verlevendigen. Maar het verhaal zelf, de weergave van de gebeurtenissen, de levensloop van O. in dit geval, behoort te geschieden in de verleden tijd.

Waarom? Omdat het gebruik van het praesens - gewild of ongewild - altijd het standpunt van de schrijver vooropstelt, terwijl in historisch werk allereerst de weergave van de gebeurtenissen als zodanig plaats moet hebben alvorens de auteur er het zijne van zegt. Mevrouw Schouten zal het met mij oneens zijn; in haar boek hanteert zij althans onbekommerd het praesens, maar we zien dan ook dat ze op allerlei momenten ons zo nodig haar eigen mening, haar commentaar, moet meedelen, waar wij niets anders wilden dan een rustige weergave van de gang der gebeurtenissen. Zelfs moet ze zo nodig het verhaal onderbreken door telkens vragen te stellen, die ze zelf niet kan beantwoorden. Ik denk, dat een biograaf zijn held niet moet overvragen, en ook niet zijn lezers. Een voorbeeld van een vraag, die naar mijn mening verkeerd is gesteld, al prikkelt ze onze fantasie: aan het eind van de slotbeschouwing waarin O. wordt geplaatst in de achttiende eeuw, terwijl mevrouw Schouten in O.'s persoonlijkheid al de volgende eeuw (de romantiek) ziet aanbreken vraagt ze zich af, of O. in zekere zin niet te vroeg heeft geleefd.

Werd hij niet geremd door denk-en leefregels van een verdwijnende periode?

Of heeft hij die juist gebruikt om zijn 'nogal losse persoonlijkheidsstructuur' te structureren? Wij krijgen hierop geen antwoord: 'Hoe dit zij, O. werd bij uitstek een uitdrager (sic! A. de G.) van het vele dat hij als vanzelf in zich droeg' (232). Zulke vage uitweidingen kunnen bij het portret, dat de schrijfster ons met talent heeft gegeven, gerust worden gemist. Deze opmerkingen moeten overigens niemand afhouden van de lectuur van deze rijke en rijpe biografie, waarmee ik de schrijfster die er aan de Universiteit van Amsterdam de graad van doctor in de letteren mee verwierf, ook van harte kan gelukwensen.

Aart de Groot

Uit de geschiedenis van Hasselt. Onder redaktie van Freek Pereboom, Roel Bosch en J. J. P. Boezeman. Uitgave IJsselakademie Kampen [1982] (Publikaties van de IJsselakademie, nr. 15). 191 bldz.

Deze gevarieerde bundel, die is ontstaan uit de activiteiten van een werkgroep van de IJsselakademie in samenwerking met de Stichting Noordelijke Leergangen te Zwolle, heeft aan de kerkgeschiedenis een flinke plaats ingeruimd. Ik kan hier alleen ingaan op de bijdrage die de negentiende eeuw betreft: 'Het ontstaan van de Gereformeerde Kerk; de Afscheiding van 1835', door Roel Bosch (149-166). De auteur beschrijft eerst de situatie in de hervormde gemeente van Hassel; , waarin een ernstig conflict tussen de beide predikanten enerzijds en de ouderlingen, diakenen en kerkvoogden anderzijds zich lange tijd heeft voortgesleept, veroorzaakt door spanningen van 'principiële aard', 'maar zeker ook sociaal bepaald'. Dec. 1835 scheidde een groep zich af o.l.v.

Harm Smit, van beroep smid, voorheen lange jaren kerkeraadslid der herv. gemeente, de meest vooraanstaande ook in financieel opzicht. Beducht dat hij zijn leiderspositie zou verliezen toen de afgescheidenen in 1843 H. J. Diemer als predikant beriepen, onttrok hij zich aan het synodaal verband en vormde met enkele aanhangers een zelfstandige, ledeboeriaanse gemeente. De gegevens over deze trieste historie zijn schaars. Bosch heeft getracht ook met behulp van de archieven der burgerlijke gemeente de diverse personen en groeperingen in beeld te krijgen, maar er blijven wel allerlei vragen. Niet duidelijk is me in hoeverre er nu samenhang was tussen het conflict binnen de hervormde gemeente (pas naar buiten getreden in 1839) en de afscheiding.

Was van de beide hervormde predikanten niet nauwkeuriger na te gaan in welk opzicht hun prediking en hun pastoraat eventueel aanleiding (of oorzaak) waren, dat er schaapjes separeerden? Van Bruna heet het alleen (n.a.v. het onderwerp van zijn intreepreek), dat hij 'als de meeste predikanten in zijn tijd, een rationalistische en optimistische manier van omgang met de godsdienst had' (154); op grond van zijn geschriften zou van hem zeker meer te zeggen zijn geweest. De sociologische doorlichting van de afgescheidenen op grond van de gegevens van 1846 (eerdere waren blijkbaar niet beschikbaar) blijft in de lucht hangen, daar we geen inzicht krijgen in de samenstelling van de bevolking van de stad als geheel. Over zijn definitie van het begrip 'arm' laat Bosch ons in het onzekere. Al met al kreeg ik de indruk dat zijn werkstuk niet af is, nog niet af is, althans in wetenschappelijk opzicht.

Of doe ik de auteur nu onrecht? Mijn onzekerheid hierover wordt ook veroorzaakt door het feit dat de redactie van de bundel het overbodig vond 'voetnoten' op te nemen. De consequentie daarvan is, dat de auteurs geen gelegenheid hadden om ons hun bronnen en werkwijze aan te duiden. Ook heet het: 'Een beknopte verantwoording naar archivalia moest helaas achterwege blijven. Deze zou of te uitgebreid zijn, of te beknopt en daarmee nietszeggend' (9 vlg.). Hoogst onakademisch van de IJsselakademie! Het pleit voorde heer Bosch, dat hij voor zich daarmee geen genoegen heeft willen nemen en ons nu op een inlegvel voor zijn citaten de verwijzingen naar de notulen van de vergaderingen van kerkeraden, classes enz. geeft, zij het ook op een hoogst summiere wijze.

Aart de Groot

Staat in de vrijheid. De geschiedenis van de remonstranten. Onder redactie van prof. dr. G. J. Hoenderdaal en drs. P. M. Luca, De Walburg Pers (Zutphen 1982). 200 bldz. 111. Prijs f 36, - .

In twee uitvoerige hoofdstukken, getiteld 'Romantiek en restauratie' (89-105) en 'In het krachtenveld van beschaving en godsdienst. De periode van het modernisme (1850-1920)' (106-142), resp. van de hand van drs. E. H. Cossee en prof. dr. E. J. Kuiper, schenkt dit aantrekkelijk uitgegeven boek royaal aandacht aan de geschiedenis van de remonstranten in de negentiende eeuw. Cossee en Kuiper zijn erin geslaagd de ontwikkelingen die hun kerk in die periode doormaakte te plaatsen in het toenmalige geestelijke en maatschappelijke klimaat. Vanzelfsprekend komen de bekende voormannen voor het voetlicht; A. des Amorie van der Hoeven en P. A. de Génestet krijgen bij

Cossee de meeste aandacht, J. Tideman en C. P. Tiele (ook nog K. H. Roessingh voor het begin van deze eeuw) bij Kuiper. Het valt te begrijpen dat in een boek als dit dat volgens het woord vooraf 'voor velen' geschreven is, de theologische ontwikkelingen als zodanig niet al te diep konden worden opgehaald. Kuiper heeft desalniettemin zich veel moeite getroost om de opkomst van het modernisme en later van het rechts-modernisme in den brede te beschrijven; voor de periode die Des Amorie van der Hoeven beheerst, had ik graag toch nog wel wat meer gehoord over de toen toonaangevende stromingen als het supranaturalisme en de Groninger theologie. Omgekeerd lezen we in de tweede helft der eeuw maar weinig meer over de betrekkingen tot de andere protestantse kerken, wat in Cossee's bijdrage wel ter sprake is gekomen. Ten onrechte suggereert een opmerking van Kuiper dat pas met de komst van het modernisme in de Hervormde Kerk de richtingsstrijd begon (113); die dateert van de jaren '30 toen de Groninger theologen en de mannen van het reveil met elkaar slaags raakten. Men kan het boek zien als een pendant van 'Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980' bij dezelfde uitgeverij verschenen. Beide boeken munten uit door een rijkdom aan illustraties; in 'Staat in de vrijheid' heeft drs. Luca de zorg daarvoor op zich willen nemen. Allerlei zaken (zoals bijvoorbeeld betreffende kerkbouw) die in de tekst onbesproken bleven, komen nu in illustraties aan de orde. De afgebeelde steendruk met plaatjes getiteld 'Collectanten lief en leed' uit 1898 gunt ons onverwachte kijkjes achter de schermen van een deftig Rotterdams college; we zien er bijvoorbeeld de koster, vóór het begin van de dienst kennelijk, bij het aanschouwen van een lege collectantenkamer uitroepen: 'Verdomme zijn er weer geen collectanten? '. Jammer is, dat de marge waarin veel illustraties zijn afgedrukt, te smal is om het materiaal tot zijn recht te doen komen (de doopsgezinden hadden in 1980 nog een centimeter meer). De onderschriften zijn nog al eens een doublure van wat de tekst zelf te lezen gaf, soms ook zijn er verschillen te constateren, soms ook een onjuistheid, zoals onder het (sterk verkleind!) portret van Tollens: 'Hij had de Franse revolutie meegemaakt en moest van al die wildheid niets hebben' (maar zijn patriotse tijd lag ver vóór zijn bekering tot het remonstrantisme). Een uitvoerige bibliografie besluit het boek; de ruimte van vele, weinig zeggende zinnen waarmee de titels aan elkaar worden gepraat had ik graag aan de auteurs gegund om hun tekst en hun (gelukkig vele) citaten zoals het in een wetenschappelijk werk behoort te verantwoorden.

Aart de Groot

Dr. CornelisP. van Andel, Tussen de regels. De samenhang van kerkgeschiedenis en kerklied. Uitg. Boekencentrum B.V., 's-Gravenhage 1983, 203 blz., tweede druk, f 18, 75.

Dit werk kreeg in 1968 een goede pers. Sindsdien is de belangstelling voor het kerklied nog gegroeid en de samenhang van geschiedenis en lied op allerlei wijze onderstreept. Men had dus mogen verwachten dat bij een herdruk in 1983 de nieuwe situatie verwerkt zou zijn. Helaas, niets in het boek is gewijzigd. Zelfs het (in 1968 aanvechtbare) 'onlangs' (blz. 62, 118) is gehandhaafd. Nog steeds wordt geciteerd uit de 'proefbundel' of de 'voorstellen tot revisie', alsof

er intussen geen Liedboek en Compendium verschenen zijn.

Wij hebben alle begrip voor de hoge kosten die met een heruitgave gepaard gaan. Maar er bestaat een zuinigheid die de wijsheid bedriegt. Het was best mogelijk geweest een fotomechanische herdruk te vervaardigen met aangebrachte correcties. Technisch is dat tegenwoordig makkelijk uit te voeren.

Onnodig te zeggen dat ook aan de inhoud niets gewijzigd is. Nog steeds worden de liederen van Charles Wesley, de Nadere Reformatie en Lodensteyn afgedaan als 'gerijmel' of 'rijmelarij'.

De heruitgave is een gemiste kans. Met enige correcties en aanvullingen zouden wij een welkom up-to-date standaardwerk hebben gekregen. Het is temeer jammer omdat er een overvloed aan moois in staat en de uitgever zorgde voor een aantrekkelijke uitvoering en prijs.

P.L. Schram

Spectrum-Times. Atlas van de Wereldgeschiedenis. Het Spectrum B.V., Utrecht/ Antwerpen 1981. 360 p. Oorspr. titel: Times Atlas of World History. 1978.

Redactie: prof. Geoffrey Barraclough. Supervisie van de Nederlandstalige editie: F. Naeff en drs. P.A. de Wilde, f 175, - .

Deze schitterend uitgevoerde atlas beoogt een beeld te geven van de wereldgeschiedenis 'dat past in de tijd waarin wij leven' (Ten geleide, p.13). Het Europa-centrisme van de meeste historische atlassen is hier bewust verlaten door plaats in te ruimen 'aan de prestaties van alle volkeren in alle tijden en in alle windstreken'. In de wereld van vandaag is 'de geschiedenis van India, China en Japan, en van andere landen in Azië en Afrika, even relevant... als de geschiedenis van Europa'. En, binnen de geschiedenis van Europa, is er gestreefd naar een 'evenwicht' tussen Oost-en West-Europa. In beeld wordt gebracht in circa 125 artikelen, het relatieve belang van de diverse beschavingen en het machtsevenwicht op elk tijdstip van de geschiedenis (de chronologie begint omstreeks 9000 voor Christus). Naast de traditionele 'politieke geografie' geeft deze atlas ook ruime aandacht aan economische ontwikkelingen. Ook de culturele uitingen van de diverse beschavingen worden niet vergeten: door middel van afbeeldingen van documenten, kunstwerken enz. wordt daar aandacht aan gegeven. Experts geven uitgebreide toelichting bij de kaarten. De kaarten worden vooraf gegaan door 12 pagina's chronologische tabellen en gevolgd door een uitgebreid glossarium, waarin aanvullende informatie wordt verschaft over personen, gebeurtenissen enz. die niet aangegeven kon worden op de kaarten.

Zeven tijdperken worden onderscheiden: het begin der mensheid; de eerste beschavingen; de klassieke beschavingen; de verdeelde wereld; de opkomst van het Westen; het tijdperk van de Europese heerschappij; de 20e eeuw. Uiteraard zijn er ook bronnen aangegeven en is er een register.

De 'hoofdstukken' van het 6e deel maken duidelijk wat deze atlas te bieden heeft voor de 19de eeuwse geschiedenis; bevolkingsaanwas en migratie; industrialisatie; opkomst van het nationalisme; industrialisatie buiten Europa; de Verenigde Staten; Latijns-Amerika; het Ottomaanse rijk; het Russische rijk; China; Voor-Indië; Australië; Afrika; Japan; de koloniale rijken; de anti-

koloniale reactie; rivaliteit en bondgenootschap in Europa; de Eerste Wereldoorlog.

Het ligt buiten de competentie van de recensent kritiek te oefenen op bovenvermelde opzet. Er is hier een schat aan informatie opgeslagen binnen een bestek dat recht doet aan moderne inzichten, waar iedere gebruiker z'n winst mee kan en zal doen. Een kostelijk en nuttig bezit.

J. van Gelderen

Inventaris van de archieven van de aartspriesters van de Hollandse Zending 1727-1853 (1867). Door H.L.Ph. Leeuwenberg en A.M.A. van Geloven.

Utrecht, 1982. Rijksarchief Utrecht, Inventaris 16.

Kort na het ontstaan van het 'Utrechts schisma' stelde de Romeinse congregratie 'De Propaganda Fide' in 1727 de Hollandse Zending onder nog strakker toezicht dan tevoren. Tot 1795 werd zij rechtstreeks bestuurd door de pauselijke nuntius te Brussel, die de titel Superior droeg, en na diens vertrek door eveneens Italiaanse Vice-Superiores. Deze bestuursvorm bleef bestaan tot het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853.

De Zending bestond uit negen districten of aartspriesterschappen: het gecombineerde district Holland-Zee land-Westfriesland, en verder Utrecht, Gelderland, Twente, Salland-Drente, Groningen, Friesland, Kleef-Berg en Lingen; de laatste twee werden voor het begin van de negentiende eeuw bij de Duitse missie gevoegd. De aartspriesters vormden de organisatorische schakels tussen de meestal in het buitenland verblijvende (Vice-)Superior en de geestelijken die de 'staties' bemanden. Ofschoon functie en bevoegdheden van de aartspriesters vooral administratief van aard waren en de archieven van de verschillende districten in uiteenlopende mate bewaard zijn gebleven, doet alleen al de omvang van deze inventaris (425 blz.) vermoeden, dat de lezers van DNK er heel wat van hun gading in zullen kunnen vinden. Het overgrote deel van het materiaal dateert immers uit de eerste helft van de negentiende eeuw: correspondentie met de (Vice) - Superior, de dienstdoende geestelijken, de overheid; visitatie-verslagen, lijsten, staten en opgaven van allerlei soort; financieel materiaal; stukken over seminaries en scholen; de neerslag van de steeds rijkelijk bloeiende wrijvingen en conflicten in de Zending. Dit alles biedt op velerlei manier mogelijkheden om direkt en indirekt door te dringen in het kerkelijk leven van alledag. Door de regionale en locale uitsplitsing van de archivalia is de inventaris ook in dit opzicht een uitstekende ingang. De aartspriesterschappen Holland en Utrecht vormden daarbij wel de hoofdmoot. Het is verleidelijk hier uitvoerig uit de inhoud te citeren om een indruk te geven van de soms onverwachte aard van het materiaal; ik volsta met een tweetal voorbeelden. Inv. nr. 2274 is een catalogus van de bibliotheek van de pastorie te Steenwijkerwold. De nrs. 2324-2325 zijn twee pakken verslagen van de Oost-Indische missie, opgemaakt door de apostolisch prefect Scholten (1833-1838). Dit zijn voorbeelden genomen uit de aartspriesteflijke archieven zelf, maar daarnaast worden in de inventaris nog een aantal gedeponeerde archieven beschreven. Zo vindt men er archivalia van het seminarie te 's-Heerenberg, van de 'Consulerende commissie van het R.C. Kerkgenootschap' ingesteld onder Lodewijk Napoleon en na-

gelaten papieren van de wijbisschop C.L. baron van Wijkerslooth.

Een geval apart is het archief van de Vice-Superiores van de Hollandse Zending, dat na 1853 - overigens slechts ten dele - van het nuntiatuurarchief werd afgesplitst en overgedragen aan de nieuwe bisdommen Haarlem en Utrecht. Dit materiaal is opnieuw geordend en als geheel beschreven. Hierbij kan worden opgemerkt dat een ander deel van het archief is opgegaan in het fonds van de Haagse nuntiatuur (Vaticaans archief; zie het overzicht van de inhoud in het Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum, 1977), terwijl weer andere resten ervan kortgeleden eveneens in Rome werden teruggevonden in de nagelaten papieren van de Vice-Superior Antonucci (archief van de Staatssecretarie). De bewerkers zijn bij het verzamelen en ordenen van het materiaal op heel wat praktische moeilijkheden gestuit. Zo bevonden de stukken zich in hoofdzaak (en bevinden ze zich na de ordening opnieuw) op twee plaatsen, nl. in het archief van het bisdom Haarlem (inv. nrs. 1-1006) en in het Rijksarchief in Utrecht (overige nummers). Een tweede probleem vormde het heterogene karakter van de archivalia, dat deels door hun herkomst werd veroorzaakt, deels door het feit dat in de loop van de tijd al allerhande ordeningen en verdelingen waren aangebracht op niet steeds even gelukkige wijze. Van een gedeelte bestond zelfs al een gedrukte inventaris (P.M. Verhoofstad, Inventaris der archieven gevormd door de besturen van het bisdom van Haarlem 1559-1853, IJmuiden, 1956, nrs. 669-945 en 954-972). De hieruit voortvloeiende problemen zijn kennelijk zo radicaal opgelost dat van het geven van een concordans tussen de oude en de nieuwe signaturen is afgezien. De systematiek van de nieuwe indeling vergemakkelijkt het raadplegen van de inventaris in hoge mate. Er is een soort 'bisdomarchief' van de Hollandse Zending ontstaan dat ongetwijfeld nieuw onderzoek zal aanmoedigen, niet in de laatste plaats omdat veel cijfermatige bronnen op ordelijke wijze ter beschikking zijn gekomen. Het ontbreken van een index van persoons-en plaatsnamen op dit overigens zo goed verzorgde onderzoeksinstrument is helaas een manco dat door de uitvoerige inhoudsopgave maar ten dele wordt ondervangen.

J.P. de Valk

C. v. Rijswijk, De poorten Sions bemind boven alle woningen Jacobs. Iets over het wel en wee van het gereformeerde conventikel en zijn verhouding tot de kerk, Uitgeverij Van den Berg, Zoutverkopersstraat 7, Zwijndrecht.l68blz. 111.

De ondertitel van dit boek zegt precies waar het over gaat, terwijl de misschien niet iedereen terstond duidelijke titel het uitgangspunt van de schrijver aangeeft (men versta de 'poorten Sions', Ps. 87:2, als de kerk, de 'woningen Jacobs' als huissamenkomsten of conventikels). In 21 hoofdstukjes worden de diverse vormen van het gereformeerde conventikel, voornamelijk in Nederland, behandeld met uitvoerige citaten van zeer verschillende herkomst, soms artikelen uit het Reformatorisch Dagblad, soms werken van gereformeerde theologen, dan weer historische verhandelingen in populaire trant. Hierbij steekt de schrijver zijn eigen mening niet onder stoelen of banken: e conventikels hebben recht op waardering als zij op een gezonde manier het kerkelijke leven verrijken. Het is jammer dat de schrijver niet in de gelegenheid

of in staat is geweest zelfstandig onderzoek naar de geschiedenis van dit nog veel te weinig bekende stukje kerkgeschiedenis te doen. Zo wordt b.v. wel erg gemakkelijk de veronderstelling overgenomen dat op vele plaatsen in de vorige eeuw de conventikels omgezet zijn in gemeenten der afgescheidenen. Zijn eigen overtuiging belet hem ook rustig de verschillende aspecten die er aan het verschijnsel conventikel in de afgelopen eeuwen zijn te onderscheiden, in hun historisch verband te plaatsen. Wanneer bij het lijstje van geraadpleegde werken op bldz. 166 ook wordt genoemd: 'Handboeken over de kerkgeschiedenis', dan vrees ik dat het er maar een paar zijn geweest en niet van de beste. Wat moet ik denken van een alinea als deze op bldz. 81: 'Nog eens zij opgemerkt dat het piëtisme verkeerd was, evenals het mysticisme. Daarom mag men onze gereformeerde vaderen niet met die naam betitelen. Zij waren géén piëtisten en mysticisten, maar mannen van de 'Nadere Reformatie'. Het (Duitse) piëtisme dat een halve eeuw na het werk van de Nadere Reformatie in Nederland begon, heeft via zijn uitlopers in Herrnhuttersbeweging en leger des heils ons land bereikt. Laatstgenoemde groeperingen doen zich — evenals het methodisme in Engeland en Amerika — toch kennen als pure remonstrantse opwekkingsbewegingen die met de kerk en de leer vaak op gespannen voet staan'.

Waarom moet iemand die kennelijk spreekt over wat de liefde van zijn hart heeft, nu toch zulke nonsens debiteren? De Filistijn, de Tyriër, de Moren, ze mogen allen schrijven wat ze willen, maar als ze het over (kerk)geschiedenis hebben, moeten ze wel enige kennis van het vak bezitten.

Aart de Groot

Kracht in zwakheid van een kleine wereldkerk: De Oud-Katholieke Unie van Utrecht. Samenstellers: C. van Kasteel, P.J. Maan, M.F.G. Parmentier. Met bijdragen van: L. Gauthier, E.W. Heese, E. Kemp, G.Chr. Kok, S. Kraft, P.J. Maan, Chr. Oeyen, M.F.G. Parmentier, F. Smit, K. Stalder, J. Tans, G. Tol, B. Vignot, J. Visser, J. Willebrands. In opdracht van: Stichting Oud-Katholiek Seminarie. Amersfoort: Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Kon. Wilhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort, 1982, f 16, - .

Ter gelegenheid van het afscheid van mgr Marinus Kok als aartsbisschop van Utrecht en als voorzitter van het stichtingsbestuur van het Oud-Katholiek seminarie is er een bundel verschenen onder de titel Kracht in zwakheid van een kleine wereldkerk: de Oud-Katholieke Unie van Utrecht.

De bundel bevat een aantal historische, liturgische, kerkrechtelijke, ecclesiologische en theologische studies uit de kring van het oud-katholiek seminarie en van de in de Unie van Utrecht samenwerkende oud-katholieke kerken van Duitsland, Zwitserland en Frankrijk. De Oost-Europese oud-katholieke kerken ontbreken. Ook zijn artikelen gewijd aan de verhouding tot de kerk van Rome, de anglicaanse kerk en 'de orthodoxe kerk. Een bijdrage over de relaties met de Wereldraad van Kerken en de Raad van Kerken in Nederland ontbreekt. De bundel sluit met de integrale weergave van een aantal documenten, waaronder 'De Utrechtse verklaring van de bisschoppen van de oud-katholieke kerken

van 24 september 1889' (in het duits en engels).

Het gehalte van de bijdragen, die in het Nederlands, Engels, Duits en Frans geschreven zijn, is zeer wisselend: van gedegen specialistisch historisch en theologisch onderzoek tot en met vlot geschreven notities en impressies.

De zeventiende en achttiende eeuw zijn vertegenwoordigd met een tweetal artikelen. De Groningse hoogleraar J. Tans schetst een aantal betrekkingen van de Hollandse Clerezie met het hof van Rome en met de burgerlijke overheid aan het einde van de zeventiende eeuw. Deze betrekkingen leidden tot een versterking van de macht van Rome en tot een reductie van de problematiek tussen Clerezie en katholieken tot het politieke. F. Smit, docent aan het oud-katholiek seminarie, beschrijft een tweetal vredespogingen tussen Rome en de Clerezie tussen 1784 en 1786. Deze vredespogingen leidden tot een verslechtering van de verhouding tussen de Clerezie en Rome.

Hoewel de negentiende eeuw in bijna alle artikelen terloops ter sprake komt, hebben de samenstellers van de bundel geen historisch artikel opgenomen dat specifiek handelt over deze periode. Toch is zij belangrijk genoeg geweest: niet alleen voor het ontstaan van oud-katholieke landskerken en het samengaan van deze kerken in de Unie van Utrecht, maar ook voor de ontwikkeling van de Oud-Bisschoppelijke Clerezie in de Noordelijke Nederlanden.

Alleen de Zwitserse hoogleraar K. Stalder belicht, in zijn vergelijking tussen de teksten van de oprichtingsvergadering van de Unie van Utrecht (1889) en de gereviseerde teksten van 1974, de expliciete ecclesiologie en rechtsstructuur in de documenten van 1889.

Juist de negentiende eeuw biedt een aantal interessante perspectieven voor onderzoek. Te denken valt daarbij aan de niet gerealiseerde mogelijkheden van samengaan tussen Clerezie en rooms-katholieken, die gegeven waren met het concordaat van 1827 en aan onderzoek naar de richting van de vroomheid bij de Clerezie. Koning Willem I en Van Maanen droegen de Clerezie een goed hart toe omdat zij een nationale kerk was. Maar in hoeverre was de spiritualiteit van de Clerezie ook anders dan die van de rooms-katholieken?

Freda Dröes

Serta Historica IV. Kerk en samenleving in de negentiende eeuw. Voordrachten van leden van het Gezelschap van christelijke historici in Nederland. VU Boekhandel/Uitgeverij Amsterdam, 1982. f 9.80.

Salie en slemp zijn opwekkende middelen. Althans, ze bevatten drugs. En de bijbehorende conclusie dat Jan Salies en Slimpslampen daarom geen volkomen doorzichtige en voorspelbare persoonlijkheden zijn begint langzamerhand door te dringen. R.W.J.M. Bos en J.J.M. de Meere bijvoorbeeld hebben onlangs betoogd dat de eerste helft van de negentiende eeuw in economisch opzicht geen inktzwarte duisternis was. Zo verschuift ook de waardering voor het culturele peil van Nederland in de late achttiende en de vroege negentiende eeuw geleidelijk. En juist kerkhistorici weten al jaren dat het gebruikelijke recept voor het tot zich nemen van salie: ogen dichtknijpen en neus optrekken, voltooid verleden tijd behoort te zijn.

De gevolgen van deze nieuwe kijk op de vorige eeuw zijn wel merkbaar in de nieuwe bundel Serta Historica, ofschoon sommige bijdragen net iets te vroeg zijn ontstaan om rekening te houden met de nieuwste ontwikkelingen. In de eerste evocatieve lezing over 'Kerk en maatschappij in Nederland omstreeks 1850' verzet P.L. Schram zich tegen de stelling van H. Berkhof dat 'de' kerk er anderhalve eeuw over heeft gedaan om de les van de Franse revolutie te leren.

Schram verheelt niet dat veel kerkmensen vol zelfvertrouwen, om niet te zeggen zelfgenoegzaamheid, hun weg uitstippelden. Maar hij wijst even duidelijk op lichtflitsen van iets nieuws. Sommigen, zoals G. Groen van Prinsterer, D. Chantepie de laSaussaye en J.H. Gunning, dachten na over sociale problemen. Zij werden daarbij echter eerder gehinderd dan gestimuleerd door de denkbeelden van de Franse revolutie. Zij zochten de oplossing dan ook in 'legitieme progressiviteit' of 'christelijke-historische' voortgang. Maar zij zagen toekomstperspectieven. Schram komt daarom tot de slotsom dat kerk en maatschappij zich niet in een chaos of revolutie bevonden, maar in een crisis. En in een crisis bestaat een uitweg, ook midden in de vorige eeuw.

Wordt in de eerste bijdrage dus aandacht besteed aan de reactie van de kerk op de maatschappij, in de tweede van G.J. Schutte over 'Kerk en maatschappij bij Thorbecke' is het veeleer andersom. J.R. Thorbecke meende in zijn optimisme dat de tijd aanstaande was waarin iedereen zijn gaven zou kunnen ontplooien en genieten van de vruchten van zijn inspanningen. Deze visie paarde Thorbecke aan wat J.A. Bornewasser heeft omschreven als een 'religieus-christelijke overtuiging, in wijsgerige termen vervat'. Schutte zet helder uiteen waarom Thorbecke bijgevolg weinig verwachtte van de kerk als instituut, als doorsnee genootschap. De maatschappij, evenals de instellingen daarbinnen doordrenkt van het christendom zoals hij dat zelf beleefde, zou zich vanzelf ontwikkelen in de gewenste, wetmatig bepaalde richting. In de praktijk betekende dit bijvoorbeeld dat hij de armenzorg als een taak van de staat zag.

Vlak voor de afronding van zijn lezing geeft Schutte een reeks citaten om aan te tonen dat bij Thorbecke geen sprake is van een neutrale, godsdienstloze staat. Mijns inziens hebben deze citaten echter vooral te maken met de maatschappij als organisme, waarin het christendom volgens Thorbecke hecht verankerd is. Misschien had Thorbecke, als iemand hem ooit ver genoeg in het nauw had kunnen drijven, wel toegegeven dat hieruit logisch volgt dat ook de staat als maatschappelijke instelling zelf van het christendom doortrokken was. Maar er is een hemelsbreed verschil tussen een neutrale aard en een neutrale functie. Een dergelijke functie schreef Thorbecke de staat toe, maar over de aard heeft hij zich blijkbaar niet positief willen uitlaten.

Met F. Domela Nieuwenhuis doen zich dergelijke interessante problemen niet voor. Het is meer de persoonlijkheid die boeit. In een derde bijdrage over 'Domela Nieuwenhuis en de verhouding tussen kerk en maatschappij in de negentiende eeuw' schetst Hille de Vries hoe Domela Nieuwenhuis de kerk — in de gestalte van de Evangelisch-Lutherse gemeente — verliet omdat deze niet voldeed aan zijn hooggespannen verwachtingen ten aanzien van sociale verbetering. Hij richtte zijn verwijten niet aan het instituut kerk, maar aan de mensen daarbinnen. Het verbaast dan ook niet dat hij ondanks zijn ontwikkeling naar het atheïsme allesbehalve normloos werd. Juist de ethiek bleef hoog in het vaandel geschreven. En bij het propageren van de beoogde hervormingen kon hij daarom een eigen 'alternatief Jezusbeeld' gebruiken.

De Vries beëindigt zijn niet geheel strakke betoog met een onderzoek naar het beeld dat orthodoxe protestanten — en dat blijken vooral de christenen rond A. Kuyper te zijn — zich van Domela Nieuwenhuis hebben gevormd. Het is enigszins vermakelijk in dit verband artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis te zien aangehaald als bewijs dat het belijden in deze kringen serieus werd genomen. Het was immers een gravamen van Kuyper dat in 1905 de Gereformeerde Kerken aanleiding gaf een zinsnede uit juist dit artikel te schrappen? Maar dit terzijde. Dat de waardering voor Domela Nieuwenhuis niet erg groot was laat zich raden. Hij werd eigenlijk meer genegeerd dan bestreden.

Als het grootste verschil tussen Kuyper en hem wijst De Vries hun verhouding ten opzichte van de kerk als instelling aan. De één richtte een nieuwe kerk op, de ander zag zijn taak bewust buiten de kerk.

De vierde Serta bestaat dus niet zozeer uit een bloemenslinger als wel uit drie afzonderlijke welriekende bloemen van uiteenlopende soort. Alle onderhevig aan verwelking door voortschrijdend onderzoek, maar ook alle met zaad voor de toekomst.

Joke Roelevink

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1983

DNK | 45 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1983

DNK | 45 Pagina's