GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

"VLOEIT DAN UIT EENE ZELFDE FONTEIN HET ZOET EN HET BITTER?"

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

Brieven van F.P.L.C. van Lingen aan A. Kuyper

W. van 't Spijker

1. Het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) bezit vijftien brieven die F.P.L.C. van Lingen tussen 1881 en 1912 aan Kuyper zond. De collectie is niet compleet maar biedt interessante gegevens, die het de moeite waard maken om er de aandacht op te vestigen. De eerste negen betreffen de kwestie van de verplaatsing van het Zettens Gymnasium naar de omgeving van Amsterdam. Een zestal daarvan is geschreven in het jaar 1885, het jaar waarin de beslissing werd genomen om in Zetten te blijven. We leren er de motieven uit kennen, die uiteindelijk de doorslag hebben gegeven en die door Kuyper zelf zijn gerespecteerd. Drie brieven uit voorafgaande jaren raken dezelfde thematiek. Zij geven de indruk, dat Van Lingen in het begin niet tegen verplaatsing gekant was.

Vijf brieven staan in verband met bezwaren die Van Lingen te berde bracht tegen het karakter en de ontwikkeling van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Van Lingen had daarover uitvoerig geschreven in 'Petahja', het blad dat hij van 1887 tot 1891 zelf uitgaf om zijn visie te geven op de kerkelijke kwesties van zijn dagen. De brieven zijn zakelijk en persoonlijk tegelijk. Zij zijn geschreven uit een oprechte overtuiging die in geen enkel opzicht in mindering wordt gebracht op een zeer groot respect voor de persoon en het werk van Kuyper. Wie bij deze brieven De Heraut raadpleegt constateert dat Kuyper ten opzichte van Van Lingen een zekere ambivalentie aan de dag legt. Hij kan hem niet loslaten en hij kan hem ook niet goed gebruiken. In De Heraut overtroeft hij hem. In zijn brieven weet hij hem te winnen, zoals blijkt uit de antwoorden van Van Lingen.

De laatste brief dateert van 1 mei 1912. Hij is zeer persoonlijk van toon. Wij nemen hem in zijn geheel op.

2. Het Gymnasium te Zetten 1 had sinds de oprichting op 8 dec.1864 tot 1881 in totaal 294 leerlingen ingeschreven 2 van wie er 16 toelatingsexamen tot de Vrije Universiteit deden of nog zouden doen. Voordien trokken de meeste leerlingen naar de universiteit te Utrecht. Van Lingen sympathiseerde met het ideaal van de Vrije Universiteit. Het bezorgde hem spanningen met het bestuur van het Gymnasium, dat deze inrichting zoveel mogelijk uit de woelige wateren van de kerkelijke twisten probeerde te houden. De verhouding met de Vrije Universiteit stond echter van meetaf onder een dubbele spanning. Naast het feit dat Van Lingens sympathie voor de Vrije Universiteit hem in de kringen van het Zettens Gymnasium niet door iedereen in dank werd afgenomen, dreigden er vanuit Amsterdam zelf gevaren voor zijn inrichting, toen Kuyper als rector van de Universiteit een oproep plaatste in De Heraut van 13 maart 1881, waarbij hij gegadigden voor een voorbereidende opleiding uitnodigde om zich te melden. In een korte mededeling in hetzelfde nummer van De Heraut gaf hij kennis van een 'ernstige quaestie' waarvoor de Vereeniging voor Hooger Onderwijs zich geplaatst zag, nl. 'of het misschien ook op den weg dezer Vereeniging zou liggen, niet enkel voor het Universitair, maar ook voor het daaraan voorafgaand onderwijs raad te schaffen'. Van Lingen reageerde terstond. Op 15 maart 1881 schreef hij: 'De oproeping in De Heraut van 13 maart door u onderteekend, met het stuk, dat op hetzelfde betrekking had moest wel mijne bijzondere aandacht trekken. Voor het "Gymnasium te Zetten", en dus ook in 't bijzonder voor de leeraren en mij is van zoo groot gewigt wat daarmede wordt beoogd, dat ene vraag daar omtrent wel niet te onbescheiden zal worden geacht. Is de meening aan de vrije universiteit een nieuw opterigten Gymnasium te verbinden, dan mist van den dag der verwezenlijking het Zettensche alle reden van bestaan, en zoude ik een tijdig wijken het verkieslijkst achten. Doetinchem is de plaats voor de ethischen, gaat wat gereformeerd is een anderen weg, dan tot heden ter voorbereiding voor het Hooger, het academisch onderwijs, ik mag dan onze docenten,

die hunnen gezinnen hebben, niet onkundig laten van hetgeen dreigt, en heb voor mijn eigen gezin mijne pligten'.

Van Lingen vraagt om informatie omtrent de betekenis van de oproep en de bedoeling van de universiteit. Mocht men niet van plan zijn in Amsterdam een gymnasium te vestigen dan zou Kuyper hem van dienst kunnen zijn met het noemen van een bekwaam latinist, waaraan men in Zetten behoefte heeft.

Het is duidelijk dat de plannen van Kuyper voor hem een bedreiging vormen, vooral omdat hij zich had toegelegd op het kweken van een zuiver gereformeerd karakter van de inrichting in Zetten.

De gedachte aan een eventuele verplaatsing van het Gymnasium van Zetten naar de omgeving van Amsterdam heeft Van Lingen in het begin echter zeker wel aangesproken. Hij brengt deze ter sprake in een ongedateerde brief, die wij na de vorige plaatsen 3 . Van Lingen deelt daarin mede, dat men vanuit Friesland heeft laten weten, dat er in Bolsward plaats voor een Gymnasium was, waarbij Van Lingen op een jaarlijkse subsidie van f. 6.000, — a f. 8.000, — zou kunnen rekenen. Van Lingen schrijft, dat Okma in Zetten is geweest, om hem voor deze plannen te winnen 4 . 'Om onderscheidene redenen ga ik liever daarheen niet. Onder ons: ik heb niet te groot vertrouwen op O. Ik vrees dat die 't meest zich zeiven zoekt'. Wél voelt Van Lingen iets voor Weesp, waar twee buitens te koop zouden zijn en hij vraagt of hij eventueel op steun van Kuyper door middel van De Standaard zou mogen rekenen voor het verkrijgen van financiële hulp.

De gedachte van een verhuizing naar een plaats onder de rook

van Amsterdam heeft Van Lingen niet losgelaten. Op 5 september 1883 laat hij weten dat men in deze twee jaren niet heeft stil gezeten. Er zijn verschillende pogingen ondernomen om een goed pand in die omgeving te kopen. Maar deze mislukten alle. De ledenvergadering zag daarin blijkbaar een teken, dat de zaak voorlopig niet zou kunnen doorgaan: zij 'sprak als haar oordeel uit, dat, aangezien reeds meer dan eene poging tot aankoop elders was mislukt, geen nieuwe gelegenheden moesten worden gezocht, maar moest worden gewacht tot de Heere door deze of gene omstandigheid ons kennelijk eene andere plaats aanwees. Waren er bijv. vrienden, die een pand als het bedoelde kochten en ons aanboden op aannemelijke voorwaarden, er zou een leiding Gods in worden gezien'.

Van Lingen voelde zich gebonden door deze beslissing van de ledenvergadering. Maar de idee van een verplaatsing sprak hem wel aan: 'De nabijheid van Amsterdam toch trekt zeer aan.

Voor de ontwikkeling onzer docenten ware het allerheerlijkst.

Hoeveel gemakkelijker zouden wij de gewenschte leerkrachten kunnen verkrijgen! Bezwaar zoude alleen opleveren, dat de vrijheid der discipelen zeer zou moeten worden ingekort, de luchtstreek minder gezond is, en vooral dat wij hier onze bezittingen hebben, welke waarschijnlijk niet zonder groote schade zouden kunnen worden verkocht'.

Intussen zat men in Amsterdam niet stil. Ook daar moest een gereformeerd Gymnasium opgericht worden. Van Lingen koesterde echter bezwaar tegen de plaats en ook tegen de manier waarop men probeerde Zetten te incorporeren in het nieuwe geheel. Zijn eigen positie was daarbij in het geding. Prof. De Hartog, die ook nauw aan Zetten verbonden was, was van oordeel dat aan het hoofd van het onderwijs een gepromoveerd persoon diende te staan. Van Lingen bezat zeker de capaciteiten van een classicus, maar miste de titel. Hij weigerde om deze bij wijze van eredoctoraat te ontvangen. Zijn positie in Zetten was gevestigd. In een brief van 5 mei 1885 probeerde hij aan Kuyper duidelijk te maken, dat hij op suggesties van Amsterdam niet kon ingaan: '... wordt onder 't directoraat niet meer verstaan wat er tot heden onder begrepen was dan stel ik mij niet herkiesbaar, dewijl dan slechts voor mij zou overblijven een mentorschap en ik mij daartoe niet leen noch

ooit daartoe toestemming mijner vrouw zoude verkrijgen'.

In hoeverre met de laatste woorden de realiteit binnen de gezinsverhouding is weergegeven moet hier buiten beschouwing blijven, hoewel ook in een latere brief de weigering van Mevrouw Van Lingen ter sprake komt om naar Hilversum of Bussum te verhuizen. Samen verzorgden zij het internaat in Zetten en wie de verslagen uit later tijd leest krijgt de indruk, dat zij zich daarvoor geheel en al inzetten. Een indruk ervan geeft Van Lingen aan Kuyper: 'Ik erken, dat men eerst geruimen tijd met ons zou moeten geleefd hebben, om te weten welke onze zorgen en bezigheden zijn; ik kan het niet ten kwade duiden, dat men die niet begrijpt, noch ook berekenen kan, dat elk verzwaren van den last het dragen ervan onmogelijk maakt'.

Tegen verhuizen op zichzelf heeft Van Lingen geen bezwaar, maar Amsterdam is als plaats van vestiging onaanvaardbaar: 'Bij het voorgestelde zou geheele militaire inrigting en leiding noodig worden, tot welke ik mij noch gezind gevoel noch bekwaam'.

Van Lingen behoudt zich in deze brief de vrijheid voor om bij verhuizing niet mee te gaan. Voor alle duidelijkheid verklaart hij nog, dat hij het een belediging zou achten, wanneer men hem het onderwijs zou ontnemen. 'Onttrekt men in naam of in werkelijkheid aan het directoraat over 't Gymnasium dat, wat het Gymnasium maakt, namelijk het onderwijs, dan acht ik mijne benoeming daartoe eene beleediging, en verzoek vriendelijk mij daarvoor te sparen'.

Op een ledenvergadering te Amsterdam, gehouden op 13 maart 1885, was de grondslag van de inrichting veranderd. De gereformeerde beginselen uitgedrukt in de formulieren van enigheid van de Gereformeerde Kerken, vormden de onveranderlijke basis van de vereniging, die sindsdien de naam droeg 'Vereeniging voor Gymnasiaal onderwijs op Gereformeerden Grondslag'. Daarmee was, zij het niet tot genoegen van alle Hervormde leden, de band met de Vrije Universiteit vastgelegd. Maar deze ideële incorporatie wilde men binnen de kringen van de universiteit laten volgen door een financiële.

Tegen dit laatste verzette Van Lingen zich uit alle macht. Op 9 juni 1885 gaf hij daarvan kennis aan Kuyper: 'God verbiedt mij wat voor 't Zettensche Gymnasium werd gegeven aan de bestemming te onttrekken. Ik moet voorstellen terug te komen op het besluit dienaangaande door de ledenvergadering te Amsterdam genomen. De uitkomst heb ik in 's Heeren hand gesteld'.

Steeds sterker kwam dit laatste motief bij Van Lingen op de voorgrond. Toen Kuyper in De Heraut van 20 september 1885 meedeelde, dat er in Amsterdam een nieuwe kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen was geopend, nam hij de gelegenheid te baat om te wijzen op de nadelen, die verbonden waren aan de verschillende inrichtingen in het land, die de nodige paedagogische kracht moesten missen. Kuyper schreef: 'Noch in Nijmegen, noch te Zetten, noch te Doetinchem, noch in Franeker is (een enkele gelukkige uitzondering nu daargelaten) het stel mannen te vinden, dat duurzaam het noodige Bestuur uit paedagogisch gerijpte personen kan doen bestaan Men deed te Nijmegen, te Zetten, te Doetinchem, te Franeker wat men kon, en de mannen dezer stichtingen verdienen alle lof voor het vele, wat ze onder deze min gunstige omstandigheden tot stand brachten; maar deze goede wil neemt de schaduwzijde niet weg'. Kuyper was van oordeel, dat men in deze plaatsen te veel geisoleerd stond, er was 'te weinig wrijving van gedachten, te weinig gelegenheid tot ontwikkeling, te kleinen voorraad aan voedende elementen voor den geest'.

Kuypers artikel leverde stof genoeg voor Van Lingen om de voordelen van het verblijf op het land breed uit te meten, waarbij hij kon verwijzen naar de oudheid, die hem bij monde van Cicero, Sallustius, Thucydides bijviel in zijn lofzang op het land als de meest geschikte plaats voor gunstige studie. In zijn brief van 22 september 1885 herinnerde hij aan het feit, dat een curator en een professor van de Vrije Universiteit Zetten hadden uitgekozen 'om de kroon te zetten op hun studie'. Hij doelde daarmee op Van den Bergh en Fabius, die hun dissertatie in Zetten hadden geschreven en hij herinnerde aan Kuypers eigen verleden, om hem de vraag te stellen: 'Maar was dat dan ook het treurig lot van Dr. Kuyper zeiven, toen de

gemeente te Beest zoo gelukkig was hem tot haren leeraar te hebben, of is niet juist vandaar die ster aan onzen wetenschappelijken hemel zoo schoon beginnen te schitteren? '

Van Lingen acht Zetten niet zo afgelegen: 'Spoortreinen gaan ook langs kleinere plaatsen, en geleerden uit de steden versmaden gewoonlijk een tijdelijk verblijf in onze woningen niet'.

Hij geeft vervolgens uiting aan zijn bezwaren tegen Amsterdam: 'Dat de Vrije universiteit te Amsterdam werd gevestigd, en dientengevolge ook nu de Kweekschool, hebben velen met mij betreurd. Ik wil het gaarne aannemen dat ze onder het aanbiddelijk Godsbestuur daar hare plaats vond, maar ook wij mogen vragen, dat de eerbied voor hetgeen zich historisch ontwikkelde zonder eenig voorbehoud zij, en dus ook niet minder gelde wat buiten de hoofdstad en op aanzienlijke afstand van haar tot groei en bloei kwam, dat men nalate te trachten van die door God aangewezen plaatsen af te trekken.

Hoe vele bezwaren zouden wij ook tegenover de opgesomde voordeelen omtrent Amsterdam kunnen noemen. Het is Neerland's koopstad, niet Neerlands Atheen, en mij dunkt dat, als een Hooggeleerde verklaren moet in het hospitium soms het geruisch van wagens en rijtuigen niet te kunnen overschreeuwen, wel eens de wensch bij hem zal opgekomen zijn, dat een stiller plekje ware gekozen. Ik meende ook dat Dr. Kuyper het liberalisme verweten had, dat het te veel concentreerde. Waarom dan het pogen tot concentreren van alle Gereformeerde wetenschap daarheen? Waarom, zoo A. alleen de genoemde voordeelen bezit, nog van Gymnasieën in 't Noorden en Zuiden gesproken? Men moge geldelijke bezwaren ligt achten, maar toch moet worden gelet op de ontzaggelijke zonden, welke in de groote steeden heerschende zijn. Men hoort en ziet er waaraan wij op onze eenvoudige dorpen niet behoeven te denken. Er is zoo veel dat afleidt en verleidt. Den invloed van het leven, zooals het zich daar openbaart, begeeren wij voor onze zonen niet. Is op de groote dorpen nog veel meer, dat ons tegenstaat, er is in de groote steden zoo veel, dat als wij van daar na kort bezoek zijn teruggekeerd, wij ons weder, o, zoo gelukkig gevoelen in liefelijker omgeving te zijn; ook in vrij wat liefelijker en gezonder atmosfeer te mogen a-demen. Onuitstaanbaar is die vaak, vooral in dit jaargetijde,

alleen misschien voor een teringlijder goed, maar ondragelijk voor wie aan de gezonde Geldersche lucht gewoon is. Mij is zeker naar mijne krachten een zware, zorgvolle werkzaamheid opgedragen naar ligchaam en geest. Toch kan ik, die bij mijne komst in de Betuwe nog zoo uiterst zwak was, mijne vacantieen besteden met overal te prediken, waar men mij nog den kansel wil afstaan, nog dezen zomer in zestien dagen zestien maal reizende van de eene plaats naar de andere, om gesterkt en verfrischt weder te keeren. Zeker, dat geeft de Heere, maar, naar ik meen vooral door onze gezonde, versterkende Geldersche lucht.

De redacteur van de Heraut weet hoe hoog ik hem acht, hoe dankbaar ik hem ben voor o zoo veel, ook de oprigting der Vrije Universiteit, als is het dan ook te Amsterdam. Ik weet het, dat een vrijmoedig uiten van ons gevoelen, al stemt het met het zijne niet overeen, nog niet ten kwade wordt geduid.

Uniformiteit toch is de vloek van het moderne leven, niet van de gemeente des levenden Gods, niet van hen die te zamen op den bodem der belijdenis staan. Zegene de Heere de kweekschool, welke ons lief is, niet omdat ze te Amsterdam is gevestigd, maar vooral om den grondslag, waarop zij staat. Maar zij ook elke andere gezegend, waarin de waarheid Gods wordt beleden'.

In deze zelfde brief van 22 september 1885 deelde Van Lingen aan Kuyper mee, dat op zijn aandrang op 7 oktober in Ütrecht een ledenvergadering zou worden gehouden, 'om hun antwoord te geven op mijne bede: "laat ons toch te Zetten", eene bede in tegenspraak met mijne vroegere, maar gevolg van rijp overleg en biddend onderzoek'. Een week later (29 september), schrijft Van Lingen aan Kuyper, hoe scherp de zaak staat. De ledenvergadering moet met alle bezwaren, die tegen een verhuizing zijn in te brengen in kennis worden gesteld, 'opdat zij niet zonder ingelicht te zijn kieze tusschen verplaatsen en mijn persoon. Wordt verplaatsen op 7 Oct. besloten dan vraag ik 8 Oct. per advertentie ten spoedigste een predikantsplaats. Ik hoop echter van harte, dat het zoo ver niet zal komen, om de zaak welke ons dierbaar is'.

Overwegende bezwaren waren voor Van Lingen, dat een even-

tuele verplaatsing in de omgeving van Amsterdam nog niet de garantie inhield, dat er toch niet evengoed aldaar een Gymnasium zou worden gevestigd. Vooral was voor hem de gedachte onverdragelijk, dat men gelden, die voor Zetten gegeven waren zou aanwenden voor het stichten van andere inrichtingen. Hij vond dit ethisch niet verantwoord. Het stak hem bovendien, dat Dr. De Hartog had uitgesproken, dat hij, 'als missende den Doctorstitel' niet de aangewezen persoon was om director te zijn van de nieuwe inrichting. Daarbij kwam nog, dat Van Lingen zich volstrekt ongeschikt achtte en geheel ongezind was, waar zo veel verleiding is, mentor van zo veel jongens te zijn.

De vergadering, waar de beslissing zou vallen omtrent de toekomst van het Zettens Gymnasium werd op 7 oktober te Utrecht gehouden. Op aanraden van het curatorium had Van Lingen zich onthouden voor de bijeenkomst propaganda te maken. In een brief van 10 oktober aan Kuyper schreef hij daaromtrent aan Kuyper: 'Dat zoo weinige leden aanwezig waren verwonderde mij niet. In 't curatorium toch was mij op 't harte gebonden, om, indien ik de zaak in des Heeren hand had gesteld, niemand tot opkomst aan te moedigen. Aan mijne gelofte getrouw heb ik zelfs aanbiedingen om ter wille van mijn persoon te komen, afgewezen'. In dezelfde brief deelt Van Lingen mee, dat het besluit om te blijven, met één stem meerderheid werd genomen, nadat twee broeders de zaal hadden verlaten. Het tweede voorstel, waarbij de financiën van Zetten in geding waren, met negen tegen vier stemmen. Deze waren afkomstig van drie hoogleraren en een curator van de Vrije Universiteit. De laatste was van Ds. Van Schelven. De professoren De Hartog, Woltjer en Fabius waren eveneens van mening dat de gelden van Zetten zouden kunnen worden aangewend voor het oprichten van andere Gymnasia. In 1890 bracht Kuyper de moeilijkheden, die Van Lingen had met de Nederduitsch Gereformeerde Kerken in verband met de kwestie uit 1885. Toen hij in die zin geschreven had in De eraut citeerde Van Lingen uit de notulen van de vergadering van 7 oktober 5 . 'Nu het voornemen was gebleken om de niet onaanzienlijke bezittingen van Zettens Gymnasium algemeen goed te laten worden van de op te richten Gymnasiën, meende

hij (Van Lingen) zich tot het uiterste te moeten verzetten tegen hetgeen hij een roof aan zijne stichting achtte'.

Wij menen hier wel het doorslaggevende motief te hebben, waardoor Van Lingen bewogen werd om zijn eenmaal ingenomen standpunt te verlaten en zich geheel en al in te zetten voor de inrichting, waarvan hij zich terecht de 'vader' noemde.

Opmerkelijk is, dat Kuyper, althans volgens een mededeling van Van Lingen de oprichting van een Amsterdams gymnasium niet wilde. Hij stuurde twee van zijn zonen naar Zetten om er voorbereid te worden voor de academische studie. Het was vooral Prof. Woltjer, die de plannen uitwerkte. Hoe gespannen de situatie echter in oktober 1885 was bleek uit het feit, dat Kuyper zijn zoon Frederik uit Zetten naar Amsterdam liet komen, en dat hij op een suggestie zijnerzijds om in Zetten zelf ter gelegenheid van het jaarfeest te komen bemiddelen, niet een enthousiaste instemming verkreeg. Bij een eerdere gelegenheid had men het Van Lingen kwalijk genomen, dat hij een vergadering van het curatorium had verlaten, waar men Kuyper niet had willen ontvangen. Hij vreesde iets dergelijks opnieuw en verontschuldigde zich met de opmerking, 'dat onze voorzitter in geheel andere verhouding tot u stond dan ik' (brief van 22 oktober 1885). Maar hij voegde er aan toe, dat zijn gedachten over Kuyper niet veranderd waren: 'Mij verheugde zeer uw schrijven. Ik ben u zeer dankbaar voor uwe belangstelling, voor uw broederlijke liefde. Hoe zeer wensch en bid ik, dat ook als heeft Prof. W. zijn plan niet verwezenlijkt kunnen krijgen, de betrekking van ons G. tot de V.U. blijve.

Van mijn zijde zal ik niets nalaten te doen, wat ik voor haar doen kan, ook al heb ik sommige smartelijke ervaringen van personen opgedaan. Voor u geen ander gevoel dan dat van eerbiedige bewondering, voor u en uwe universiteit mijn woord en mijn gebed! Wees gezegend en ten zegen!'

Van Lingen voelde zich ondanks alles met Kuyper verbonden.

Er is geen reden om aan de oprechtheid van zijn verklaringen te twijfelen. Er is weinig verschil op te merken tussen hetgeen hij publiceerde en wat in zijn brieven te lezen staat.

3. Dit laatste geldt in wezen ook van de vijf brieven die binnen een tijdsbestek van twee maanden zijn geschreven, de eerste

op 25 dec. 1888, de tweede op nieuwjaarsdag 1889, de laatste drie resp. op 13, 22 en 26 februari daarop volgende. De eerste brief bevat de betuiging van hartelijke liefde tot de Nederduitsch Gereformeerde Kerken, ook al heeft Van Lingen oog voor misstanden, die hij signaleerde. De laatste brief meldt dat Van Lingen slechts één mogelijkheid ziet om uit de gerezen moeilijkheden te komen: zijn naam te laten schrappen. Het is een opoffering van zijn kant, waardoor hij zijn broeders tegemoet wil komen.

De moeilijkheden begonnen, toen Van Lingen in zijn maandblaadje, Petahja, een aantal ontwikkelingen binnen de Nederduitsch Gereformeerde Kerken openlijk aan de kaak stelde.

In het decembernummer van 1888 somde hij zijn bezwaren op. Ze raakten de erkenning van kerkelijke besturen binnen de Hervormde Kerk, het voeren van processen om kerkelijke goederen, het stichten van prachtige kerkgebouwen, het dragen van een toga door de voorgangers, het verhuren van zitplaatsen in de kerken, het reizen op zondag, de vervaardiging van een nieuwe reglementenbundel, het ontvangen van belijdende leden en ambtsdragers uit de Hervormde Kerk zonder behoorlijk onderzoek, het zoeken van vereniging met de afgescheidenen.

Maar dit alles was weinig vergeleken met zijn hoofdbezwaar: het ongelimiteerd toelaten van dienaren en oefenaren, die geen behoorlijke opleiding hadden genoten. Voor Van Lingen betekende dit laatste een complete dijkdoorbraak. Jonge mensen, die ter nauwer nood de tweede klas van het Gymnasium hadden bereikt, doch daar de studie hadden moeten afbreken stonden nu zondag aan zondag tweemaal te preken. Van Lingen spuide zijn ergernis hierover, maar hij betuigde tegelijk zeer sterk, dat hij Nederduitsch Gereformeerd was en bleef, met een open broederhart voor de dolerenden: Geen breken, geen onttrekken, maar arbeid tot het heil van deze kerken stond hem voor ogen. 'Ik leef voor de dolerende kerken, maar om geen deel te hebben aan hare afwijkingen...' 6 .

Kuyper reageerde terstond. Waarom had Van Lingen hem niet eerst geschreven? Brak hij niet met het kerkverband?

Van Lingen antwoordde op 25 dec. 1988. Hij sprak zijn bevreemding uit over Kuypers onbegrip. 'Steeds heb ik beweerd, dat ook het ingewikkeldste door u zoo glashelder werd voorgesteld, nu vind ik in uw schrijven over eene zoo eenvoudige zaak zooveel, dat ik niet begrijp'. Wat de vraag met het breken met het kerkverband betreft lezen we een wedervraag: wat moet hij daarvan denken? In een aantekening volgt de ontboezeming: 'Wel, ik beken het, waren er oogenblikken dat mij dit pligt voorkwam; ik ben echter in deze tot overtuigen gekomen, dat ik niet zonder kerkverband mag zijn'. En wat betreft Kuypers gegriefdheid omdat hij hem niet eerst raadpleegde, repliceerde Van Lingen, dat Kuyper dit evenmin had gedaan, toen deze over het Gereformeerde Gymnasium te Amsterdam schreef.

Overigens niet het uitspreken van de feiten heeft kwaad gedaan, maar de feiten zelf. 'Het doet mij leed, dat ik u bedroefde, maar is niet juist mijn strijden tegen het misbruik van Art.

8 en die ellende voor onze kerken, de oefenaar, een strijd voor de Vrije Universiteit? ook niet tot afbreken der Ned. Geref.

Kerk, maar tegen verkeerdheden, welke bij voortgang haar te gronde zouden rigten. Zeer zeker is het mijn voornemen een schrijven aan de synode te rigten over alle door mij genoemde punten, welke nog zouden kunnen voorkomen '.

Opvallend is in deze brief de poging om Kuyper te overtuigen van zijn oprechtheid, maar tegelijk van zijn vrijheid. 'Mij volkomen vrij gevoelende weet ik ook altijd geweest te zijn wat ik zijn kon voor de Vrije Universiteit en voor onze Kerken, doch meen ook mij vrij te mogen stellen van hetgeen tegen mijn overtuiging is. Er mag zeker tusschen ons geene scheiding komen, een opmerkzaam maken op wat verkeerd is mag broeders niet verdelen. Te dikwijls heb ik uitgesproken, hoe hoog ik u acht om het nog te herhalen. De opofferingen, welke ik me getroost voor uwen zoon zijn voornamelijk om des vaders wil'.

De zoon was Abraham Kuyper Jr., die in oktober 1886 werd ingeschreven en in sept. 1891 vertrok na toelatingsexamen te hebben gedaan aan de V.U. Er was Van Lingen alles aan gelegen om de verhouding met Kuyper goed te houden. Daarom voegde hij bij zijn brief een stuk, dat eventueel in De Heraut geplaatst zou kunnen worden. Kuyper had inmiddels in dit

orgaan de klachten van Van Lingen overgenomen en deze grotendeels geneutraliseerd (6 januari 1889). Hij publiceerde de critiek, 'die in twaalf tempo's dit ver van malsche salvo in scherp schroot op de kerken in Doleantie afvuurt'. Maar hij schreef Van Lingens bezwaren toe aan de 'zielkundig zeer wel te verklaren' reden van verknochtheid aan het Gymnasium en sprak daarbij uit dat achteraf wel eens kon blijken, 'dat hij zelden het Gymnasium van Zetten grooter schade berokkend heeft dan door deze publicatie'. Van Lingen had de kerkelijke weg moeten bewandelen en zich niet zo midden op de markt waar Jan en Alleman het horen kan mogen uitspreken.

In hetzelfde nummer van De Heraut verscheen Van Lingens ingezonden stuk, waarin hij zijn leedwezen uitsprak over het feit, dat men zijn critiek had opgevat als vijandig aan de kerken.

Hij verklaarde openlijk, dat de hoofdbeginselen van deze reformatie zijn gehele hart hadden, maar deelde ook mee zijn bezwaren op de Synode te zullen indienen. 'Mocht de Heere het daartoe leiden, dat wij in plaats van ons volmaaktheid toe te kennen, in de schuld vielen voor Hem, bij wien genade en wijsheid te vinden is, en er perk worde gesteld aan hetgeen onze kerken tot eene bespotting der vijanden maakt en hartelijke vrienden onzer reformatie van haar vervreemden zou'.

Inderdaad diende Van Lingen op de Voorloopige Synode van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken per schrijven van 9 januari 1889 zijn bezwaren in 7 . De brief bevatte tien punten, die hoofdzakelijk overeenstemmen met wat hij in Petahja had geschreven. Een commissie van rapport had haar oordeel ter inzage gelegd voor de vergadering en het werd reeds op 18 januari besproken. Daarbij werd allereerst opgemerkt, dat Van Lingen verzuimd had om zijn bezwaren bij de classis van Arnhem kenbaar te maken. Deze procedurele fout werd hem vergeven. De genoemde classis zou het verzoek ontvangen om twee deputaten te benoemen, die samen met twee synodale deputaten, t.w. Dr. W. van den Bergh en Dr. A.H. de Hartog de zaak zouden afdoen. Tegelijkertijd werd in het rapport toe-

gegeven, dat er aan de reformatie allerlei misbruiken kleefden.

Maar bij het vermelden van deze misbruiken overtroefde de synode Van Lingen door in plaats van allerlei bijkomstigheden, als processen, toga's, houten of stenen gebouwen te noemen, te wijzen op de leiding van de Geest en het licht van het Woord, om de diepere wortel van de zonde te kunnen ontdekken. En vervolgens werden in negen Kuyperiaanse volzinnen de verschillende diepere zonden aangewezen. Vergeleken bij deze ontdekkende taal was de lijst van Van Lingen een schrale opsomming. En daardoor was aan zijn brief geen recht gedaan.

Kuyper maakte de gehele situatie voor Van Lingen ronduit onhoudbaar door in De Heraut van 10 febr. 1889 mee te delen, dat de synode Van Lingens bezwaren had besproken. 'Ds. Van Lingen is met vaste hand weer tot de orde geroepen, en verwezen naar de classis van Arnhem, waaronder hij als emerituspredikant hoort ... Opdat echter deze verwijzing voor den beminden broeder niet te pijnlijk mocht zijn, heeft de Synode twee deputaten, beiden bij Ds. Van Lingen even geliefd, aangewezen, om de classis van Arnhem bij de afdoening van deze zaak ter zijde te staan'. Zo was de zaak procedureel goed geregeld, meende Kuyper.

Wat de bezwaren betrof, de synode had reeds voordat Van Lingen deze formuleerde, ze al veel scherper gezien. En vrij wat dieper. De synode bleef niet bij uitwendigheden staan, maar drong door tot de wortel van de zonde, zodat er een echt geestelijke vermaning tot stand kon komen. Natuurlijk had Van Lingen met 'zijn klachtenceel' meegewerkt om de Synode tot dit ernstig vermaan te dringen. 'Maar hiervan komt niet aan Ds. Van Lingen, maar alleen aan God de Heere de eere toe, die ook hier uit iets kwaads iets goeds deed voortkomen'.

Welbeschouwd mocht Van Lingen dankbaar zijn dat zijn negatief beoordeelde bezwaren zo positief hadden gewerkt. Maar hijzelf oordeelde daarover geheel anders.

Reeds in zijn brief van 1 jan. 1889 had hij Kuyper meegedeeld, dat hij tegenover hem zijn eigen oordeel wenste te behouden: 'Hoezeer ik als vrij man hoogachting voor u gevoel en u liefheb, Gode dankbaar ben, voor hetgeen Hij in u ons gaf, behoeft wel niet herhaald. Bij den moeijelijken strijd dien ik had,

ofschoon er oogenblikken waren, waarin ik meende het verband te moeten verbreken, liet de liefde tot de broederen te zeer hare stem hooren, waren de hoofdbeginselen dezer reformatie mij te dierbaar om dien weg niet ras te verlaten. Nu hoop ik op wegruiming zoo niet van alles, toch van veel dat mij tot ergernis is'. Zo leefde Van Lingen in goede hoop.

Maar toen hij De Heraut van 10 februari onder ogen kreeg leek de weg tot verzoening geheel geblokkeerd. Van Lingen voelde zich voor het publiek ten toon gesteld als een zondaar.

In een brief van 13 februari geeft hij aan zijn gevoelens uiting: 'De grievende beleediging, mij door u voor het publiek aangedaan, was zeker niet overeenkomstig uwen regel: "boodschapt het niet op de straten van Askelon". Om een samenspreken met deputaten te houden had ik zeer gaarne de BB ontvangen, hoe afkeurend ook hun spreken ware geweest. Ik ben echter als een kerkelijk misdadiger verwezen als naar een rechtbank, wie deze zaak niet aangaat. Ik schreef aan de synode, niet aan de classis. Wat ik schreef gold alle kerken. In de synodale kleingeestigheid van zoogenaamde orde, waarbij men de mug uitzijgt en den kemel doorzwelgt, verloop ik mij niet'. Van Lingen deelde mee de broeders niet te zuÜen ontvangen, wanneer niet openlijk werd aangetoond dat een broederlijke samenspreking de bedoeling is.

Blijkbaar heeft Kuyper terstond geantwoord, want in een brief van 22 februari 1889 schrijft Van Lingen hem: 'Na een schrijven als ik van u ontving, moet alle ontevredenheid wel wijken.

Ik heb behoefte u een "ik vergeef en hoop het te vergeten" toe te roepen en een hand van broederliefde door dezen te reiken'.

Om de verkeerde indruk bij het publiek weg te nemen stelde Van Lingen voor in De Heraut een mededeling op te nemen van de volgende inhoud: 'De ondergeteekende betuigt dat de ontevredenheid, bij hem verwekt door het geschrevene in De Heraut, ten gevolge van briefwisseling geheel is weggenomen, en vertrouwt dat ook hierin het woord zal bevestigd worden: rixae fratrum redintegrationes amoris'.

Toch is daarmee de zaak kerkelijk niet opgelost. Voor iedereen is het duidelijk uitgesproken, dat Van Lingen tot de orde

moest worden geroepen. Wat moet hij doen? Hij verkeert 'ten gevolge van veel en velerlei in slapeloozen en zenuwachtigen toestand'. Hij vraagt vergeving, dat hij in zijn laatste brief zo scherp was, maar hij kan niet anders: 'Het is voor mijn gevoel iets onmogelijks wat men van mij wil, daar ik mij bewust ben gehandeld te hebben naar pligt en geweten. Is misschien het beste middel, dat men mij niet meer beschouwe als behoorende tot die kerken, ik ben bereid dat offer te brengen'. Van Lingen vraagt om raad: zou hij misschien het Gymnasium moeten verlaten?

Men kan het zich voorstellen, dat dit het laatste was, wat hij ooit gewild had. Maar wanneer het de zaak mocht dienen, was hij daartoe bereid. 'Of is het beter alles te laten rusten tot weder eene synode besluiten kan? Of zal ik mij zeer stillekens uit het duplicaat lidmatenboek laten schrappen? Er worde echter afgezien mij te bewegen tot hetgeen ik niet doen kan'.

Nog in De Heraut van 17 februari had Kuyper geschreven dat het niet van broederlijke liefde getuigde, dat Van Lingen weigerde de broeders van de classis en van de synode te ontvangen.

Blijkbaar heeft Kuyper in een persoonlijk schrijven getracht de zaken wat milder voor te stellen. Van Lingen antwoordde daarop (26 febr. 1889), dat hij ook afzag van zijn eis, dat publiek de zaak recht gezet zou worden: 'Indien het niet nuttig voor de kerken wordt geacht, behoeft evenmin om mijnentwil mededeling door de Heraut aan het publiek te geschieden. Was de zaak zoo eenvoudig als door u wordt voorgesteld (een commissie om mij te raden) de zaak was spoedig ten einde, nu staat zij geheel anders. In een openbaar blad is verkondigd, dat deputaten zijn benoemd om Ds. v. L. eene berisping toe te dienen of wilt ge "het ongenoegen te kennen te geven" enz. enz., waarop de ondergeteekende antwoordt, dat hij van die kastijding niet gediend zal zijn. Doch, waarde Broeder! ik spreek of schrijf nu liefst niet meer van deze dingen. Moge de Heere een weg banen tot een goed einde. Ik kan nog geene andere zien, dan dat ik mijn naam schrappen laat. Door die opoffering van mijn zijde zijn de BB de moeielijkheden uit'.

In De Heraut van 3 maart 1889 plaatste Kuyper het stukje van Van Lingen. Hij veranderde daarbij de laatste woorden als

volgt: 'Rixae amantium redintegrationes amoris'. En hij voegde er de vrije vertaling bij, dat verzoende broederen nog eens zoveel van elkander houden als broederen, die geen verzoening van noode hadden. Ook nu mitigeerde Kuyper de uitspraak van de synode. Er waren geen deputaten benoemd om Van Lingen te berispen of om hem het ongenoegen van de synode te doen gevoelen. 'Al wat in onze woorden iets dergelijks vermoeden deed, was stellig verkeerd uitgedrukt; want dit meenden we niet en konden we niet bedoelen'. De synode benoemde de deputaten om slechts te spreken over Van Lingens klachten en hem mede te delen in hoeverre de synode die deelde en wat hierin reeds gedaan was en nog gedaan zou worden.

Kuyper kon uit de benoeming van de deputaten niets anders zien 'dan een opprijsstelling en waardering van Ds. Van Lingens persoon en arbeid'. Daarmee was, zo scheen het de zaak uit.

Op de volgende synode, die te Leeuwarden gehouden (1890) werd inzake het rapport der deputaten benoemd ter samenspreking met Ds. F.P.L.C. van Lingen medegedeeld, dat er geen rapport was ingekomen. Daarop werd besloten om Dr. A. Kuyper aan te wijzen tot mondelinge behandeling 8 .

Dit besluit viel op 27 juni 1890. Twaalf dagen daarvoor vierde het Gymnasium te Zetten zijn zilveren jubileum. Op die datum ontving Van Lingen een telegram van Kuyper met de volgende inhoud: 'Op dezen Jubeldag, voor uw persoonlijk leven en dank zij uw onverdroten ijver, voor onze Christelijke actie zoo belangrijk, bied ik u ook als vader mijner zoons mijn dankbaren heilwensch'. Van Lingen beantwoordde het met een woord van dank. In De Heraut van 22 juni 1890 nam Kuyper een stevig woord van critiek op tegen Van Lingen, overgenomen uit de Friesche Kerkbode, blijkbaar met instemming, want hij voegde er aan toe: 'Hiermee is uitgesproken, wat door velen binnenskamers gemompeld, en door nog meerderen gedacht wordt. Petahja is de ondermijning van Zettens kracht'.

Kuyper bezat voor Van Lingens bedoeling geen begrip. Van Lingen schreef in hetzelfde Petahja, dat zo weinige dagen na het ontvangen van het telegram de lezing van De Heraut hem oor de vraag stelde: 'Vloeit dan uit eene zelfde fontein het zoet en het bitter? ' 9 .

4. De laatste brief van Van Lingen aan Kuyper dateert van 1 mei 1912. In maart 1891 sloot Van Lingen zich aan bij de Christelijke Gereformeerde Kerk. In het volgende jaar ging hij niet mee met de Vereniging, die tussen de Nederduitsch Gereformeerde Kerk en de Christelijke Gereformeerde Kerk tot stand kwam. Op 1 september 1893 vroeg hij ontslag als director van het Gymnasium. Van 1894 tot 1909 doceerde hij aan de kleine Theologische School van de Christelijke Gereformeerde Kerk, waarna hij zich te Velp vestigde. Op 15 april 1912 vierde hij zijn tachtigste verjaardag. Bij die gelegenheid stuurde Kuyper hem vanuit Den Haag een kaartje, met daarop 'm.h.g.'. Daarop schreef Van Lingen deze brief:

Aan Zijne Excellentie Dr. A. Kuyper, Minister van Staat

Hooggeachte Heer en Broeder

Onder de vele verrassingen mij 15 april geschonken, uw briefkaart eene eerste plaats. bekleedt

Anderen beantwoordde ik door eene gedrukte dankbetuiging, op andere wijze moet ik u mijne erkentelijkheid toonen. Sedert geruimen tijd is de begeerte bij mij levendig geweest, dat elke scheiding van hen, die ik ontmoette in vroegere dagen en vooral van hen, die ik liefhad en bleef liefhebben, mocht worden uit den weg geruimd.

Dat de Heere mijn bede verhoorde, daarvan was uw naamkaartje met "m.h.g." mij een bijzonder bewijs.

Naar het spreekwoord: "geeft men een vinger, dan wil men de geheele hand" is de begeerte bij mij u nog eenmaal een oogenblik te mogen zien en de hand te mogen drukken.

Kom ik nog eens te 's Hage, dan zeker beproef ik het of ook die wensch mag worden vervuld.

Nu mijn hartelijken dank voor de eervolle en vriendschappelijke o nderscheid ing.

De zegen des Heeren in hart en huis en in uwe zoo vele en bewonderingswaardige werkzaamheden voor Kerk en School en Staat wordt u toegebeden door

Uwer Excellentie ouden broeder en vriend,

F.P.L.C. van Lingen

Velp 1 Mei 1912.


1. A. de Groot, Repetitie 1864-1964. Indrukken uit het verleden van het eerste christelijke gymnasium/lyceum te Zetten-Arnhem, Kampen 1964.

2. Gedenkboek van het Christelijk Gymnasium te Zetten/Lyceum te Arnhem, uitgegeven bij gelegenheid van het 60-jarig bestaan 1864-1924, Arnhem 1925, blz. 140.

3. Van Lingen schrijft in deze brief over Kuypers zoon Johannes Frederik Hendrik die in september 1881 werd ingeschreven maar blijkbaar voordien reeds in Zetten was: 'Frederik vroeg mij vóór 2 Mei de rekening der verschotten hem ter hand te stellen. Ik deed dat. Nu is 't hem niet duidelijk wat Papa's meening was en is hij de rekening kwijt. Ik laat dien nog eens voor u overschrijven en insluiten om 't op de volgende D.V. te schrijven als overgeleverde rekening. Er is dus geen overzenden noodig, niet indien F.'s laatste gevoelen 't ware is, dat zijn beurs onaangeroerd blijft'.

4. In 1881 werden D.A. en H.D. Okma in Zetten ingeschreven, beide afkomstig uit Woudsend.

5. 'Petahja' (Vrijgemaakte des Heeren), Vierde jaargang 1890, blz. 91.

6. 'Petahja', Tweede jaargang 1888, blz. 184.

7. Acta van het synodaal convent (1887) en van de voorlopige synoden van de Nederduitsch Gereformeerde Kerken (1888-1892), Kampen 1985, blz. 198v.; de behandeling van de zaak en het rapport over Van Lingens brief op blz. 200vv.

8. a.w., blz. 313.

9. 'Petahja', Vierde jaargang, blz. 122.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1987

DNK | 83 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1987

DNK | 83 Pagina's