GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

ISAÄC DA COSTA’S GROEIEND INZICHT

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als op donderdag 3 mei 1860 in Amsterdam de begrafenisstoet van Isaac da Costa de Nieuwe Kerk binnenkomt, is daar al een grote menigte aanwezig. Die kan dan naar waarheid zeggen dat ze Réveil en Kerk bijeen ziet: het Réveil in de personen van zijn voormannen waarvan er een aantal zal spreken, de Kerk in het gebouw zelf en ook in ettelijke predikanten. Het zal stellig een echte protestantse Nederlandse begrafenis worden met veel toespraken en zwijgende hoorders. 2 Het orgel speelt bij het binnenkomen, en de aanwezigen herkennen de melodie: toepasselijk dat de organist de Psalm van het hijgend hert heeft genomen die ook bij de begrafenis van Bilderdijk te Haarlem in 1831 , te horen was geweest. Maar niemand zingt mee; dat wordt niet verwacht, dat is niet opgegeven en is absoluut geen Nederlandse traditie. Als het orgel ophoudt, komen de sprekers. Allereerst Capadose, de jeugdvriend die tegelijk met Da Costa in 1822 belijdenis heeft gedaan en gedoopt is. Dan burgemeester Messchert van Vollenhoven, niet alleen als magistraat maar ook als geestverwant. Hierna Van Loon als bestuurslid en mededocent aan het Schotse seminarie. Voorts Groen van Prinsterer, die kan wijzen op een band van dertig jaar. Heel kort - maar volgens een ooggetuige het meest indrukwekkend - spreekt Nicolaas Beets, en na hem komt de enige rechtzinnige predikant van hervormd Amsterdam, Hasebroek. 3 Het is kennelijk de bedoeling dat deze de laatste spreker zal zijn, en Hasebroek laat zijn rede dan ook uitlopen op een soort gebed, zonder dat hij de aanwezigen speciaal uitnodigt om dat mèt hem te bidden. Maar dan neemt onverwacht vanaf een andere plek in wat vreemd klinkend Nederlands de Engelse predikant Jamieson het woord, de voorganger van de Anglicaanse kerk aan de Groenburgwal. En ook een student van het Schotse theologische seminarie, Eggenstein, weet zich geroepen om bij het graf van zijn leermeester Da Costa te getuigen van dankbaarheid en om nog bijzonderheden mee te delen uit gesprekken aan het sterfbed. Als dan daarna de Rotterdamse predikant Van Oosterzee het woord neemt, is dat onvoorbereid maar die weet de oratorische climax te bereiken met een gelukkig citeren uit Da Costa's eigen dichtwerk. 4 Dat na dit alles de enige zoon van Da Costa niet bij machte

is om te bedanken en dit aan Hasebroek overlaat, valt te begrijpen. En Hasebroek besluit - zoals hij het later zelf opschrijft - 'als voorganger der Gemeente, aan wie het kerkgebouw, waarin wij zamen waren, behoort, met de toebidding van den apostolischen zegen, terwijl het orgel door het spelen, en vele aanwezigen door het zingen van een vers uit den 73sten Psalm, eene gepaste uitdrukking gaven aan het gevoel... van verlangen der hereenigmg\ Wat ze dan mee gaan zingen is volgens Hasebroeks verslag het twaalfde vers: "k Zal dan gedurig bij U zijn'.

Alles ongetwijfeld indrukwekkend, ieder woord gemeend, zodat 'de vergaderde schare stil en getroffen uiteen' gaat. Tegelijk, zeggen we nu achteraf, is het geen begrafenisdienst geweest, maar een samenzijn, zo sober dat het liturgisch armoedig en pastoraal onbarmhartig moet worden genoemd: de Bijbel niet open, een gebed niet werkelijk van de gemeenschap, een lied alleen van het orgel en zonder opgegeven tekst. Waar wèl gelezen en gebeden en gezongen wordt, is in het sterfhuis aan de Rozengracht, waar Schwartz, de predikant van de Vrije Schotse Kerk, bij de weduwe en de vrouwelijke familieleden achterblijft terwijl de begrafenisbijeenkomst in de Nieuwe Kerk plaats vindt. Schwartz leest Openbaring 1, Hebreeën 11 en het begin van 12, ze zingen van Psalm 42 het eerste vers over het hijgend hert, en het derde 'O mijn ziel, wat buigt g u neder', en van Psalm 73 vers dertien 'Wien heb ik nevens U omhoog'. Daar gebeurt dus pastoraal en liturgisch wat aan die menigte in de Nieuwe Kerk onthouden is. Maar Schwartz heeft dan ook dezelfde geloofsweg als Da Costa afgelegd en heeft bovendien kerken leren kennen die meer voor het gemoed weten te geven dan die Nederlandse doet. 5

Réveil en Kerk zijn bijeen op die derde mei 1860. Maar het woord 'Réveil' wordt door geen van de sprekers bij die begrafenis genoemd. Dat kan ook niet goed want er is niet een of andere organisatie die hier te lande dan zo heet; misschien komt zoiets als dat Schotse seminarie er nog het dichtste bij. Toch laten sommigen duidelijk horen hoe zijzelf door het Réveil zijn geraakt: de oproep tot bewust belijden, het getuigen van persoonlijke geloofservaring, het houvast vinden in de Bijbel - het zijn stuk voor stuk kenmerken van die opwekkingsbeweging die hun leven is binnengekomen hetzij via de Franstalige Zwitsers, hetzij via rechtzinnige Franse protestanten, soms ook door middel van Bilderdijk en heel vaak via Da Costa.

Wordt het woord 'Kerk' dan wel genoemd bij Da Costa's begrafenis? Nauwelijks. Helemaal niet door de dominees Beets, Hasebroek, Jamieson, Van Oosterzee, die toch alle vier in kerkelijke dienst staan. Ook niet door Groen van Prinsterer of door de Amsterdamse burgemeester. Formeel even door Van Loon, als hij zegt te spreken namens de Vrije Schotse Kerk. Inhoudelijk alleen door Capadose als deze stelt hoe groot het verlies is voor 'Vaderland en Oranje, die geen getrouwer Vriend en Voorbidder had. Groot, voor de Kerk, die bezwaarlijk een moediger en standvastiger strijder voor

de waarheid, die naar de godzaligheid is, kan aanwijzen, zoodat hij bijkans veertig jaren achtereen in de bresse heeft gestaan, en door zijne wapenfeiten meer dan éénen vijand tot zijn bondgenoot heeft weten te maken.' Denkt Capadose hierbij speciaal aan de Hervormde Kerk, een kerk waarmee hijzelf het dan al heel moeilijk heeft en die hij in 1866 zal verlaten? Of zinspeelt hij, breder, op de protestantse belijdende Christenheid? Zo lijkt het althans als hij wat eerder in zijn rede schetst hoe Da Costa 'in de gewigtigste aangelegenheden van kerk, van vaderland of van zijne vrienden en broeders ... met een gloeijend harte deelde'. Eigenlijk is het alleen de student Eggenstein die de kerk wat minder in het voorbijgaan noemt. Hij vertelt hoe Da Costa 'ons opmerkzaam maakte op de wondervolle leidingen en wegen Gods met Zijn Woord en Kerk' en hoe hij met zijn studenten elke maandag bijeen kwam 'om gemeenschappelijk om eene ruime uitstorting des Geestes te bidden en de belangen van Kerk en Staat, van Israël en de Heidenen den Heere bekend te maken'. Daar blijkt dat voor Da Costa - en breder gezegd: voor het Réveil - de kerkhistorie moest functioneren als een soort heilsgeschiedenis, èn dat voor Da Costa de kerk voorwerp van gebed bleef. Wanneer de niet-theologische sprekers willen aanduiden wat Da Costa heeft betekend, noemen zij veel persoonlijks, maar niet de Kerk. Capadose zegt dat Da Costa mensen tot het kruis van de Heiland wilde brengen, Van Loon noemt zijn werk 'tot verheerlijking van God en tot verbreiding van Zijn Evangelie', Groen van Prinsterer ziet hem als 'getuige der Evangeliewaarheid', en Amsterdams burgemeester acht drie aspecten van belang: 'ons herinneren aan de vroegere deugden van ons vaderland, ... den naauwen band aantoonen die er bestaat tusschen ons vorstenhuis en ons' en 'met kracht de waarheid voorstaan en verkondigen, en daarvan zich door niets laten afschrikken.' Het is deels traditioneel-religieuze taal die deze sprekers gebruiken, taal die door het Réveil is toegespitst. Ze noemen aspecten van Da Costa's persoon en werk, waarbij achteraf bezien zijn kunstenaarschap teveel in de schaduw blijft. Maar over de Kerk helemaal niets, laat staan dat er namens enige kerk iemand het woord heeft gevraagd. Hasebroek laat precies horen hoe het spraakgebruik luidt, wanneer hij de apostolische zegen toebidt 'als voorganger der Gemeente, aan wie het kerkgebouw, waarin wij te zamen waren, behoort'; hij motiveert het dus met het eigendomsrecht van de begraafruimte, niet met zijn kerkelijk ambt. Aldus besluit hij een bijeenkomst waarin de kerk zich manifesteert als een veelpratende oom en niet als een pastorale moeder. Maar niemand kan daar aanstoot aan hebben genomen, want protestants Nederland weet liturgisch niet beter. Dat iemand als Alexandre Vinet geschreven had over de taak van een predikant bij een begrafenis, heeft ook bij de theologische aanhangers van het Réveil niet geleid tot verandering van hun praktijk en zal pas dertig jaar later in het werk van J.H. Gunning JHzn. als argument naar voren komen. 6

Maar de eigenlijke tijd van het Réveil in Nederland ligt niet in de dertig

jaar na Da Costa's begrafenis maar in de veertig jaar daarvoor. Ook bij het opkomen van het Réveil circa 1820 staat het begrip 'Kerk' niet hoog in aanzien. De grote politieke veranderingen door de Franse en Bataafse revolutie en door de centralisatie onder Napoleon hebben opgeleverd dat de grondwet enige bepalingen over godsdienst moet bevatten, maar dat de terminologie aangaande de organisatie onzeker is. De grondwet van 1814, het ontwerp van Van Hogendorp, spreekt over de 'christelijke hervormde Godsdienst' als die van de souvereine vorst, heeft het een eindje verder over 'de christelijke hervormde kerk', over andere 'godsdienstige gezindheden', elders over de belijders van 'alle bestaande Godsdiensten' en over de toelating van 'openbare uitoefening van Godsdienst'. In de grondwet van 1815 komt het woord kerk niet meer voor net zo min als de aanduidingen christelijk en hervormd; de tweetalige artikelen spreken over 'godsdienstige begrippen' (opinions religieuses), 'godsdienstige gezindheden' (communions religieuses), 'openbare oefening van godsdienst' (exercice public d'aucun culte), opnieuw over 'godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars' (les différents cultes et leurs ministres) en vertalen dan verder 'godsdienst' aldoor met 'culte', dus in feite eredienst ofwel godsdienstoefening. De diepgaand herziene grondwet van 1848 komt met 'godsdienstige meeningen', 'kerkgenootschappen' (dat wordt voortaan de vaste term), "belijders der onderscheidene godsdiensten', en 'openbare godsdienstoefening'. 7 Het woord kerk is dus tamelijk inwisselbaar wanneer het gaat over de binnen de landsgrenzen bestaande groepen die na 1815 van overheidswege worden bereglementeerd en dan na 1848 enige ruimte krijgen om de eigen organisatie te herzien. Die reglementen construeren plaatselijk, regionaal en landelijk een vooral overzichtelijk en administratief bedoeld verband, waarbij het heel moeilijk wordt om daarin iets te herkennen van wat de belijdenis of de catechismus ooit over de kerk heeft uitgesproken.

Aan die gereglementeerde kerk denkt de jonge bekeerling Da Costa ook beslist niet als hij in 1823 zijn Bezwaren tegen den Geest der Eeuw publiceert en de tijd ziet aanbreken 'waarin het Jodendom zal erkennen dat Jezus is de Christus, en de Roomsche wereld zal belijden, dat Hij-alleen door Zijnen Heiligen Geest het Hoofd is van de Algemeene Christelijke Kerk'. Binnen dat 'waarachtige Christendom' roept hij de Evangelieverkondigers op: 'Zoo schaamt U dan ook niet de Alvoorzienigheid van den Vader en den kruis-en zoendood van den Zoon, en de allesdwingende Gemeenschap van den Geest!' 8 Wat Da Costa in diezelfde jaren dicht, heeft uiteraard dezelfde toon: in 1824 Aan Bilderdijk - en geheel in diens trant - : 'Is niet der Kerkbruid droeve zucht tot 's Bruigoms troon geklommen? ', of in 1825 in de veel bekender Geestelijke Wapenkreet:

Europe! schud de kluisters af van goud-en machtzieke onverlaten! Breng weêr uw Kerken en uw Staten aan Christus' opperherderstaf

O Nederland! Gij zult eens weêr het Israël van 't Westen worden! God zal uw Kerk met licht omgorden, uw Koningen met Davids eer! Uw Nassaus zullen weder blaken van ijver voor uw tempeldaken, en Sions voedsterheren zijn, de wrekers der verdrukte vroomen op de afgodsdienst van 't trotsche Romen, en 't slangenbroedsel van Socijn.

Wie zich in Nederland die uitval tegen volgelingen van Socinus moet aantrekken, zal Da Costa in proza gaan uitleggen; duidelijk is dat hij Rome niet ziet delen in de beloften voor Gods Kerk. Met wat variaties in de woordkeus blijft hij de kerk in deze jaren bezingen, met aldoor de parallellen tussen Israël en Nederland, de Babylonische ballingschap en de Frans-Bataafse periode, het herstel van de tempel en het - nog af te smeken - herstel van de Nederlandse kerk. 9

Zijn medebekeerling Capadose zegt het tegelijkertijd al concreter met zijn Des Christens wettelijke Strijd, of de Ware belangen der Hervormde Kerk, gepubliceerd in 1826. Hij ziet de ontrouw van de 'priesteren in 't waarnemen van hun gewichtig ambt' allereerst in hun minachten van de Formulieren van enigheid, dus de drie gereformeerde belijdenisgeschriften, en ten tweede in het streven naar 'verbroedering van leden van onderscheidene gemeenten tot een krachtig in de zaken der Godsdienst werkend lichaam ... Volgens dit stelsel zijn allen die de naam van Christenen dragen, broeders.' Capadose hekelt deze vervlakking 'tot een algemeen lichaam, waarin het kenmerkend onderscheid van iedere gemeente ... vernietigd wordt', en over geschilpunten en over de kerkorde moet worden gezwegen. Hij wil ten strijde trekken tegen de geest van 'verlichte wijsheid en nederige rekkelijkheid'. Daarbij roept hij zijn lezers op tot een gebed om Gods geest. 10 Da Costa verwacht in dat verband veel van het vorstenhuis:

Gebied uit Nassaus heldenzaad

een Zerubbabel voor den Staat, een voedsterheer der Kerken! Wil tot een nieuwen tempelbouw (dat Rome siddrend hem aanschouw!) de hand der vorsten sterken!

Aldus bidt hij in de slotzang van zijn Israël en Nederland. Kerken - heel de protestantse christenheid? Ook Capadose ziet in rekkelijkheid en verbroedering enkel winst voor Rome.

Het lijken allemaal puur Noordnederlandse problemen, met een zwaar beroep op de vaderlandse historie uit het begin van de tachtigjarige oorlog. Wie zo wil prediken als Da Costa en Capadose wensen, wie het reformatorische geloof letterlijk wil vasthouden, wordt ongemoeid gelaten, maar degene die voor die rekkelijke broederlijkheid pleit en de belijdenisgeschriften verouderd acht, eveneens. Ieder krijgt zoveel ruimte binnen de kerken als hij zelf wil, mits hij anderen ongemoeid laat. Er is dan één tamelijk recente uitzondering: het Nederlandse Lutheranisme dat in 1791 is gescheurd, en waar een beüjdende groep zich als de 'Hersteld Luthersche gemeente' heeft georganiseerd. Met een eigen belijdenis heeft die inhoudelijk aangescherpt, waar zij de verschillen ziet met Evangelisch-Luthersen die een meer eigentijdse verkondiging nastreven. In feite heeft ze aldus al in 1791 haar bezwaren tegen de geest van die eeuw geformuleerd. In het stadsbeeld van Amsterdam is ze zeer nadrukkelijk aanwezig met haar grote kerkgebouw aan de Kloveniersburgwal. Maar die Lutherse scheuring is niet het gevolg geweest van een geestelijke opwekking, meer van een conflict over prediking en beroepingswerk. De Hervormde kerkbesturen van na 1816 willen zulke toestanden zeker niet, en de regering van Koning Willem I wil dat evenmin. Opwekkingen zijn misschien nuttig, vaker lastig, maar mogen in elk geval de kerkelijke structuur niet aantasten. Wil het Nederlandse Réveil dat dan? Wil iemand als Capadose dit, als hij de belijdenisgeschriften weer volop wil laten functioneren en als hij in de prediking de geschilpunten niet wil zien weggewuifd? Het kan inderdaad tot leertuchtkwesties leiden, waarop de Hervormde reglementen van na 1816 in het geheel niet zijn toegesneden. Maar vooralsnog zijn mannen als Da Costa en Capadose niet geïnteresseerd in organisatorische zaken, maar in wat zij als kerkgangers moeten aanhoren. En dat is kenmerkend voor deze opwekkingsbeweging zowel binnen als buiten onze grenzen, of het nu 'Erweckung* in de Duitstalige landen betreft dan wel 'Revival' of 'Awakening* in de Engelstalige - en in feite ook het 'Réveil' in Zwitserland, Frankrijk en Nederland.

Aldus gerangschikt bevindt Nederland zich in een wat vreemdtalige samenhang, maar hetgeen in ons land geestelijk tussen 1820 en 1860 is gebeurd - Mevrouw Kluit spande haar beschrijving van 1815 tot 1865 - is inderdaad het sterkst vanuit de Franstalige landen beïnvloed. Soortgelijke bezwaren als Capadose in 1826 opschrijft, zijjn al eerder in Genève geformuleerd en hebben daar tot een kerkpolitiek conflict geleid. Daardoor lijkt het Réveil - want ook de naamsaanduiding hoort typisch bij Genève - al van zijn begin af gericht

te zijn op kerkelijke problemen, en kan het worden verdacht van scheuringsgezindheid. Wat heeft zich dan in het decennium na Napoleons val in Genève afgespeeld?

Wat heeft zich dan in het decennium na Napoleons val in Genève afgespeeld? Studenten zijn daar gaan zoeken naar een heroriëntatie voor hun persoonlijk leven en vinden enig houvast in de sfeer van de Broedergemeente of leiding bij enkele Schotten die in 1817 als methodistische geloofsgetuigen naar de stad komen. Die nieuwe oriëntatie, dat houvast, die leiding staan in contrast met de vervaging van levensovertuigingen zoals zij die van de Geneefse kansels gepresenteerd krijgen. Zij gaan zich richten op de bijbelse boodschap die zij als betrouwbaar erkennen, waardoor zij als alles bepalend Christus' Godheid en zijn verzoenend offer willen belijden, waarbij zij vragen om een persoonlijk ervaren van Gods genade en het zichtbaar maken van die ervaring in een dienend, liefdevol leven. De kerk zelf is daarbij niet in het geding. Zij vechten de structuur daarvan niet aan, maar vragen wel ruimte voor een belijdende prediking. Het is dan de reactie van de officiële predikantengroep waardoor dit Réveil met deze Kerk gaat botsen: afgestudeerden worden niet tot de kansel toegelaten en er komt een verbod om in de preek iets te zeggen over Christus' beide naturen, over onderwerpen als erfzonde, het werk van de genade en predestinatie. Dit wordt wereldkundig in het jaar 1817, juist als het herdenken van Luthers optreden in 1517 de vraag doet rijzen naar het karakter van de Reformatie: bijbels belijden of eigentijdse verkondiging? Het verbod leidt tot een uittocht en tot het zelfstandig organiseren van vrije gemeenschappen, in feite noodgedwongen.

Op zijn minst twee persoonlijke lijnen lopen er dan naar Nederland. De theologische student Louis Gabriël James hoort tot de groep van bijnaafgestudeerden die in 1817 wordt getroffen door de Réveil-oproep. In Genève tot het ambt toegelaten in 1818, in Nederland bij de Waalse kerken in 1819, wordt hij in 1820 Waals predikant te Breda en wel bij Koninklijk Besluit, zoals bij die predikantsplaats moet gebeuren - in elk geval dus met voorkennis van het departement. Een andere gevorderde student uit deze kring, Jean Henri Merle d'Aubigné, wordt in 1818 Waals predikant te Hamburg, maar zijn wat methodistische optreden valt bij de kerkeraad verkeerd. Hij krijgt en aanvaardt in 1823 een beroep naar Brussel, de zuidelijke residentie van Willem I, en preekt dus herhaaldelijk voor de koninklijke familie en de groep protestantse ambtenaren aldaar. Hof en departement zijn blijkens deze benoemingen bepaald niet schuw voor het Geneefse Réveil, en binnen de Waalse gemeenten in Noord-Nederland ontstaat zelfs een duidelijke voorkeur voor zo'n belijdende en persoonlijk-gerichte prediking. Bij de Nederlandstalige geestverwanten van Bilderdijk, Da Costa en Capadose gaat dan vooral de aandacht uit naar het belijdende en een terminologie conform de belijdenisgeschriften, bij de Franstaligen - en degenen die hoewel Nederlanders toch met die taal geen moeite hebben zoals de jonge jurist Groen van Prinsterer en zijn vrouw - treft vooral de persoonlijke gerichtheid.

Aldus trekt de prediking van het Réveil de consequentie van de Reformatie, zo heeft de historicus van het Franse protestantisme Léonard ooit gezegd, zulks in aansluiting bij een opmerking van de Leidse hoogleraar Bakhuizen

van den Brink. 11 Juist dat aandringen op een persoonlijke geloofsbeslissing, juist de verkondiging dat Christus in het leven van iedere gelovende wil komen en hem in het heil en in de waarheid rechtstreeks wil laten delen, maakt dat geen enkele instantie - ook de kerk niet - zich daar tussen kan dringen. Bij dit strikt-persoonlijke - zo men wil: individualisme - van het geloof schuift de kerk naar de rand, in ieder geval datgene van de kerk wat menselijkbedacht, juridisch-georganiseerd, hiërarchisch-gereglementeerd is. Alle daaraan bestede tijd is, naar het besef van de reformatorische Réveilprediker, verloren tijd.

Maar krijgt deze prediking ruimte binnen de kerk? In Genève niet, in het kanton Vaud (Waadtland) - vooral Lausanne - evenmin. Als Da Costa in 1826 uit de mond van zo'n geschorste Zwitserse predikant hoort, hoe kringen voor bijbelstudie daar zelfs verboden zijn en enkel officiële kerkdiensten zijn toegelaten, brengt dat hem ertoe om in zijn eigen huis 's zondagsavonds bijeenkomsten te gaan houden waarin hij bijbelgedeelten bespreekt. Zal dit tot gevolg hebbben dat hij zich van de kerk en haar dienaren distantieert? Het lijkt voor de hand te liggen maar Da Costa blijft ook hierin zichzelf: zijn dichtwerk uit deze jaren omvat een hartelijk eerbetoon aan de zestigjarige Zwolse predikant Bahler (1826) en wat bundels met liederen voor de grote kerkelijke feesten, met opzet op melodieën uit Psalm-en Gezangboeken en dus zingbaar voor een gemeente. En in een Schoollied uit 1830 laat hij de kinderen zingen:

Bekwaam ons eenmaal hier beneden elk voor 't hem toebedeelde werk, vooral tot levendige leden van uwe vrijgekochte Kerk!

Maar sinds 1830 krijgen de voorstanders van een Réveil in Nederland te maken met nog een nieuwere theologie dan de 'zielverwoestende Neologie' waartegen Capadose zich in 1826 had gekeerd: de Groninger Godgeleerdheid, die het vroegere belijden niet als gezaghebbend beschouwt 'maar als aanwijzing die wij mogen volgen om tot Jezus Christus geleid en met zijnen Geest verrold te worden, zoodat wij door het geloof en de inzigten van andere brave en helderdenkende Christenen, ieder naar onze behoeften en op onze wijze, ons geloof sterken en onze inzigten verhelderen.' Dat lijkt heel wat anders dan de vervlakkers uit 1826 en klinkt zelfs Christocentrisch - maar aan het eind komen nogal wat restricties: braaf, helderdenkend, naar onze behoeften, op onze wijze. 12 Een adviseur van Willem I kan er in 1836 maar één woord voor vinden: progressief. 13 Maar op dat moment hebben de tegenstellingen binnen de Hervormde Kerk al geleid tot een scheuring, 'De' Afscheiding

van 1834, waarbij de volgelingen van de geschorste predikanten De Cock (Ulrum) en Scholte (Doeveren) er werkelijk van overtuigd zijn dat het kerkbestuur ten onrechte aan hun voorgangers belet om trouw aan de belijdenis te blijven in prediking en ambtshandelingen. Dezelfde situatie dus als in Genève en Lausanne? Maar mensen als Da Costa, Capadose en de door Merle d'Aubigné voor het Réveil gewonnen Groen van Prinsterer gaan niet met die Afscheiding mee, maar blijven binnen de Hervormde Kerk. Da Costa's lier is opvallend stil in deze jaren, maar wat het leven in een kerkelijke gemeente voor hem betekent, treedt aan de dag in twee kleine gedichtjes uit 1839, een voor een jongeman 'op den dag van zijne aanneming en doop in de Christelijke gemeente' en een voor een naamgenoot van Bilderdijk 'ter gelegenheid van zijne eerste avondmaalsgemeenschap'. Vanaf dat jaar zullen er in zijn werk telkens zulke pretentieloze persoonlijke stukjes voorkomen naar aanleiding van een doop of de verjaardag daarvan, een belijdenis en een eerste avondmaalsgang. Ze laten zien hoe lief hem deze dingen zijn, anders gezegd: oe hoog hij de sacramenten in waarde heeft. Bij alle geestverwantschap met Bilderdijk ligt hier het grote verschil:14 Bilderdijk gaat uiterst zelden ter kerke, doet nooit belijdenis, kent het avondmaal niet, hetgeen hem niet belet om zijn oordeel over predikanten en kerkelijke toestanden overluid te geven - Da Costa zal het uur van zijn belijdenis en doop nooit vergeten, luistert bij zijn kerkgang intens en weet bij de bediening van het avondmaal wat hem daar gereikt wordt en wat de gemeente verenigt. Belijdenis is voor hem dan ook 'bevestiging als lid der Christelijke Hervormde Gemeente' en als zijn oudste zoon in 1843 lidmaat wordt betuigt de vader: Mijn zoon, mijn eersteling heeft zich een lid beleden, werd als een lid begroet van Jesus Kerk op aard', en hij eindigt met de bede 'Hy leve een lid dier Kerk, die steeds u de eer zal geven, veroverd op den dood door 't sterven van haar Heer'.

Capadose en Groen van Prinsterer hebben dan net met vijf andere 'Haagsche heeren' een brochure doen verschijnen 'Aan de hervormde gemeente in Nederland', aansluitend op een 'Adres' dat ze in mei 1842 naar de algemene synode van de Hervormde Kerk hebben gestuurd. 15 De aanhef van dat adres is al duidelijk: 'De ondergeteekenden, leden van de Nederlandsche Hervormde Kerk en tevens van het Kerkgenootschap, gelijk dit in 1816 opgerigt is ...', de bestaande kerkelijke organisatie is volgens hen dus niet dezelfde als de kerk waarin zij belijdenis hebben gedaan. Het zevental verlangt van de synode handhaving van de formulieren van enigheid, afkeuring van alles wat daarmee in prediking of (universitair) onderwijs strijdt, protest tegen de overheidswetgeving op het onderwijs en zodanige revisie van de reglementen dat leertucht mogelijk wordt. Da Costa heeft niet mee-geadresseerd: dit is volgens hem niet de juiste weg. In zijn brochure roept het zevental de

gemeenteleden op om als er onrechtzinnig gepreekt wordt, een klacht in te dienen bij de kerkbesturen, en van de regering wordt gevraagd om bepaalde hoogleraren van hun opdracht in de theologische opleiding te ontheffen. Het is de lijn die Capadose in 1826 heeft uitgezet, toen stellig eens geestes met Da Costa maar waarvan Da Costa zich nu gaandeweg verwijdert door niet mee te ondertekenen. 16 Hij geeft daarvan in een eigen brochure 'Rekenschap van gevoelens': binding aan de oude belijdensgeschriften wekt de indruk dat die voor alle tijden voldoende zijn, maar volgens Da Costa ligt de kracht van een belijdenis in haar 'verschheid', een belijdenis 'vóór onzen tijd' moet ook 'vèn onzen tijd' zijn, ingaan op wat er nu in strijd met de bijbelse boodschap wordt verkondigd. Dwaling in de kerk is als een ziekte en die moet men laten uitzieken door enkel te werken met het Woord van God.

Da Costa verwijdert zich dus van de lijn van het zevental, niet van ieder persoonlijk. Hoezeer zij het ook betreuren dat Da Costa hun Adres niet tekent en hun brochure niet voor zijn rekening wil nemen, hij dient zijn zaak met zijn Aan Nederland, in de lente van 1844 waarvan het slot - op het ritme van het Wilhelmus - meer uitwerkt dan alle adressen en brochures vermogen:

Zij zullen het niet hebben, ons oude Nederland! Het bleef bij alle ellenden Gods en der Vaadren pand! Zy zullen het niet hebben, de goden van den tijd! Niet om hun erf te wezen, heeft God het ons bevrijd!

Da Costa heeft dan een predikant gevonden die wèl een van geest met hem is en die ook de ziekte van de kerk enkel met prediking wil tegengaan: Nicolaas Beets, sinds 1840 'herder' te Heemstede. De gevierde - en wat over het paard getilde - auteur van de Camera Obscura probeert met een prekenbundel over De Kruiswoorden in 1843 en nog meer met Twaalf Preeken in 1845 waarbij hij een zeer polemische Voorrede plaatst, Nederland te overtuigen van zijn rechtzinnigheid. Maar hij vindt zijn vorm in 1848 met zijn bundels Stichtelijke Uren: korte preken, meditaties, overdenkingen. Hij bereikt hiermee ook degenen die het onder de prediking in eigen plaats maar moeilijk kunnen uithouden. Van 1847 af vormen Da Costa en Beets een tweespan, dat de vroomheid van het Réveil dichterlijk en opbouwend uitreikt.

Theologisch lijkt er dan nog meer aanleiding te zijn om met Groen van Prinsterer, Capadose, met andere patriciërs en predikanten te hameren op

het handhaven van de belijdenisgeschriften, op herstel van leertucht en herzien van de kerkelijke organisatie. De neologie die Capadose in 1826 signaleerde, heeft in de kerkelijke besturen plaats moeten maken voor de Groninger richting, maar ook deze ziet zich op haar beurt opzijgestreefd door een nieuwe gezindheid, het modernisme van de Utrechtse filosoof Opzoomer en de Leidse dogmaticus Scholten. Opzoomer heeft in zijn oratie van 1846 het oude woord verzoening gebruikt, maar het blijkt hem niet te gaan om een verzoening van de mens met God door Christus' offer, maar om een verzoening met zichzelf door wijsgerig inzicht, door het omhoog heffen van het geloof tot het peil van de wijsbegeerte. En Scholten meent oprecht, aan de traditionele woorden van de belijdenis een nieuwe vulling te moeten geven, wil de beschaafde Christen zich verantwoorden tegenover de eigentijdse wetenschappen. 17 Da Costa ziet dat alles nog niet voor zich als hij eind 1847 zijn 'Wachter! Wat is er dan van den nacht? ' voordraagt. Hij getuigt van zijn verwachting van de komst van de Heer, maar geeft vooraf in flitsende zinnen een overzicht van heel de internationale politieke situatie. Het is in deze jaren dat Paus Pius/IX nog als liberaal geldt, en Da Costa vraagt: 'Hoe nu? uit Romes lucht het lichtwoord van Hervorming? ... Maar dan ook aan de kerk haar zuivring niet ontzegd!' Een kwart eeuw eerder heeft hij al de mogelijkheid geopperd dat Rome van binnenuit zal veranderen. Ook nu sluit hij dit niet uit.

Al in april 1848 reageert Da Costa op de februarirevolutie in Frankrijk met een contrasterend 1648 en 1848, maar zijn eigenlijke antwoord geeft hij kort daarna met de hymne Zit aan mijne rechterhand, een verheerlijking van Christus' koningschap in de zekerheid van zijn terugkeer op aarde. Als hij dan die hymne afsluit met zeven coupletten voegt hij daar ineens een aanhaling uit een kerklied tussen:

... dat Woord: 'Zit aan mijn rechterhand! en dat Uw haters beven!'

Gy spraakt het, God van Isrel! uit, en de oude harppropheten psalmden by Sions tempelkoorgeluid, wat later eeuwen dus weêrgalmden: 'Houdt Christus Zijne kerk in stand, dan moog de hel vrij woeden! Gezeten aan Gods rechterhand, zal Hy haar wel behoeden!'

Het is 't begin van Evangelisch Gezang 156, eigenlijk het enige dat in die door de Afscheiding zo verfoeide bundel zingt over de Kerk, wat Da Costa hier met overtuiging citeert.

Wat er in de Réveilkringen omstreeks 1850 over de Kerk wordt gezegd en voor de Kerk wordt gedaan, gebeurt uit die overtuiging al lijkt het tegenstrijdig. De ene groep, met mannen als Groen en Capadose, blijft de hervormde synode vragen om directe maatregelen, nu tegen wie de belijdenis loochent. De andere groep, met mannen als Da Costa en Beets, gaat een langere weg op: Da Costa begint lessen te geven aan het seminarie van de Vrije Schotse Kerk in Amsterdam, teneinde zo gelovige studenten te vormen, het hindert niet voor welke kerk, en Beets zet zijn Stichtelijke Uren voort: zijn vorm van getuigen. 18 Twee gevaren heeft Capadose in 1826 gesignaleerd, duidelijk op Bilderdijks voetspoor en dan zeker ook eens geestes met Da Costa: 'de minachting waarin ... bij de groote meerderheid der Leeraren ... de Formulieren van Eenigheid geraakt zijn ... en ... de hiermede in verband staande verbroedering van leden van onderscheidene gemeenten tot een krachtig in de zaken der Godsdienst werkend lichaam'. Die zorg over de belijdenis hebben alle mannen van het Réveil gehouden, over het gevaar van die verbroedering is een deel van hen anders gaan denken. De tegenstellingen binnen Nederland worden na 1850 zowel kerkelijk als politiek heviger dan ooit tevoren: de Aprilbeweging van 1853 verbreedt de kloof tussen rooms-katholiek en protestant. Maar het antwoord van Da Costa op dat alles geeft hij in zijn laatste grote gedicht De Slag bij Nieuwpoort als hij eerst beschrijft hoe tijdens die slag de Staten-Generaal bidden voor Maurits' overwinning en dan: 'Maar ook nog elders in des Spanjaarts Nederlanden stijgt uit een boezem, door nog andre dan de banden van eenerlei belang en haardsteê aan het lot van Maurits' volk verhecht, een smeekgebed tot God!'. Het betreft de innerlijke tweestrijd van Philips Willem, de in Brussel verblijvende oudere halfbroer van Maurits: '... die band, behoudt in 't barnen van den zielskamp de overhand. En zie, ook deze, bij een kruisbeeld neêrgevallen, smeekt voor eens broeders hoofd met Hollands duizendtallen.' Het is meer dan dertig jaar na de Geestelijke Wapenkreet met de uitval naar 'de afgodsdienst van 't trotsche Romen'. Maar nu heft Da Costa de zaak van het geloof - en natuurlijk ook die van het vaderland en het Oranjehuis - boven de kerkelijke verschillen uit. 19 En dan wordt het mogelijk dat het Réveil ook Rome als deel van de Christenheid gaat aanvaarden: een nieuw begin voor Réveil en Kerk.


1. Rede uitgesproken bij de studiedag ter gelegenheid van bet zestigjarig bestaan van de Stichting 'Het Réveil-Archief te Amsterdam op 16 november 1990.

2. [CA.F. Schwartz en J. Hasebroek], Ter gedachtenis aan Mr. Isaac da Costa, Amsterdam 1860. Hieruit al het geciteerde over toespraken en huisdienst.

3. De ooggetuige: S.H. Buytendijk, Bladen uit mijn levensboek, 2de dr., Nijkerk 1911, 38.

4. H. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, 4de dr., Franeker 1976, 91: 'En daar werd de triumfzang gezongen, door Van Oosterzee uitgekozen' ziet het al te hedendaags, en op 92: 'Bij dit graf was er samenwerking tussen Groen en Beets' al te zonnig.

5. W. de Greef, Carl AF. Schwartz, Leiden 1990, 44-45.

6. J.H. Gunning JHzn., Onze Eeiedicnst, Groningen 1890, 146.

7. Van Hasselt, Verzameling van Nederlandse Staatsregelingen en Grondwetten, 15de dr., Alphen aan den Rijn 1964, 190/1 (grondwet van 1814), 270/1 (id. van 1815), 317/8 (id. van 1848). 8. J.N. Bakhuizen van den Brink e.a., red., Documeata reformatoria, II, Kampen 1962, 154 (Da Costa).

9. Alle citaten uit de gedichten zijn ontleend aan de editie van J.P. Hasebroek, Da Cosuts Kompleetc Dichtwerken, 2 dln., 3de dr., 's-Gravenhage-Leiden 1876.

10. Documcnta Reformatoria, II, 160-162 (A. Capadose).

11. EG. Léonard, Histoire générale du Protestantisme, III, Paris 1964, 202.

12. Documenta Reformatoria, II, 197. (P. Hofstede de Groot).

13. J. Huizinga, Verzamelde werken, VIII, Haarlem 1951, 154.

14. D. Nauta, Opera Minora, Kampen 1961, 139-171 (artikel over: 'Bilderdijk en de kerk').

15. Over de zeven Haagse heren: W. Volger, De leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, I, Franeker 1946, 190-213. Ook: Huizinga, a.w., 155.

16. Over Da Costa: Volger, a.w, 213-218.

17. Teksten van Opzoomer en Scholten in Documenta Reformatoria, II, 199-204.

18. P.D. Chantepie de la Saussaye, Het leven van Nieolaas Beets, Haarlem 1904, 93-119. De Stichtelijke Uren verschenen in maandelijkse afleveringen en werden per jaargang gebundeld.

19. De in noot 9 genoemde editie geeft op blz. 887 Da Costa's uitspraak over 'mijn begaafden vriend J.A. Alberdingk Thym' en citeert op blz. 888-889 diens gedicht over Da Costa 'mijn vriend en vijand tevens!' Zie voorts: Anton van Duinkerken, 'Da Costa en zijn roomskatholieke tijdgenoten', in J.C. Bomhoff e.a., IsaSc da Costa, Nijkerk 1961, 79-80.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 1991

DNK | 101 Pagina's

ISAÄC DA COSTA’S GROEIEND INZICHT

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 1991

DNK | 101 Pagina's