GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BRIEVEN AAN A. KUYPER ALS BRON VAN INFORMATIE OVER HET LEVEN IN DE GEREFORMEERDE KERKEN IN DE JAREN 1892-1901

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het nu volgende overzicht berust op een onderzoek van brieven die aan A. Kuyper geschreven werden in de tijd tussen de Vereniging van 17 juni 1892 en de verkiezingsdag van 17 juni 1901 die tot het ontstaan van het ministerie-Kuyper zou leiden. Uit deze periode zijn in het archief-Kuyper ongeveer 1400 brieven bewaard gebleven. 1 Doel van het onderzoek was om beter zicht te krijgen op het leven binnen de zich consoliderende Gereformeerde Kerken en in het bijzonder op de opvattingen en gedragingen van hen die als ambtsdrager - predikant of ouderling - deelgenomen hadden aan de synoden tussen 1892 en 1905. Om het onderzoek niet al te uitgebreid te maken werden de brieven van de docenten der Theologische School en van de hoogleraren der Vrije Universiteit terzijde gelaten; uitgesloten werden ook brieven die slechts betrekking hadden op zaken binnen de kring der VU. Het aldus verrichte onderzoek leverde een selectie van zo'n 140 brieven op. De meeste daarvan zijn in dit overzicht opgenomen; datgene wat een goede voorstelling van het leven in deze periode kan bevorderen is breder uitgewerkt. 2

Aan de opzet van het onderzoek lag de gedachte ten grondslag dat Kuyper na de Vereniging van 1892 de meest centrale figuur in de Gereformeerde Kerken werd; via zijn correspondentie zou daarom een breed overzicht van het kerkelijk leven verkregen kunnen worden. Deze gedachte, die bevestigd scheen te worden door een vooronderzoek over de periode tot juni 1894, werd bij verder onderzoek gelogenstraft. Te weinig was rekening gehouden met het feit dat Kuypers

activiteiten reeds voor 1901 steeds meer naar het politieke terrein verschoven.

Het overzicht is verdeeld in een aantal rubrieken, waarbinnen in hoofdzaak de chronologische orde gevolgd wordt. Zonodig wordt verwezen naar een andere rubriek. Om toekomstige schrijvers van locale en regionale gedenkboeken zo veel mogelijk van dienst te zijn werden veel brieven ondergebracht in de rubrieken 'Plaatsen' en 'Regio's'.

Kuyper

Wie de brieven doorneemt moet alleen door hun aantal reeds onder de indruk komen van Kuypers werkkracht. Vooral het voorjaar 1894 valt op. Kuyper die nog bezig was met de afwerking van de Encyclopaedie leidde toen naast al zijn verdere besognes ook nog eens een zeer intensieve verkiezingscampagne. Dat hij in de tweede helft van dat jaar vrijwel uitgeschakeld was is niet verwonderlijk.

Zoals bekend was Kuyper altijd bijzonder goed geïnformeerd over de situatie in den lande. Er zijn hier twee sprekende voorbeelden op kerkelijk terrein te noemen. In de eerste plaats dat van de in 1893 verenigde kerk van Franeker, waar F.M. ten Hoor, één van zijn meest fervente tegenstanders, predikant war, .

Een of twee dagen nadat Ten Hoor van de kansel had meegedeeld dat hij een beroep naar de V.S. had aangenomen, wist Kuyper reeds van de achtergrond van deze beslissing: Ten Hoor zou de kerkeraad gepolst hebben of hij bij een eventuele kerkelijke scheiding (motief: de Theologische School als eigen inrichting bewaren) op deze kon rekenen en na een ontkennend antwoord het beroep aangenomen hebben (J.C. Vergouwen (geen kerkeraadslid), 30 december 1895, 1 januari 1896). Het tweede voorbeeld betreft de gang van zaken in de vergadering der classis Leiden van 20 mei 1896. Daar stelde de kerkeraad van Leiden-A voor de tweede keer voor om de synode te laten onderzoeken of Kuypers Encyclopaedie wel conform Schrift en belijdenis was. Met op twee (die van de ouderlingen van Leiden-A en - B) na algemene stemmen (waaronder ook die van de predikanten van Leiden-A en - B) werd dit voorstel afgewezen. Prompt werd dit alles (21 mei 1896) Kuyper bericht door ds. R J.W. Rudolph van Leiden-C, hoewel afgesproken was dat niets naar buiten zou komen. Kuyper gebruikte het hem berichte in zijn verweer tegen het bezwaarschrift van ds. T. Bos van Bedum-A en diens medekerkeraadsleden (vgl. Plaatsen: Bedum-A). Hij ontving daarop een persoonlijk schrijven van ouderling J.H. Landwehr van Leiden-A, die hem meedeelde dat het door hemzelf ingediende voorstel zo kwaad niet bedoeld was (alleen om onrust weg te nemen) en hem tevens vroeg wie zijn

zegsman was (3 juni 1896). 3 De twee voorbeelden behoren tot het voorspel der synode van 1896, die het bezwaarschrift van Bedum-A terzijde legde en haar vertrouwen in Kuyper uitsprak. Dat Kuyper er zonodig zelf voor zorgde dat hij goed geïnformeerd was, blijkt uit een brief van zijn leerling dr. A.G. Honig.

Toen Kuyper zich naar de synode van 1893 begaf, beschikte hij over een overzicht van de vroegere discussies omtrent verplaatsing der Theologische School, speciaal voor hem door Honig samengesteld (22 augustus 1893 (met bijgevoegd overzicht)).

Dat Kuyper minder tijd kreeg voor werk binnen de kerk blijkt uit het bericht van de kerkeraad van Amsterdam dat hij op zijn verzoek ontheven was van de plicht zitting te hebben in het moderamen en de huishoudelijke commissie (8 februari 1900). Ruim een jaar later ontving hij eervol ontslag als predikant (19 september 1901).

Personen

Na de Vereniging bleven strubbelingen tussen beide samengekomen groepen niet uit. Het blijkt dat na 1892 verschillende A-predikanten Kuyper hun steun betuigden of bij hem om raad kwamen. Genoemd kunnen worden: J J. de Visser (vgl. Plaatsen: Amersfoort), C.M.W. Plet (vgl. Regio's: Groningen), P. Biesterveld (vgl. Politiek), J.M. Mulder (vgl. Plaatsen: 's-Hertogenbosch), J.WA. Notten (vgl. Plaatsen: Haarlem), C. van Proosdij (vgl. Plaatsen: Leiden). T. Bos en de kerkeraad van Bedum-A vormen in de correspondentie van Kuyper een uitzondering. Als iemand zich tegen Kuyper verzette of kritiek leverde had dat meestal een andere achtergrond dan de verschillen tussen A en B. De Leidse docent fysische chemie H.W. Bakhuis Roozeboom, die hoewel kritisch toch van harte met de VU meeleefde, reageert in de eerste plaats vanwege het zijn vriend H. Beuker aangedane onrecht (vgl. Plaatsen: Leiden). De Doleantie-voorman J. J. A. Ploos van Amstel levert kritiek omdat volgens hem in politids het principe geweld wordt aangedaan (vgl. Politiek). De oprecht toegewijde B-ouderling A. Elshout Rzn. ervaart Kuypers voortdurende kritiek op kerkelijke vergaderingen als

onrechtvaardig (vgl. Regio's: Friesland). Als ouderling M. de Jonge Jzn. tegen Kuyper uitvalt is dat niet in de eerste plaats vanwege zijn A-achtergrond, maar - dat is althans veel waarschijnlijker - vanwege zijn persoonlijke relatie met A.F. de Savornin Lohman, met wie hij reeds een aantal jaren in het bestuur van de Unie 'Een School met den Bijbel' zat. Zo kon het gebeuren dat De Jonge en A. Littooy, die samen als Zeeuwse afgevaardigden op de synode het recht van de Theologische School verdedigden, in politieke keuze uiteengingen (vgl. Politiek). Persoonlijke relatie is zeker de achtergrond van het pijnlijk vragen van Kuypers toegewijde vriend J.W.A. Notten, schoonzoon van docent S. van Velzen. Tijdens zijn jaren in Den Bosch had Notten veel met Lohman te maken gehad: 'nooit heb ik hem op oneerlijkheid op sophismen of iets dergel. betrapt' (1 november 1895; vgl. Politiek).

Plaatsen

- Amersfoort: Ds. J.J. de Visser van Amersfoort-A bedankt Kuyper voor zijn inzet voor de Vereniging (28 juni 1892). Hij distantieert zich van het verzet van A-broeders (28 oktober 1895) en dankt na afloop der synode van 1896 Kuyper (7 september 1896; vgl. Politiek).

- Oudewater: Ds. W.F A. Winckel laat weten dat hij graag de plaats wil innemen van F. Ph. L. C. van Lingen, dir. van het Chr. gymnasium te Zetten, die door 'malcontenten' te Utrecht beroepen is; hij releveert in het kort, maar wel met naam en toenaam, de spanningen in zijn gemeente (25 augustus 1892; vgl. Politiek).

- Bedum: T. Bos van Bedum-A heeft zich geërgerd aan Kuypers geschrijf ia De Heraut over de naamgeving der plaatselijke kerken. Bos: 'Vooral in den eersten tijd na de Vereeniging is voorzichtigheid zeer aan te bevelen'; nu lijkt het wel of Kuyper 'de Deputaat wil zijn' (3 oktober 1892). In 1896 zendt de kerkeraad van Bedum-A een afschrift van zijnbezwaarschrift bij deputaten voor het verband met de theologische faculteit der VU (z.p., z.d. (mei 1896) no. 5761); daarna komt het bericht dat men zich tot de synode wendt (22 juli 1896). Enkele maanden na de synode schrijft Bos Kuyper een vriendelijke brief (9 november 1896).

- Aalten: Ds. J.H.F. Gangel beschrijft zeer uitvoerig de volgens hem zeer slechte situatie in de gemeente, die ontstaan zou zijn door het optreden van de invloedrijke ouderling Lammers, die al sedert vijf jaar niet rustte eer hij Gangel genoodzaakt had zich 'uit elke werkzaamheid terug te trekken: uit het Bestuur der Chr school, het Uniecomité, de jongelingsvereenigingen en zondagscholen, en hij zelfvan dat alles voorzitter of althans leider was; het was in den volsten

zin een 'öte toi de la pour que je m'y mette". Lammers bestrijdt niet slechts Gangel, maar frustreert daardoor tevens de vereniging tussen A en B. Moedeloos denkt Gangel soms: 'wat heb ik begonnen met deze gemeente tot de doleantie te leiden; zij was er niet rijp voor' (10-M.(maart of mei? ) 1893).

Leiden: H.W. Bakhuis Roozeboom tekent bezwaar aan tegen het feit dat Kuyper het in De Heraut heeft doen voorkomen alsof het plan tot ineensmelting van School en theologische faculteit, zoals dat in de door H. Bavinck opgestelde concept-regeling voorkomt, eigenlijk van de juist naar de V.S. vertrokken ds. H. Beuker van Leiden-A was uitgegaan. Beuker (evenals Ten Hoor en Bos geen voorstander van Kuypers theologische opvattingen) had zich wel voor ineensmelting der beide opleidingen uitgesproken, maar dan op andere voorwaarden. Roozeboom, een goede vriend van Beuker, toont deze 'vergissing' - 'Van heel dit plan is in Beukers hoofd geen zweem aanwezig geweest' - van zijn 'Waarde Broeder' Kuyper aan en verzoekt rectificatie. Hij deelt mee dat Beukers ideeën 'in gecondenseerden vorm van de zijde van den kerkeraad A gebracht zijn op de jongste classisvergadering'. Hij waarschuwt: 'Bij den reeds tamelijk gespannen toestand werkt zelfs eene vergissing ... nog licht nadeelig' (29 mei 1893). Ds. C. van Proosdij, Beukers opvolger, die in 1896 tijdens de classisvergadering tegen de meerderheid van zijn kerkeraad zal ingaan (vgl. Kuyper), gaat in 1895 met Kuyper een vriendelijke discussie aan over het Calvijn-beeld van de man over wie hij juist een boek geschreven heeft: Theod. Beza (22 en 31 mei 1895).

Heemse-Hardenberg: (Ds. L.C.F. van Kamp) beschrijft gedétailleerd de problemen rond de vereniging van m.n. Heemse-A en - B (begin en einde ontbreken; begin 1894? ; no. 5316). Bijgesloten een copie van een brief van de kerkeraad van Heemse-A aan die van Heemse-B ('november 1893'; no. 5315).

Amsterdam: Ds. W.H. Gispen noemt het op dat moment enige punt waarvan kerkeraad-A een nadere verklaring van - B wenst: 'de verhouding tot de leden der Ned. Herv. Kerk, hetwelk men onzerzijds noemt: het principieele bezwaar"; hij licht dat punt met drie vragen toe. De andere 'puntjes' kunnen wel wachten. Zijn wens: 'het volgend nieuwjaar geen A of B Kerk meer afzonderlijk' (3 januari 1894).

Goes: vgl. Personen: M. de Jonge Jzn.; vgl. Politiek: M. de Jonge Jzn. en W. Kapteyn.

Zeist: Dr. A.G. Honig vertelt waarom hij het beroep naar Zeist aannam en schetst in het kort de situatie in zijn nieuwe gemeente (5 december 1894;

vgl. Regio's: Utrecht).

's-Hertogenbosch: Ds. J.M. Mulder, leerling van Kampen in een kerk uit de Afscheiding, leeft bij Kuypers persarbeid en m.n. bij diens Encyclopaedie (11 januari 1895). Als voorzitter van het bestuur der indertijd door o.a. Lohman en Pierson opgerichte lagere school raadpleegt hij Kuyper over de vraag hoe men de school definitief in (kerkelijk? -)gereformeerde handen kan houden, door een statutenwijzing die een overval van 'b.v. ethischen of half-modernen' moet voorkomen (2 oktober 1896).

Franeker; vgl. Kuyper.

Haarlem: Ds. J.WA Notten van Haarlem-B bekent: 'Het ergert mij ... dat L. Lindeb(oom) en cs. U onophoudel.(ijk) aanvallen; .... Zij zijn de broeders in Israël; misschien ware het wenschel(ijk) dat zij met pak en zak naar v. Lingen overgingen. De uitval onlangs van Sikkel was wel wat grof, maar toch niet onwaar. Lindeb. (oom) kan als Docent niet veel beteekenen; trouwens wie zijn Dictaat zag, haalt de schouders op. - Zich met zoo veel en zoo velerlei bemoeien en toch een goed Docent zijn, kan alleen een man van bijzondere geleerdheid en degelijke studie. Ik heb in Nov. 1894 Veldwijk verlaten en mij met het oog op den H.(eere) in den stroom geworpen. Eene kleine, arme door de scheurkerk van Ds. (J.) Schotel gesmaldeelde kerk riep mij, én ik ging tot haar.... de helft van mijn inkomen, ja, meer dan de helft, moest ik prijsgeven, maar ik wilde niet langer blijven' (volgt een gedeelte over Veldwijk; vgl. Veldwijk). Notten besluit: 'Hoe zal het gaan op kerkel.(ijk) gebied. Soms denk ik, dat de Ned. Geref. Kerken sterker zouden zijn geweest, als de Vereeniging niet tot stand gekomen ware. Het is nu allerwege een woeling en worsteling, die ... het leven verbittert. Verwonderen zou het mij niet, als menig predikant moedeloos werd en tenslotte nog beter acht in het Herv(ormd) Genootschap te evangeliseeren' (4 maart 1895; vgl. Politiek).

Veldwijk: Ds. J.WA. Notten: 'Ik was te Veldw.(ijk) nöch lid van het Bestuur, nöch mede-directeur, nöch herder en leeraar. - De algemeene Bestuursvergadering) woonde ik zelfs niet bij; wel die van het Gestichtsbestuur, met adviseerende stem'. Volgens Notten heeft het Gestichtsbestuur, ja zelfs het Algemeen Bestuur, weinig te betekenen. De werkelijke macht berust bij het Centraal Bestuur, d.w.z. in feite bij Lindeboom. Telkens worden wij herinnerd aan het chez vous, pour vous, sans vous.' Zijn klacht is: 'De predikant dreigt er meer en meer te worden een stukske ornament aan den gestichtsgevel, een recept in de hand van den Geneesheer, gewoon mandatum aan eene maatschappelijke) inrichting, of wil men, een Evangelist, wiens gangen voorgeteekend zijn.... Ik vroeg mij gedurig af: ... wat isprincipieel het verschil

tusschen Veldwijk en de gewone gestichten ... ? Daarbij gevoelde ik mij in mijne vrijheid van optreden op kerkel.(ijk) en ander gebied belemmerd en tegenover Lindeb.(oom) in een pijnlijke houding.... Ik zou psychisch onder gegaan zijn' (4 maart 1895).

Jutrijp-Hommerts: Dr. L.H. Wagenaar (van Arnhem-B) roept Kuypers hulp in voor onderwijzer D. Mulder die 'de woede der A-broeders' in de (in 1892 verenigde) kerk moet verduren, omdat hij ds. H.W. Felderhof in plaats van 'een Kamper candidaatje' hielp beroepen (30 mei 1895).

Ridderkerk: De kerkeraad van deze (voormalige doleantie-)kerk heeft, daartoe geleid door artikelen in De Heraut over tucht en doop, besloten om kinderen van niet-belijdende leden niet te dopen; dit tegen advies van de classis en een eerder mondeling advies van Kuyper in. Ds. W. Verhoef wil 'niet langer in onzekerheid verkeeren... in zulk eene losse, beginsellooze gemeente', waar 'schier geen besef van Gereformeerde leer en praktijk' heerst, en komt daarom 'voor de zooveelste maal' om raad. Is Kuyper sinds £ Voto en diens mondeling advies veranderd? (24 februari 1896).

Wildervank: Scriba J.C. Brouwers vraagt of het kerkgebouw van de hervormde gemeente - die modern is - wel gebruikt mag worden in de weken dat het gereformeerde kerkgebouw geschilderd wordt (18 maart 1896).

Naaldwijk: . van Woerden (scriba van deze vacante kerk? ) verzoekt om behandeling in De Heraut van twee vragen:1. 'Bij wien berust ... de bevoegdheid, om een Dienaar des Woords te verkiezen en te beroepen, bij den kerkeraad of bij de stemgerechtigde leden der gemeente? '; 2. moet bij preekbeurten naast reiskostenvergoeding ook nog andere vergoeding betaald worden? (9 juni 1896).

Oud-Beijerland: E. Hoogenboom, H J. Reuyl en M. Noordtzij m.b.t. de strijd over de kerkelijke goederen, die ontstaan is nadat ds. C. Wijdoogen met een deel der gemeente - 'scheurkerk' - overging naar de Chr. Gereformeerden (28 december 1896, 20 januari 1897, 1 maart 1897).

Dordrecht: H J. Reuyl (vgl. Oud-Beijerland) doet ook enkele mededelingen over de kleine groep die overbleef na het overgaan van ds. DJ. van Brummen van Dordrecht-B met vrijwel geheel zijn gemeente naar de Chr. Gereformeerden (20 januari 1897).

Kollum: Ds. P.N. Kruyswijk bericht (o.a.) dat de hoop op vereniging is toegenomen nu in kerkeraad-B de helft plus één daar vóór blijkt te zijn (30 november 1900).

Regio's

- Groningen: Ds. J. Teves Tzn. van Wetsinge-Sauwert-B zendt namens de hervormde dr. E.C. Gravemeijer een nieuwe, door Teves herziene, uitgave van het Leesboek over de gereformeerde geloofsleer va.aH.E. Gravemeijer (sr.). Kan dit werk in De Heraut geannonceerd? Dr. Gravemeijer hoort eigenlijk 'bij ons..., maar mist nog de cordaatheid'. De Vereniging heeft wel een bezwaar. De voormalige chr. geref. kerken hoefden niet zo veel tractement te betalen. In Groningen gaven de rijke boeren graag hun dochters aan jonge predikanten:

'nu leven de meesten van hun eigen inkomen'. Het verzoek van Teves' 'arme gemeente' om als noodlijdende kerk geholpen te worden haalde in classis en prov. synode niet veel uit. De doleantie te Wetsinge betekende voor Teves (met een flink gezin) een tractementsdaling van ƒ 3000 naar ƒ 750, 'waar nog aan vaste bijdragen afjgaaf; vandaar zijn werken voor de pers. Er is geen goede emeritaats-voorziening; 'vele kerken zien op tegen dienaren met een groot gezin; vele zuinige kerken beroepen uit kerk A - waar de leeraars wat minder gewoon zijn'. Zijn gemeente doet wat ze kan, maar ... 'Wat baat het als mannen als (de A-predikant J.) Nederhoed (van Middelstum), die enorm rijk is, en (W.) Ringnalda (van Groningen-B), die het steeds goed had, niet verder zien dan op het wenschelijke dat een generale synode een minimum aangave - dat is alsof de ex-president der bank Pierson de sociale ellende denkt te lenigen met goedkooper zeepsop!' Daarom: 'lieve broeder', wil uw welsprekendheid in De Heraut en op college aanwenden om 'solidariteit' bij te brengen. Het juichen over de Vereniging is pas gerechtvaardigd als deze zaak geregeld is (15 september 1892).

- Friesland: Begin juli 1893 had Kuyper zich in De Heraut kritisch uitgelaten over de samenstelling der Friese provinciale synode; eind october had hij dat, onder de titel 'Conservatief, weer gedaan ten aanzien van de afvaardigingen naar de generale synode: men zou bij de samenstelling daarvan vooral bedacht geweest zijn op het behoud der School. A. Elshout Rzn. van Lollum zond Kuyper toen een ingezonden stuk. In een begeleidend schrijven vertelt hij, die zelf als ouderling naar de synode van Dordt 1893 is geweest, iets van de toedracht bij de stemming over de samenstelling. Zelf had hij vanwege de gezondheidstoestand van zijn vrouw niet naar de generale synode willen gaan, maar de Friese synode ontsloeg hem niet. 'Mijn secundus voelde ik aan zijn pols, en die was door dik en dun voor de school en te Kampen blijven'. Elshout heeft daarom alle vergaderingen in Dordt uitgezeten; nu moet hij echter tot zijn ergernis merken 'door sommige van de onzen aangezien te worden of men zich uit bijoorzaken liet gebruiken voor het behoud der School! Foei!'.

Terzijde wijst hij even op het verloop der stemming voor de provinciale synode in zijn eigen classis Franeker: daar was de Kuypers discipel J. Hania van Oosterbierum gestemd, maar deze had 'pertinent' bedankt. Elshout besluit met de verzekering 'dat er in Friesland ... meer gedreven is door sommigen van Kerk B als van A'. In het ingezonden stuk stelt hij o.a. dat èls de provinciale synode uit angst over de School gestemd zou hebben, er een ander viertal naar Dordrecht zou zijn gegaan, dat daar 'misschien wel aan de andere zijde van Groningen had kunnen plaats nemen' (beide stukken 3 november 1893; in A.K. abusievelijk gescheiden als no. 5320 en 5317). Kuyper kreeg Elshout zo ver dat deze er in toestemde dat het stuk niet werd geplaatst (7 november 1893; vgl. Personen).

Groningen: Ds. C.M.W. Plet van Ezinge waarschuwt voor de situatie in Groningen: 'Daar is een verborgen wrok, ... zoo'n stille ondermijning, ... die eerlang tot uitbarsting kan komen'. Er 'schuilt onder de predikanten zoo iets, onder de ouderlingen zeker, en (er zijn) ... geesten in de gemeenten welke onrustig zijn. Ik zelf heb ze te nabij, om het niet te weten ...'. Zo kan 'het heerlijke werk der Vereeniging' gestoord worden. De verhouding tussen A en B op 'sommige' plaatsen speelt daarbij een rol: 'wanneer men hier hoort hoe de positie b.v. te Wets.(inge) Sauwert tusschen A en B is, drijft dit onze goe gemeente niet saam'. Plet stemt in met het recente betoog van W.H. Gispen in De Bazuin dat vóór alle andere dingen de plaatselijke vereniging bevorderd moet worden, want 'de voormalige Chr. Geref zijn voor veel wat thans aan de orde komt niet rijp.... En wanneer zulks bij de predikanten zoo is, hoe veel te meer ... met kerkeraadsleden, in de gemeente, 't Zijn allen geen Amsterdammers, geene stadslui en de noordelijke landlieden staan niet zoo hoog. Veel moet langs den weg van overtuiging, van bearbeiding op zeer eenvoudige wijze geschieden, en voor alles moet men niet prikkelen. - En nu zijn de lui geprikkeld door uw schrijven over de Rechtvaardiging, den doop, en uw standpunt omtrent het Supra en infra laps(arisme). U heeft geprikkeld door uw schrijven over de Synode en over de theol. School en inzonderheid het artikel 'propaedeuse' is zeer kwaad geweest. Lieve broeder ... matig u en tokkel andere toonen op uwe harp.... poog zoo veel mogeüjk ... groept te winnen'. Ook het bloed van Plet - 'een A.man, ook van Kampen' - wordt wel eens 'warm'.' Maar ik kan... veel over 't hoofd zien' vanwege het belang der Vereniging. 'Ik sta voor een groot deel aan Uwe zijde ook wat de Univ. betreft. - En daarom doet het mij leed wanneer ik zie dat anderen de zware spijze niet kunnende verdragen zoo'n nekslag wordt toegediend' (14 november 1893).

- Groningen: N. Oosterbaan, onderwijzer te Middelstum (als 'Wilhelmus' schrijvend in de Groninger Kerkbode), reageert op een artikel in De Standaard over het chr. onderwijs; hij noemt daarbij Lohman, die er op gedoeld zou hebben dat ook bij chr. onderwijzers de geest van het socialisme zich vertonen ging; Oosterbaan bestrijdt dit laatste. Aan het slot schrijft hij nog even over 'den diepen slaap, waarin onze centrale kiesvereenigjng verzonken ligt sinds jaar en dag en dat nog wel onder de vaderlijke zorgen van enkele Ger. predikanten. Er wordt op dit terrein totaal niets gedaan. De sociale kwestie houdt hier ons volk bezig. Jammer, dat onze predikanten zich hiermee zoo goed als niets bemoeien en daardoor binnen luttele jaren hun invloed op de massa grootendeels verspelen. Dat het dien kant uitgaat, is volstrekt geen denkbeeldige vrees. Het verheugt ons volk in deze streken zeer, dat U in democratische richting blijft sturen. Houden wij het volk niet vast, dan sleuren de socialisten het mee. Men kan dat hier zien. Gingen we bijv. met Prof. Fabius mee, dan lieten onze arbeiders ons heel eenvoudig alleen staan, ...' (4 februari 1894).

- Utrecht: Dr. A.G. Honig memoreert met afschuw het optreden van 'HH Lindeboom, Bos enz": 'Hoe ondankbaar zijn deze mannen voor de uitnemende gave, welke onze God in u aan Nederland schonk'. Hij vertrouwt 'dat het voorstel tot reorganisatie van de Theol. School (als de kerkboden voorzichtig zijn) er wel door zal komen. Ds. (P.J.W.) Klaarhamer en ds. (K.) Fernhout vroegen mij met hen op de classe Utrecht de concept-regeling vroeger ontworpen in te dienen. Dit weigerde ik. Natuurlijk zag ik haar graag aangenomen. Maar nu zou 't... olie in het vuur zijn. Gelukkig schijnen zij hun plan opgegeven te hebben en zullen zij nu ook strijden voor 't voorstel-Bavinck' (16 april 1896). Als Honig een paar maanden later over de 'prachtig' verlopen synode van 1896 schrijft concludeert hij: 'Van nu af aan is de andere strooming haar invloed kwijt, ook al is zij, naar ik vrees, onder de gemeenteleden nog verreweg de sterkste. Met nieuwen moed binden wij den strijd voor het Calvinisme aan. Hoe vervreemd inzonderheid de provincie Utrecht er ook van zij, toch begint het ook hier vasten voet te krijgen' (28 oktober 1896).

Zending

De zendingszaak had Kuypers hart. Daarom durfde ds. N.A. de Gaay Fortman hem pal voor de verkiezingsstrijd van 1894 toch schrijven over de verwarring zowel bij de zendingsdeputaten als bij de bestuursleden der NGZV na de besluiten van de synode van 1893 over de overname van het werk der NGZV. Hij

waarschuwde voor ds. F. Lion Cachet van Rotterdam-B: 'Juist de hooge toon, dien de Synode heeft aangeslagen, is koren geweest op den molen van DsLC. Hij is veel slimmer dan iemand denken kan'. Over diens inspectiereis oordeelde hij: '... de zending op Java is in gevaar sints Ds L.C. daar zich vertoond heeft. L.C. heeft met de knoet geregeerd' (21 maart 1894).

Vooral sinds het zendingscongres van 1890 was Kuyper er op uit om het zendingswerk te herstructureren. In verband daarmee ontving hij vier emotionele brieven uit de kring van de in 1893 als 'zendeling-arts' uitgezonden J.G. Scheurer. In De Heraut oefende Kuyper kritiek op de aanduiding 'zendeling-arts'. Scheurers zuster (H.C. Scheurer, 22 februari 1893) reageerde heftig op deze ondermijning der positie van haar broer, die zo vol zendingsijver vertrokken was. Op de synode van 1893 werd niets geregeld, waardoor Scheurers positie zó onduidelijk werd dat hij er letterlijk ziek van werd. Zijn vader schreef daarover twee brieven vol klacht (J.H. Scheurer, 27 maart 1896 (met afschrift van brief van zijn schoondochter; no. 5791) en 29 april 1896; vgl. W. Hovy, 19 en 30 april 1896, 3 mei 1896). Scheurers eigen brief (16 juli 1894) bevat een reactie op een artikel in De Heraut over de omstreden kwestie van het vragen van toelating voor zendingswerk aan de overheid. Scheurer stelde zich in dezen veel principiëler op dan de tacticus Kuyper. De synode van 1896, die Kuypers ingrijpende voorstellen voor een nieuwe opzet van het zendingswerk accepteerde, bracht ook in dezen uitkomst. Scheurer schikte zich, verklaarde zich bereid om vergunning te vragen en werkte voortaan slechts als (missionair) arts. Verliezer was vooral lion Cachet, die dat ook toegaf in een reactie op Kuypers bespreking van Cachets boek over zijn inspectiereis: 'Dat de besluiten... met betrekking tot de Zending mij teleurstellen en met bezorgdheid vervullen zult gij... moeten billijken. Jaren lang heb ik gearbeid om een aaneengesloten arbeidsveld te verkrijgen; tal van moeilijkheden werden doorworsteld' ((kort na 17) januari 1897). Dat Kuyper wel zo wijs was om voor zijn verdere plannen met de zending het advies van deskundigen in Indische zaken te vragen, blijkt uit de brief van de hervormde zendingsvriend A.H. Kuipers (25 oktober 1896) en twee brieven van de voormalige gouverneur-generaal C. Pijnacker Hordijk (29 januari 1897, 23 februari 1897). Blijkens een schrijven van de gefortuneerde ds. C.L.D. van Coeverden Adriani speelde Kuyper ook een rol bij de schenking van ƒ 10.000 voor het naar diens eerste vrouw genoemde Petronellahosptitaal (7 juli 1897). De kwestie van art. 123 kwam weer op Kuypers weg toen de deputaten voor de zending op Midden-Java ten Zuiden hem vroegen om als lid der Tweede Kamer 'eene officieele interpretatie van de uitbreiding van Art 123 van den Minister uit te lokken' (17 november 1897).

Politiek

In het district Leeuwarden werd in 1893 bij tussentijdse verkiezingen met steun der antirevolutionairen de radicaal C.V. Gerritsen gekozen. Ds. J.J.A. Ploos van Amstel van Reitsum e.a. was het met deze stembussamenwerking totaal niet eens en het dat in een uitvoerig schrijven blijken. 'Ons Christelijk beginsel is ingeboet in de politiek, en wel in die der utiliteit.... Heeft Christus niet aan het kruis getriumfeerd? Is de weg van het isolement niet leidende tot verhoogingl ... Gij zelf... hebt gesproken over de onmogelijkheid, dat ijzer met modderig leem zich vermengt. Gij zelf zijt tegen de verflauwing der grenzen. ... Ik zou niet vreezen voor de dunning onzer gelederen' (26 april 1893). Kuyper, die 'Vader Ploos' probeerde te sussen, kreeg hem niet aan zijn zijde (4 mei 1893). Een totaal ander geluid klonk niet lang daarna in een brief van dr. L.H. Wagenaar van Arnhem-B: 'Alle graven en baronnen hier stuiptrekken schier op het hooren van uw naam; ik echter juich van ganscher harte toe uw beslist sturen in Christelijkdemocratische richting'. Onder verwijzing naar Kuypers rede voor het Sociaal Congres van 1891 vervolgde hij: 'Zie ik wel, dan wordt het de taak van het Nederlandsch Calvinisme om voor heel het volk te veroveren de vernietiging van het valsche kapitaal en de ontboeiing van de zegenstroomen van het ware kapitaal door ontginning van den aan het volk teruggegeven bodem met toepassing der wetenschappen, cultuur, enz....' (20 juni 1893). Op de achtergrond van dit schrijven staan Wagenaars ervaringen met de sociale kwestie in Friesland, waar hij met zijn A-collega J. van Andel in Leeuwarden had gestaan. Samen hadden zij daar voor landnationalisatie gepleit, samen vandaar aan Kuyper geschreven (10 december 1891). Uit later jaren is slechts één brief van Wagenaar bewaard, die bovendien over een ander onderwerp handelt. Het slot daarvan is echter veelzeggend: 'Geloof mij uw oprechte vriend ... en uw hartelijke medewerker zoolang ge koers houdt (en niet te sterk reeft), in democratische richting' (30 mei 1895; vgl. Plaatsen: Jutrijp-Hommerts).

Het meest omvangrijk is de serie uit Goes en omgeving over de candidaatstelling aldaar van Lohman i.p.v. de overleden Keuchenius en strijd tussen Kuyper en Lohman over de Goese zetel in de maanden daarna (M. de Jonge Jzn. 26 en 30 december 1893, 2 en 3 januari 1894, 7 en 14 april 1894; W. Kapteyn 10 januari 1894, 21 en 24 maart 1894, 3 april 1894 (2x); vgl. ook no. 5429, 5440, 5444). In de voormalige chr. geref. gemeente van Goes stond ouderling De Jonge, secr. der kiesvereniging, achter Lohman; ds. Kapteyn hield het met Kuyper. De Jonge haalde fel uit naar Kuyper: de manier waarop tegen Lohman opgetreden werd achtte hij 'den Christen onwaardig ... zoo valsch en zoo laag ... Uit alles blijkt nu dat dhr. L. afgemaakt, vernietigd moet worden' (7 april 1894). In Sneek was

Kuypers leerling ds. P.N. Kruyswijk actief (15 en 29 maart 1894; vgl. 30 oktober 1900 idem in Kollum). In Harderwijk wachtte de A-predikant J. van Mantgem op het advies van de leider; dit luidde: 'ditmaal m.i., om zuiver voor onzen God te staan, graaf van B.(ylandt) niet stellen noch stemmen, ook al lijden wij den nederlaag" (1 en 4 april 1894). Uit Wageningen nam ds. C.L.F. van Schelven contact op over de situatie in het district Eist: door toedoen van H. Pierson was resolutie no. 2 (der deputatenvergadering) verwijderd en de voorzitter der centrale kiesvereniging W.G. baron van Dedem was weer candidaat gesteld; wat was Kuypers advies (1 april 1894)? Bij de verkiezing was Van Dedem meteen afgevallen. De ontevreden antirevolutionairen van Eist wilden bij de herstemming de liberale candidaat wel steunen, niet de RK-candidaat, want 'Zonderling genoeg zijn hier de beide hiërarchieën weer één, die van Rome en van 1816' (16 april 1894). Dr. A.G. Honig was zeer actief met geldwerving en spreekbeurten; 'Mijn kerkeraad keurt 't goed' (z.p., z.d. (maart 1894? ) no. 5358, 13 en 24 april 1894). Uit Amersfoort bracht ds. J J. de Visser zijn eresaluut aan de 'ook door Groen van Prinsterer ons aanbevolen leider' (1 mei 1894).

Na de herstemmingen ging de strijd door, zoals blijkt uit een brief van ds. C.WJJLummel van Delft-B (8 mei 1894). Ds. P. Biesterveld van Rotterdam-A informeerde Kuyper over de betrekkingen tussen Lohman en De Nederlander (11 mei 1894); dit deed hij opnieuw toen hij met eerstgenoemde overlegde over zijn aanstaande oratie te Kampen (20 juni 1894). Ook in Eist e.o. bleef de spanning voortbestaan; daar was na de herstemming nog een naverkiezing nodig. De predikanten W.F.A. Winckel te Zetten (31 mei 1894) en C.L.F. van Schelven (4 juni 1894) hielden Kuyper op de hoogte van de gedragingen van Pierson, die i.p.v. Van Dedem voorzitter géworden was. Toen hij er niet in slaagde om de Lohman-en de Kuyper-vleugel op één lijn te krijgen, trad hij af en werd opgevolgd door Winckel; Van Schelven bedankte Kuyper voor diens adviezen in dezen: 'Wij wisten nu, hoe wij 't scheepken sturen moesten' (6 juni 1894). De hele kwestie liep tenslotte uit op een ordinaire ruzie, waarbij Van Dedem, in zijn functie van kantonrechter, op zondag 10 juni brieven door hem aan Pierson gericht opeiste uit het archief dat in handen van de tegenstanders was gekomen. Van Schelven liet dat uitvoerig aan Kuyper weten ('dinsdag' ( = 12 juni 1894), no. 5362) en deze diste de zaak op in De Standaard van 16 juni 1894.

Hoe nauw verweven de zaken op het gebied van kerk, politiek en ook universiteit lagen blijkt uit een (late) reactie van de Utrechtse B-ouderling - tot aan de ontknoping der affaire-Lohman curator der VU - A.W. van Beeck Calkoen op een artikel in De Heraut van 8 april 1894. In dit artikel werd volgens hem 'de tegenstelling tusschen Conservatisme en Calvinisme (, ) door U in de politieke

zaken op de spits gedreven', ook op kerkelijk terrein overgebracht: 'Het gaf ... den indruk, dat in beiderlei opzicht zij die door U als Conservatieven gebrandmerkt waren, ook uit de rei der Calvinisten geschrapt werden'. Van Beeck Calkoen, die met name genoemd was, protesteerde: hij was geen conservatief en wenste een goed calvinist te zijn, ondanks het feit dat deze erenaam hem ontnomen werd, 'vermoedelijk met de - ook niet zeer eervolle - vergoelijking, dat ik bij gebrek aan doorzicht en zelfkennis mij niet wel rekenschap kon geven van mijn denken en handelen' (28 juni 1894).

Ds. A. Littooy van Middelburg-A, lid van het Centraal Comité van A.R. Kiesvereenigingen (vgl. Personen), was het met Kuyper eens: 'Het volk is altijd het meest positief. Ook hij vond 'dat men op de heeren... het minst kan rekenen. Hoewel het waar is, dat hun taak de moeilijkste is'. Met dit laatste leidde hij zijn vraag in: 'of het uit elkander gaan, bij gelegenheid der electorale quaestie, niet tijdelijk moet en zal zijn? ... de kinderen van het liberalisme zullen ... ten slotte onze ergste tegenstanders zijn. In den strijd tegen het ongeloof zullen wij elkander weer gedurig noodig hebben ...'. Omdat hij laatstgenoemd geluid in De Standaard miste vroeg hij om opheldering (20 mei 1895). Kuyper wist hem te overtuigen van het goed recht van zijn polemiek. Littooy stemde toe: 'Ons christelijk-historisch beginsel liep en loopt altijd gevaar als wij met de antiliberalen optrekken! want dat beginsel willen zij niet, ...'. Het verblijdde hem 'dat Gij zelfs de beste vrienden en krachten, als het niet anders kon, wildet opofferen, teneinde dat beginsel te bewaren'. Vervolgens vertelde hij het een en ander over de Statenverkiezingen en over zijn botsing met Lohman tijdens een aandeelhoudersvergadering van De Zeeuw. Lohman had met één stem verloren, dit tot ongenoegen van 'de Goesche vrienden', w.o. De Jong(e? ); De Zeeuw zou Kuypers richting steunen (31 mei 1895).

Ds. J.WA. Notten (vgl. Personen; Plaatsen: Haarlem), die Kuyper altijd, ook bij de verkiezingsstrijd van 1894, gevolgd was, schrok kort na het bijwonen van de Seinpostvergadering wakker. Hij schreef Kuyper verontrust aan (brief ontbreekt) en zond na diens onbevredigend antwoord een tweede brief. Deze laatste bevat zijn ervaringen tijdens de beruchte vergadering. Meerdere personen krijgen aandacht, m.n. zijn collega J. Langhout van Haarlem-C en ds. J.C. Sikkel - Notten: 'ik houd veel, zeer veel van dezen broeder' - , die hem toegevoegd had: 'laat jij den wolf maar leven'. Op vacantie had Notten F.L. Rutgers gesproken en hem gevraagd: gelooft u dat Lohman ter goeder trouw is? Diens antwoord luidde: 'zeer zeker, volkomen ter goeder trouw, maar enz.'. Dit antwoord gaf de doorslag en deed Notten schrijven: 'En nu, ... Broeder, komt het mij... voor, dat de politiek, die de beste karakters bederft, U parten speelt; en Uwe oprechtheid... schade

berokkent' (1 november 1895). Kuyper kreeg Notten ook na zware druk - 'Ik (Notten) zou uw karakter smaad hebben aangedaan' - in dezen niet aan zijn zijde (4 november 1895).

In de volgende jaren is het aantal brieven van predikanten over politieke zaken minder; uit de inhoud daarvan is de spanning van de jaren rond 1894 geweken. Te noemen zijn de brieven van J. Hania (97? no. 5905, 18 februari 1897), B. van Schelven (97? no. 5911), J.E. Vonkenberg (18 maart 1897), C.W J. van Lummel (8 mei 1897), dr. G. van Goor (18 mei 1897), R.J.W. Rudolph (19 mei 1897), A.G. Honig (8 juni 1897), J.H. Feringa (21 juni 1901). Het meest interessant is nog een brief van B-ouderling N.W.A. Maartze uit Maassluis. Hij weigerde om candidaat te staan voor zijn kiesvereniging, omdat hij werk genoeg had aan zijn zaak, zijn ouderlingschap en bestuursfuncties. Kuyper werd ingeschakeld om hem over de streep te halen, maar het mocht niet baten: 'Waarlijk, Hooggeachte Broeder, ik sta in de overtuiging mij voor de zaken te geven ... en daarom acht ik onder deze omstandigheden afwijzen plicht' (30 januari 1899).

Pers

Zoals bekend en ook uit de rubriek Politiek af te leiden valt, speelde de pers in deze jaren een grote rol. Een paar brieven kunnen hier nog genoemd worden. Reeds in 1891 schrijven ds. J. van Andel en ds. L.H. Wagenaar samen aan Kuyper over de oprichting van een krant om te voorkomen dat Friesland 'zich werpt in de armen eener Volkspartij, die au fond het Socialisme wil, als doorgangspunt tot het Communisme' (10 december 1891). Daarbij sluit aan de mededeling van ds. P.N. Kruyswijk over een plan voor een 'Dagblad... in democratischen geest' in Friesland (15 maart 1894). Vodral ook ds. J.C. Sikkel was zich bewust van het belang der pers (19 september 1892, 20 februari 1895). Enkele brieven van hem handelen waarschijnlijk over de oprichting van een nieuw blad (18 april en 1 juni 1895). Een, gezien het doel van het schrijven misschien enigszins overdreven, indruk van de populariteit van De Heraut biedt de brief van de Ned. Bond van Jongelingsvereengingen op GG (15 april 1898): gevraagd wordt om een gereduceerde abonnementsprijs voor JVs, immers 'daar één exemplaar gewoonlijk in 3 è 4, soms in nog meerdere gezinnen circuleert, is de kennisname die onze jongelingen van den inhoud kunnen nemen te vluchtig ...'.

Besluit

Het uit het archief-Kuyper bijeengebrachte materiaal biedt slechts een fragmentarisch beeld. Het toont een groep in opbouw, waarvan de leiders, predikanten en ouderlingen, uit overtuiging, soms graag of ook min of meer gedwongen -

denk aan ds. Gangel van Aalten en ouderling Maartze van Maassluis - , op dc verschillende terreinen van 'kerk, staat en maatschappij' een rol spelen. Voor een beter inzicht, met name in de motieven van de synodeleden, is aam vulling nodig. Naast de brieven van Kamper docenten en VU-hoogleraren aan Kuyper - materiaal waarvan reeds veel gebruikt is in R.H. Bremmers studies over H.

Bavinck - zijn in het Historisch Documentatiecentrum nog andere archieven beschikbaar: die van H. Bavinck, D.P.D. Fabius, F.L. Rutgers en familie Van Schelven. Daarnaast kan gedacht worden aan de inhoud van de collecties van H. Franssen, P.J.W. en J.P. Klaarhamer, W. Maan en L.H. Wagenaar, die ondergebracht zijn in het archief van de synode der GKN (in: Rijksarchief Utrecht). Van de collecties Maan, Klaarhamer en Wagenaar verschijnt binnenkort een inventaris, verzorgd door de Archiefdienst van de GKN.


1. Het archief-Kuyper berust in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Amsterdam. Zie over de onderzochte periode: L.J. Wolthuis, J. Vree (eindred.), De Vereniging van 1892 en haar geschiedenis, Kampen 1992, en m.n. J. Vree, 'Hoe de citadel ontstond. De consolidatie der Vereniging 1892-1905'; a.w., 113-160; zie ook: D. Deddens, M. te Velde (red.), Vereniging in wederkeer. Opstellen over de Vereniging van 1892, Barneveld 1992.

2. Niet opgenomen werd een twintigtal brieven met uitgesproken individuele reacties of vragen. Het onderzoek werd verricht in het kader van een specialisatie-college 'Kuyper en de Gereformeerde Kerken (1892-1905)', september tot december 1991. Aan dit college werd deel genomen door de studenten J. v.d. Akker, G.H. Koetsier, W. Lammere, G. Oberman en S.A. Tennekes. Door het selecteren en excerperen van de brieven uit de periode mei 1895 - juni 1901, alsmede door hun werkstukjes, hebben zij een wezenlijke bijdrage aan dit overzicht geleverd.

3. Nadere gegevens in de archieven van zowel de classis (in: A.R.A.) als de kerk (in: G.A. Leiden). Uit het laatstgenoemde archief blijkt dat tijdens een langdurige ziekte van de predikant contact is opgenomen met T. Bos en L. Lindeboom. Op 4 februari 1896 besloot de kerkeraad 'te vragen of hun ook bekend is dat dergelijk voorstel van andere zijde reeds aanhangig gemaakt is'. Zowel Lindeboom (7 februari 1896) als Bos (9 februari 1896) lieten weten geen andere initiatieven te kennen.

N.B.: De nog niet verenigde plaatselijke kerken weiden met letters onderscheiden, waarbij A meestal voor de afgescheiden kerk en B voor de dolerende; in enkele plaatsen, waaronder Leiden, Haarlem,

Dordrecht en Middelburg, werd A en B voor twee vroeger afgescheiden gemeenten gebruikt en C voor de dolerende.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1992

DNK | 105 Pagina's

BRIEVEN AAN A. KUYPER ALS BRON VAN INFORMATIE OVER HET LEVEN IN DE GEREFORMEERDE KERKEN IN DE JAREN 1892-1901

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1992

DNK | 105 Pagina's