GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

¶ Katholieke vrouwencultuur in Nederland vanuit historisch perspectief

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Enkele beschouwingen naar aanleiding van drie recent verschenen publicaties*

Het kader

Onder invloed van nieuwe ontwikkelingen in de geschiedeniswetenschap (waarbij vooral gedacht kan worden aan de cultuur-en mentaliteitsgeschiedenis, de historische antropologie en de vrouwengeschiedenis) heeft er de voorbije decennia in de kerkgeschiedenisbeoefening een verschuiving van perspectief plaatsgevonden. Er lijkt een andere onderzoekstraditie te groeien. Met name jongere onderzoekers, werkzaam aan faculteiten van Letteren en Sociale Wetenschappen, zijn zich steeds meer gaan interesseren voor de relatie tussen geloofsopvattingen en geloofspraktijken van vroegere generaties en de bredere sociaal-culturele kaders waarbinnen die opvattingen en praktijken op basis van uiteenlopende vormen van toeëigening daadwerkelijk beleefd werden. Een afnemende affiniteit voor de traditionele geloofswaarheden zoals voorgehouden in bijvoorbeeld katechismussen en geëxpliciteerd in theologische handboeken versterkte die ontwikkeling alleen maar. Een gevolg hiervan was dat men terecht meer aandacht kreeg voor de op bepaalde terreinen bestaande overeenkomsten tussen de verschillende confessies. Katechismussen functioneerden in de zeventiende en achttiende eeuw in katholieke en protestantse kring inderdaad op dezelfde wijze, wanneer het erom ging de zuiverheid van de eigen, gesanctioneerde leer te handhaven.

Gelukkig bleek men ook in kringen waar de eigen dynamiek van de geloofsleer en de mede daarop gebaseerde geloofsbeleving vanouds object van studie was, gevoelig voor de werking van de correlaties tussen geloofspraktijken en maatschappelijke verhoudingen in heden en verleden. Voor een aantal katholieke kerkhistorici kwam daar vervolgens nog eens het effect van een mede door het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) bewerkstelligde vernieuwing in de theologie en meer in het bijzonder de ecclesiologie bij. Voor de kerk, van nu af aan steeds meer opgevat als een zich in de geschiedenis ontplooiende gemeenschap van gelovigen ('Gods volk onderweg'), moest als het ware een kerkhistorisch equivalent worden gezocht, waarbij bovendien recht moest worden gedaan aan de oecumenische oriëntatie die daarmee als vanzelfsprekend verbonden werd. De op 28 november 1995 overleden Nijmeegse kerkhistoricus prof. dr Jan van Laarhoven was in Nederland een van de eersten die hiervan de noodzaak inzag. Zijn bewerking van het laatste deel van het oorspronkelijk in 1929 verschenen Handboek der Kerkgeschiedenis van de toenmalige Utrechtse seminarieprofessor J. de Jong uit 1974 {De Kerk van 1770-1970. Handboek van de kerkgeschiedenis V) vormt hiervan een goede illustratie. En waneer men dit deel legt naast de eerste vier drukken en de vier voorafgaande delen van deze vijfde druk (waarvan de eerste drie werden geschreven door de Nijmeegse mediaevist R.R. Post en het vierde door drs. G.A.M. Abbink) kan men op zijn minst vermoeden wat bedoeld wordt met het streven om niet meer 'histoire de 1'église' en ook niet meer 'histoire du catholicisme', maar 'histoire religieuse' te schrijven.

Kort samengevat komt kerkgeschiedenis als 'histoire religieuse' in de context van de zo juist genoemde trits hierop neer dat de katholieke kerk object van onderzoek blijft. Dat object wordt echter niet meer enkel opgevat als een normerend instituut onder leiding van paus en bisschoppen doch eerder als een beweging. Daarbinnen zijn dan allerlei instituties actief, die mede vorm geven aan die beweging. Sommige zijn strikt religieus van aard, andere eerder charitatief en weer andere sociaal-cultureel van karakter. Ze fungeren als kaders waarbinnen mensen individueel of als groep vorm geven aan hun christen-zijn, uitgaande van de boodschap van het Evangelie.

De wisselwerking of spanningsverhouding tussen gewijd en niet-gewijd speelt in de kerk opgevat als beweging een grote rol, temeer omdat hierbij ook vormen van machtsuitoefening in het geding zijn. De gewijde ambtsdrager kan tijdens de Misviering aan bepaalde gelovigen bijvoorbeeld de communie weigeren. Ook kan hij bij de toediening van het sacrament van de Biecht in een bepaalde situatie de absolutie uitstellen. Maar ook buiten de muren van het kerkgebouw kan sprake zijn van machtsuitoefening van de kant van de clerus. Zo kan een bisschop in bepaalde omstandigheden aan een vereniging het predikaat 'katholiek' ontnemen. Maar waar men in de 'histoire de 1'église' steeds bijna exclusief uitging van het handelen van de dragers van het wijdingsambt, heeft men nu ook oog voor de eigen dynamiek van de niet-gewijden, in elk geval wanneer er bij die niet-gewijden sprake is van een zekere organisatiegraad. Voorbeelden hiervan zullen zo dadelijk aan de orde komen. Kenmerkend voor de aandacht voor de kerk als beweging is ook het onderkennen van een spanningsverhouding tussen enerzijds het universele en anderzijds het locale aspect van de Catholica. Het eerste wordt met name geacht belichaamd te zijn in de Heilige Stoel, het tweede in de rijke verscheidenheid aan kerkprovincies en bisdommen overal ter wereld. Daarbij is het van belang op te merken dat het hier om meer gaat dan alleen aspecten van kerkzijn. Universaliteit of mondialiteit enerzijds en localiteit of particulariteit anderzijds zijn ieder op hun manier historische manifestaties van de Una Sancta.

Hiermee is de inhoud van die verschuiving van 'histoire de 1'église' naar 'histoire religieuse' nog niet uitgeput. Een thema dat juist binnen de 'histoire religieuse' zeer veel aandacht krijgt is het spanningsveld tussen de door de dragers van het wijdingsambt in het kergebouw voorgehouden leer en het daadwerkelijk beleefde geloof in het gezin, op school en de werkplek.

Bij het bovenstaande gaat het in feite om een verbreding van het object van de kerkgeschiedenis in de context van de 'histoire religieuse'. Tegelijkertijd heeft er ook een zekere relativering plaatsgevonden. Van Laarhoven maakt in zijn handboek niet voor niets een onderscheid tussen Kerk en kerk(en). 'Overal waar Kerk geschreven is wordt bedoeld de totale gemeenschap van hen die, conform het oude Credo, Jezus Christus willen belijden en zijn boodschap trachten waar te maken tot heil van de wereld; overal waar kerk of kerken geschreven staat, gaat het over een bepaalde, al dan niet regionale of nationale institutionalisering van die gemeenschap' (p. 5, noot 8). Hiermee kiest Van Laarhoven voor een binnen de 'histoire religieuse' gebruikelijk gedeconfessionaliseerd, beter nog oecumenisch kerkbegrip. Daarbinnen worden, daar waar de historische reconstructie dat vraagt, afzonderlijke denominaties of confessies voor het voetlicht gehaald.

Van Laarhoven heeft in 1974 nog niet alle consequenties van de al wel door hem onderkende verschuiving doordacht. Zo had hij geen enkel oog voor een eventuele thematisering van 'vrouw en religie' in cultureel-historisch perpectief, terwijl dat tegen de achtergond van ontwikkelingen die toen al enkele jaren gaande waren, zeer voor de hand zou hebben gelegen. De relevantie van dit thema neemt nog toe wanneer het bestudeerd wordt vanuit het bredere kader van religie en sekse ('gender'): de sociaal-culturele verankering van vrouwelijkheid, respectievelijk mannelijkheid waarbij de godsdienstige beleving en betekenisgeving als specifieke invalshoek worden gehanteerd.

De toepassing

In het verdere vervolg van dit besprekingsartikel komen drie publicaties aan de orde waarbij het onderzoeksthema 'vrouw en religie', zij het in toegespitste vorm wordt geoperationaliseerd. Wanneer wij een drietal artikelen in de verzamelbundel Terra Incognito. Historisch onderzoek naar katholicisme en vrouwelijkheid gezien de periode die door dit tijdschrift wordt bestreken, verder buiten beschouwing laten, hebben deze publicaties alle betrekking op het terrein van de katholieke vrouwencultuur in Nederland gedurende de negentiende en twintigste eeuw. Onder cultuur versta ik in dit verband - anders dan dat in het theoretisch getinte openingsartikel van de zo juist genoemde bundel Terra Incognito gebeurt (vgl. p. 27) - een min of meer samenhangend geheel van specifieke opvattingen, waarden en normen (inclusief de vormgeving daarvan, bijvoorbeeld in symbolen en rituelen alsmede de verwoording ervan in een bepaald vocabulaire) die mensen zich, al dan niet gestuurd, zo toeëigenen dat een collectief identiteitsbesef ontstaat, basis voor een traditie-of cultuurgemeenschap. De confessioneel-katholieke vrouwencultuur ten tijde van verzuiling en verzuildheid in Nederland beschouw ik als zo'n cultuurgemeenschap. Daarbinnen kunnen - afhankelijk van milieu en werkplek: binnen of buiten het gezin - uiteenlopende invullingen of modaliteiten worden onderscheiden: individueel of collectief van aard.

Achter de nogal massieve, maar wel adekwate titel 'Vrouwen, confessionalisering en biografie. Catharina Alberdingk Thijm of de eigenaardigheid van een karakter' in de bundel Terra Incognito gaat zo'n individuele invulling schuil. Centraal staat het leven van de enige dochter van de katholieke emancipator J. A. Alberdingk Thijm, de excentrieke Catharina (1848-1908). Het is echter de vraag, of via het vrij strikte genre van de biografie - en daarmee zij iets anders bedoeld dan toepassing van de biografische methode - het terrein van het individuele identiteitsbesef overstegen kan worden ten gunste van uitspraken over sociale identiteit (c.q. katholieke vrouwen rond de eeuwwende), zeker in dit concrete geval. De auteur, Marjet Derks, lijkt mij hier iets te optimistisch. Bovendien vraag ik mij af, of het gegeven van de confessionalisering (p. 111) dat reeds in de tweede helft van de zestiende eeuw functioneerde als een sociaal-cultureel, want kerkelijk-religieus maar tegelijkertijd ook politiek disciplineringsmechanisme, als een bruikbare categorie kan gelden om negentiendeen twintigste-eeuwse configuraties van vrouwelijkheid te reconstrueren. In de beide andere bijdragen uit Terra Incognito die hier vermeld moeten wor-

den, komt dat begrip 'confessionalisering' in elk geval niet meer voor. Hier gaat het om specimina van sociale en dus collectieve identiteitsvorming, resultaat van zorgactiviteiten die vooral in de eerste helft van deze eeuw in het kader van de katholieke zuil werden ontplooid: de zorg voor fabrieksmeisjes bij Philips in Eindhoven en de zorg voor zwakzinnige meisjes elders in Noord-Brabant. In het eerste artikel, van de hand van Annemieke van Drenth, vindt een tweevoudige thematisering plaats: allereerst de ontwikkeling van de katholieke zorg vanaf ongeveer 1900, gericht op vrouwen die in fabrieken werkzaam zijn meer in het algemeen; en vervolgens de vormingsactiviteiten van het Sint Emerentianagilde ten behoeve van de arbeidsters in de gloeilampenbranche, met name in Eindhoven. Jammer is dat 'de drijvende krachten' achter en/of binnen dit gilde niet voor het voetlicht worden gehaald. En wie vormden de verantwoordelijke redactie voor De Lamp, het periodiek van het gilde? Waren dat enkel clericale katholieke mannen of hadden de betrokken vrouwen hierin ook een stem? Voorts kan men zich afvragen of de door de auteur gereconstrueerde configuratie van vrouwelijkheid niet explicieter gerelateerd had moeten worden aan het eigenlijke object van de beschreven zorg, respectievelijk de zorgende macht, te weten de Eindhovense fabrieksmeisjes.

In de bijdrage van José Eijt, gewijd aan de zorg van de religieuze gemeenschap van de Zusters van Liefde voor zwakzinnige meisjes in het Brabantse tussen 1924 en 1955, wordt wel een brug geslagen tussen het subject en het object van zorg. De auteur wijdt enige aandacht aan doel en inhoud van die zorg alsmede aan het vrouwelijkheidsconcept dat hieraan ten grondslag lag. Vervolgens komen de zusters die met die zorg waren belast, aan bod. En tenslotte wordt er enig inzicht geboden in de feitelijke leefwereld van de betrokken meisjes.

Het laatstgenoemde opstel vinden wij grotendeels terug in het boek Religieuze vrouwen: bruid, moeder, zuster. Geschiedenis van twee Nederlandse zustercongregaties, 1820-1940 waarop José Eijt op 19 oktober 1995 te Nijmegen is gepromoveerd en wel op de pagina's 227-244. In dit met veel empathie geschreven boek, waaruit ook affiniteit blijkt met het geloofsleven zoals dat door de katholieke kerk in de betrokken periode werd voorgehouden, krijgt de lezer twee groepsportretten aangereikt die overigens, waar mogelijk, aan elkaar worden geplakt. Die portretten betreffen twee vrouwencongregaties: de Dochters van Maria en Joseph, die in de volksmond bekend staan als de zusters van de Choorstraat naar de plaats van hun moederhuis in Den Bosch; en de Liefdezusters van de heilige Carolus Borromeus, in de wandelgangen de zusters Onder de Bogen uit Maastricht. Deze congregaties, gesticht in respectievelijk 1820 en 1837, worden door de auteur beschouwd als deel uitmakend van een groep van vijf in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw ontstane gemeenschappen van zogeheten 'actieve' religieuzen. Wat deze vijf 'geestelijke verenigingen' bond, was de oriëntatie op het spirituele engagement van Vincent Depaul en Louise de Marillac, die samen in 1633 te Parijs de congregatie van de Filles de la Charité stichtten. Daarom hanteert Eijt de aanduiding 'liefdezusters' ook als een soort categorie, mede ter onderscheiding van de veertien andere vrouwencongregaties die tussen 1800 en 1850 in Nederland zijn opgericht. Jammer is overigens dat zij 'haar' categorie niet vergelijkt met die veertien andere religieuze leefgemeenschappen, wier werkzaamheden toch grotendeels op hetzelfde terrein lagen. Vreemd is ook dat Louise de Marillac, die voor de gemeenschappen van 'liefdezusters' toch een inspirerend voorbeeld moet zijn geweest, afgezien van één terloopse vermelding (p. 46) in het gehele boek niet voorkomt, terwijl dat gezien de doelstelling van de auteur wel voor de hand had gelegen. Eijt wil ons namelijk niet alleen de institutionele ontwikkeling van beide congregaties schetsen en wel vanaf hun ontstaan tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Het gaat haar ook om de betekenis van beide gemeenschappen (de historische zichtbaarheid) voor kwetsbare groepen in de katholieke subsamenleving in ons land. Daarbij moet dan gedacht worden aan - vooral gehandicapte - kinderen, met name uit weinig kapitaalkrachtige milieus, zieken en bejaarden. Haar

aandacht ging echter vooral uit naar de vraag, wat dit type kloosterleven (actief, maar geënt op een althans door de kerkleiding voorgehouden contemplatief spiritualiteitsmodel) voor de betrokken religieuzen zelf betekende of-misschien beter-idealiter moest betekenen. Het verwondert mij enigszins wanneer Louise de Marillac in die betekenisgeving, waarin het creëren en cultiveren van het collectief geheugen een grote rol moeten hebben gespeeld, niet heeft gefigureerd.

Het boek van Eijt, dat m.i. zeer goed past in de 'histoire religieuse' zoals ik die hierboven heb getypeerd, schiet nog op een aantal andere onderdelen tekort. Zo maakt zij niet echt duidelijk waarom zij nu precies voor dit concept en deze opzet heeft gekozen. Van een uitgewerkt vergelijkend perspectief is bij haar, zoals gezegd, geen sprake, ook niet in verband met de beide congregaties die zij voor het voetlicht brengt. De eigen rol van deze gemeenschappen in de levensbeschouwelijke verkaveling van de Nederlandse samenleving na 1848 wordt niet gethematiseerd. En wanneer betekenisgeving tot de hoofdaandachtspunten van het boek behoort, kan men zich afvragen of het overgeleverde bronnenmateriaal wel voldoende gegevens aandraagt om de vraag wat het kloosterleven nu voor alle betrokken vrouwen persoonlijk heeft betekend te kunnen beantwoorden. De auteur heeft weliswaar enquêtes gehouden (de vragenlijsten had ik overigens graag als bijlage opgenomen gezien) en ook een groot aantal gesprekken gevoerd, maar de uitkomsten daarvan konden slechts betrekking hebben op een klein onderdeel van de gehele onderzoeksperiode. Een laatste kanttekening betreft het gebruikte beeldmateriaal. Eijt heeft een aantal bijzonder informatieve afbeeldingen opgenomen. Daarmee laat zij zien dat de geschiedeniswetenschap niet enkel verbaal maar ook visueel van aard is. Maar waarom vanaf p. 285 een overigens ongedateerde serie tekeningen, ontleend aan een mij verder niet bekend album Nonsens afgedrukt moest worden, ontgaat mij enigszins. Ten opzichte van de tekst hebben ze geen enkele functie. Ook de afbeelding op de omslagpagina vind ik niet gelukkig gekozen. Het betreft een schilderij van - waarschijnlijk - een min (weliswaar voorzien van een soort sluier) met ontbloot bovenlichaam met aan elke borst een kind, waaraan de kunstenaar de titel Caritas meegaf. M.i. diende de lichamelijke intimiteit die hier tot uitdrukking wordt gebracht, door de zusters van beide congregaties juist zoveel mogelijk vermeden te worden. Ik vraag mij dan ook af of er zelfs anno 1996 zusters zijn, die zich met deze afbeelding kunnen identificeren.

Dat het ook anders en vooral beter kan, wordt geïllustreerd door de foto die staat afgebeeld op de omslag van de laatste hier te bespreken studie. Het gaat om Vereeniging van vrouwen ... Franciscanessen van Heythuysen in Nederland (1900-1975) van de Nijmeegse kerkhistoricus Gian Ackermans. Deze congregatie werd in 1835 in het Midden-Limburgse Heythuysen gesticht. Zij kan juist zoals de vrouwelijke Franciscaanse gemeenschappen van Oirschot, Dongen, Etten, Roosendaal en Oudenbosch (die alle hun eerste regel hebben gebaseerd op de zogeheten 'Apostolyke Constitutiën' die de Franciscaan Petrus Marchant in 1634 ontwierp voor de zogenoemde Penitenten-Recollectinen in het Zuid-Nederlandse Limbourg) beschouwd worden als staande in de Franciscaanse spirituele traditie. Maar omdat ook deze congregaties een contemplatief spirtualiteitsmodel combineerden met werkzaamheden op het terrein van het actieve apostolaat, vertoont hun geschiedenis nogal wat gelijkenis met de 'liefdezusters' van José Eijt.

Op een aantal punten wijkt het boek van Ackermans, die overigens ook blijk geeft van affiniteit met zijn onderwerp, af van dat van Eijt. Hij beperkt zich tot één congregatie. De eventuele wenselijkheid van een grondige comparatieve analyse met betrekking tot bestuur, interne organisatie, recrutering, vorming enz. is bij hem dus niet aan de orde, alhoewel ook hij zich de vraag naar de positionering van 'zijn' congregatie ten opzichte van andere natuurlijk wel had kunnen stellen. Zijn verhaal bestrijkt deels ook een andere periode. Aan de negentiende eeuw worden - bij wijze van aanloop - slechts 20 pagina's gewijd, omdat daarover reeds in 1966 een studie verscheen, waarvan bovendien in 1992 een - licht gewijzigde - Duitse

vertaling werd gepubliceerd.

Of en in hoeverre Ackermans zijn boek als een vervolg op deze studie ziet (en op onderdelen de structuur van dat boek heeft overgenomen), is niet geheel duidelijk. Vast staat wel dat hetgeen nu ter tafel ligt, het resultaat is van een opdracht van het bestuur van de Nederlandse provincie van de congregatie. Overigens lag aan het boek van Eijt ook een opdracht van de beide betrokken congregaties ten grondslag. Anders dan dat bij Eijt het geval was, laat Ackermans zijn verhaal lopen tot ongeveer 1975. Daardoor wint zijn boek ontegenzeglijk aan spanning: nu wordt immers niet alleen de uitbouw van de Nederlandse provincie, hoofdzakelijk tot een onderwijsvereniging, besproken, maar ook de afbouw daarvan - de auteur spreekt zelf van de 'voltooiing' van de historische opdracht - alsmede de soms niet altijd even gelukkige wijze waarop de leiding van de congregatie hierbij te werk ging.

Ackermans is op de hoogte van de meer recente theorievorming inzake vrouwengeschiedenis (vgl. p. 15 en 16), maar toont zich wat behoedzaam waar het de toepassing ervan betreft (vgl. p. 119-121). In zijn verhaal ligt de nadruk op de diverse apostolaatsactiviteiten van de Nederlandse provincie van de congregatie, de - voorgehouden - spiritualiteit, de interne structuren en gezagsverhoudingen alsmede de veranderingen die hierin in de loop der jaren werden aangebracht, het recruteringspatroon, de fluctuaties in het ledenbestand en het stichtingsbeleid alsmede het vormingstraject dat de aanstaande zusters moesten doorlopen.

Ackermans typeert de Franciscanessen van Heythuysen terecht als een onderwijscongregatie; de vorming van de vrouwelijke jeugd stond centraal. Hieraan ondergeschikt waren de activiteiten op het terrein van bejaarden-en ziekenzorg. Wat hierover wordt verhaald, heeft het karakter van een soms wat rommelige opsomming van feiten, waarbij klaarblijkelijk alle vestigingen en werkzaamheden aan de orde moesten komen. Daarbij valt op dat de auteur nogal eens vanuit het bestuursperspectief schrijft. Typerend hiervoor is bijvoorbeeld de wijze waarop hij 'het bejaardenprobleem' in de congregatie behandelt (p. 291 e.v.). In hoeverre hij zich ten aanzien hiervan maar ook bij andere kwesties heeft laten 'corrigeren' door de informatie die werd verkregen tijdens de interviews die met ruim 50 zusters werden gehouden, is niet geheel duidelijk. Enigszins opmerkelijk is bijvoorbeeld, hetgeen wordt opgemerkt over de rol van de overste, vooral in de kleinere communiteiten (p. 304).

Hierboven werd al even gezinspeeld op het beeldmateriaal dat ook door Ackermans is gebruikt. Bijzonder treffend is de foto op de omslagpagina: een stoet zusters, in de wereld want - bij gelegenheid van een jubileum - op weg van klooster naar kerk, maar tegelijkertijd afgescheiden van die 'wereld' door twee rijen bruidjes; terzijde de vrouwen: voormalig 'object' van de onderwijsactiviteiten van de zusters.

Tot slot nog enkele meer algemene opmerkingen bij deze helder geschreven boeken, die een goed inzicht bieden in de leefwereld van een specimen van katholieke vrouwencultuur in Nederland dat in de voorbije decennia een sterk stempel heeft gedrukt op de katholieke subsamenleving in haar geheel. Beide auteurs hebben gekozen voor een thematische aanpak. Ackermans verantwoordt deze benadering door in verband met 'zijn' congregatie te spreken van 'een statische gemeenschap', althans wat de periode tussen 1900 en 1960 betrof (p. 14). Deze thematische aanpak blijkt voor de periode tot ongeveer 1960 inderdaad bruikbaar en ook overtuigend. Voor de ook door Ackermans behandelde meer recente decennia, waarin zich zowel binnen de congregatie als daarbuiten diep ingrijpende veranderingen hebben voorgedaan die het leven van de afzonderlijke zusters sterk hebben beïnvloed (voor Eijt een reden om te stoppen rond 1940), zijn de nadelen van deze opzet echter groter dan de voordelen. Daarom was een synthetiserende bestandsopname van de Nederlandse provincie als werk-, maar vooral leefgemeenschap in de nu te beknopte epiloog, waarin ook nog eens, zij het zeer summier, enkele lijnen worden doorgetrokken tot in de jaren negentig, op zijn plaats geweest.

De vrouwengemeenschappen, wier opvattingen, waarden en mentale constructies alsmede de verwoording daarvan in een bepaald vocabulaire (Ac-

kermans voegt zelfs een glossarium van de Franciscanessen van Heythuysen in Nederland bij, p. 437 e.v.) in deze twee studies uiteengezet worden gebracht, hadden natuurlijk ook te maken met externe institutionele kaders. Daarbij kan worden gedacht aan de kerkleiding op diocesaan en mondiaal niveau, maar ook aan de wereldlijke overheid, die inzake onderwijs en verpleging zeker in de loop van deze eeuw allerlei kwaliteitseisen begon te stellen. Geen van beide auteurs heeft de rol en invloed van die instituties expliciet gethematiseerd, hoewel her en der wel op die instituties gezinspeeld wordt. Dat lijkt mij een manco, ook tegen de achtergrond van hetgeen hierboven over het spanningsveld tussen universaliteit en localiteit werd gesteld.

Een thema dat zonder meer uit de gender-benadering voortvloeit, is de 'gender-(in)equality' tussen mannen en vrouwen. Een verwijzing naar katholieke mannenculturen, zoals belichaamd in gemeenschappen van paters en fraters heb ik dan ook node gemist.

Het lijkt mij tenslotte van belang dat ook met betrekking tot andere congregaties studies worden verricht in de lijn van Eijt en Ackermans. Waar mogelijk zou dan met bovenstaande kanttekeningen rekening moeten worden gehouden. Via die detailstudies kan allereerst het congregatielandschap in Nederland zo volledig mogelijk in kaart worden gebracht. Op basis daarvan kan vervolgens een overkoepelend onderzoeksproject vanuit een vergelijkend perspectief worden gestart. Ongetwijfeld zullen zich tijdens de totstandkoming van de afzonderlijke congregatiegeschiedenissen de nodige relevante vergelijkingspunten uitkristalliseren. Een aantal ervan zal een 'ad intra'-karakter hebben, want gericht zijn op de betrokken religieuzen en hun zelfbeeld. Andere zullen 'ad extra' van aard zijn, want betrekking hebben op de 'objecten', waarop de door die religieuzen verleende zorg gericht is. Vragen rond beeldvorming zullen hierbij niet buiten beschouwing kunnen blijven. Uiteraard zal de vraag naar continuïteit en discontinuïteit in die verleende zorg ook gethematiseerd moeten worden.

* Besproken werden:

Ackermans, Gian, Vereeniging van vrouwen ... Franciscanessen van Heythuysen in Nederland (1900-1975), Provincialaat Franciscanessen van Heythuysen, Heythuysen, 1994, 496 bldz., ISBN 90-900-7455-4.

Eijt, J.M.A., Religieuze vrouwen: bruid, moeder, zuster. Geschiedenis van twee Nederlandse zustercongregaties, 1820-1940. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Letteren, Verloren, Hilversum, 1995, 456 bldz., ISBN 90-6550-520-2.

Heijst, Annelies van en Maijet Derks (red.), Terra Incognito. Historisch onderzoek naar katholicisme en vrouwelijkheid, Kok, Kampen, 1994, 210 bldz., ISBN 90-391-0593-6.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1996

DNK | 68 Pagina's

¶ Katholieke vrouwencultuur in Nederland vanuit historisch perspectief

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1996

DNK | 68 Pagina's