GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

DE UITGEVER J.H. DEN OUDEN (1786-1864)

NOMEN ET OMEN?

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

NOMEN ET OMEN?

De Amsterdamse uitgever J.H. den Ouden, bij insiders vooral bekend als degene die in 1827 het geruchtmakende Adres van de Haagse predikant D. Molenaar uitgaf, heeft lange tijd iets gehad van Melchizedek. Hij speelde bescheiden zijn rol in de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme zoals van de laatstgenoemde geschreven staat: 'zonder begin van dagen of einde des levens'. Men kende zijn data niet, wist weinig van zijn persoon en gedachten, en evenmin van het karakter, de omvang en de invloed van zijn fonds. Kort geleden gaf ik een eerste algemene schets van zijn leven en werk. 1 De nu volgende bijdrage is toegespitst op de persoon van de uitgever en op de vraag naar de invloed van zijn fonds. Omdat er weinig van hemzelf bewaard is gebleven, zal veel afgeleid moeten worden uit zijn uitgaven en de reacties daarop. Aan het slot zal ik een antwoord proberen te geven op de vraag uit de titel: nomen et omen - was zijn naam tevens een teken?

De algemene boekhandel annex uitgeverij J.H. den Ouden (1813-1823)

Het eerste stuk dat iets naders over Jan Hendrik den Ouden geeft, is de acte van zijn ondertrouw op 5 juni 1807. Hij heet dan '23 jaren' te zijn; waarschijnlijk was hij echter jonger en werd hij in 1786 geboren. Hij woont in de Nieuwe Loijerijstraat; zijn vader woont 'op den Amstel in de Slepersgang'. Zijn aanstaande, Maria de Vries,

Dr. J. Vree (Dotingalaan 112, 1381 GEWeesp), is universitair docent kerkgeschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

compareert met een regent van het Aalmoezeniersweeshuis. De gegevens wekken niet de indruk dat bruidegom en bruid, die beide 'Gereformeerd' waren, in goeden doen waren. Het beroep van Den Ouden wordt niet vermeld. 2 Zijn naam komt ook niet voor in de stukken die zijn overgebleven uit de laatste jaren van het Amsterdamse boekverkopersgilde. Het blijft dus onbekend wanneer hij zich in het vak begaf. In ieder geval was hij vanaf 1813 als boekhandelaar actief. 3 Vanaf dat moment komt hij langzamerhand beter in zicht.

Van de eerste jaren dat Den Ouden zelf een zaak dreef staat vast dat hij vanaf 1818 in het pand Nieuwe Spiegelstraat 39 zijn winkel annex woning had. 4 In dat jaar verscheen ook zijn eerste uitgave. Volgens de titel was het de 'tweede druk' van een werkje van de Duitse medicus C.W. Hufeland, Goede raad aan moeders, over de gewigtigste onderwerpen van de natuurlijke opvoeding der kinderen, in de eerste jaaren, dat in 1800 in Den Haag verschenen was. In feite betrof het een zgn. titeluitgave. Den Ouden had het restant van de oplage opgekocht en er een titel met zijn eigen impressum voor geplaatst. Hij was zuinig op zijn eersteling: hij gaf haar aan bij de secretarie van de hoofdstad, om zo het 'kopyregt' te verwerven. Op 15 october werd het werkje ingeschreven in het Amsterdamse boekenregister. 5 Na ruim een jaar kwam zijn tweede uit: een bundel van de in 1804 overleden Amsterdamse predikant H.H. Viervant, Leerredenen. Nieuwe uitgaaf. Opnieuw ging het om een titeluitgave, nu van een werk dat eind achttiende eeuw verschenen was. Den Ouden bracht de bundel aan de man onder meer via onderhandse verkoop aan zijn confraters in het hoofdstedelijke Boekverkooperscollegie, een kring van meest kleine handelaren en uitgevers. Hij kocht daar ook geregeld uitgaven van anderen in. Tot en met december 1823 schafte hij die aan in allerlei soort, waaronder ontspannings-en jeugdboeken. 6

Wat Den Ouden vijfjaar na zijn eersteling als uitgever had te bieden, is af te lezen uit de reclame achter een in 1823 bij hem verschenen werkje van W.D. Grommé, over de juiste viering van het Avondmaal. Naast genoemd boekje werden 'mede uitgegeven': zes godsdienstige werken, waaronder de bundel van Viervant en het bekende

werk van J. Newton, Cardiphonia; drie meerdelige, gellustreerde reisbeschrijvingen, waaronder een van G. Valentia en vooral het vijfdelige werk van J.F. de Galaup graaf de la Pérou se over een reis in de Zuidzee; vier boeken over wat in eigen huis kon gebeuren: een uit het Duits vertaald werkje Tafereelen uit het huisselijk leven, een werkje over gezondheid en ziekte, het boekje van Hufeland en een werk met paedagogische strekking. De rij van in totaal vijftien nummers besloot met de vermelding van een portret van de orthodoxe Amsterdamse predikant J. Kortenhoef Smith. Tenslotte volgde nog een aanbieding van drie sterk in prijs verlaagde godsdienstige titels. Zeer waarschijnlijk ging het bij al de aangeboden titels om werken die door Den Ouden, al dan niet samen met anderen, bijvoorbeeld met de Amsterdamse confrater G. van Dijk, van collegauitgevers waren overgenomen. 7

Aan het begin van de jaren twintig had Den Ouden dus een klein, heterogeen fonds, waaronder zich - enkele schoolboekjes daargelaten - niet één uitgave bevond die volledig door hemzelf was uitgegeven. De Rotterdammer J. Immerzeel jr kon daarom in 1819 bij de Vlaamse letterkundige J.F. Willems Den Ouden beschrijven als 'een best braaf mannetje', dat evenwel 'weinig van het uitgeven van boeken' wist. Dat was venijnig gezegd, maar zo was het ook bedoeld. Immerzeel was er namelijk op uit de relatie die tussen Willems en Den Ouden bestond over te nemen. Hij mocht op succes hopen, want de Vlaming werd steeds ontevredener over de benepen wijze waarop Den Ouden zijn belangen behartigde. Uit Willems' correspondentie, en vooral uit een brief die in 1819 uit de Nieuwe Spiegelstraat naar Antwerpen gezonden werd, rijst het beeld van een man die niet goed in staat is om een veelzijdig, sterk groeiend bedrijf, met contacten tot in steden als Antwerpen en Brussel, te leiden. Den Ouden durft weinig aan confraters in commissie te geven, verontschuldigt zich voor zijn traagheid door te wijzen op het ontbreken van goede connecties, klaagt over het slechte betalen van collega's, enz. De correspondentie tussen hem en Willems eindigt medio 1825 met een brief waarin Den Ouden een finale afrekening toezegt. Hij moet echter nog steeds geld of in commissie gegeven boeken binnen zien te krijgen van meer dan 30 handelaren. Den Ouden onderstreept'... hoe ik Tob om alles in orde te Houden Maar er zijn Menschen Die Daar altoos in Tegen werken En van dat Soort

zijn der een Groot Getal onder ons vak Die Het zoo Moeijlijk maaken'. 8

Den Ouden als uitgever van het vroege Réveil (1823-1833) Toen Den Ouden aldus zijn nood klaagde, stond zijn bedrijf er overigens helemaal niet slecht voor. Met de verschijning van het reeds genoemde werkje van Grommé in 1823 was de uitgeverij in een nieuwe fase beland. Immers niet slechts was dit avondmaalsboekje in klein octavo zijn eerste volledig eigen uitgave, het was tevens een der vele signalen dat er een kentering in de protestantse geloofsbeleving gaande was. Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw kwamen in 1823 beslist niet alleen. Dat blijkt ook uit een recensie in de Vaderlandsche Letteroefeningen van Grommé's boekje en van een verwant, vrijwel tegelijk verschenen stukje van diens Haagse collegapredikant B. Verweij. Met de bijna 80-jarige Grommé constateert de recensent: 'In onze jeugd vond men zoodanige geschriften in ieder godsdienstig huisgezin, en werden dezelve drok gebruikt; thans is dit eene zeldzaamheid ...'. De beoordelaar vervolgt dan: 'Deze oude gewoonte wederom op te wekken, en daar[door] de huiselijke stichting en waardige viering... te bevorderen, is de nuttige bedoeling van beide Schrijvers'. Beiden doen dat op eigen wijze: Verweij richt zich tot 'lieden van den beschaafderen stand in ieder Protestantsch Kerkgenootschap', Grommé schrijft voor 'mingeoefenden, in het bijzonder bij de Gereformeerden'. 9

Den Ouden heeft twee decennia lang van de hier aangeduide opwekking, vooral van die onder de 'gereformeerden', geprofiteerd. De kleine krabbelaar uit de Nieuwe Spiegelstraat werd daardoor geen gerenommeerde, maar wel een bekende uitgever, wiens uitgaven veel emoties opriepen.

Dat het Den Ouden anno 1825 niet slecht ging, is mede af te leiden uit het feit dat hij inmiddels zijn eerste 'fondslijst' had laten drukken. Het verschil tussen de reclame achter Grommé's werkje en dit vier bladzijden tellende stukje, bedoeld om achter uitgaven gebonden te worden, is vooral dat uit het laatste alle niet-godsdienstige uitgaven geschrapt zijn. Vergeleken met 1823 was het fonds overigens nog maar weinig gegroeid: naast 'Grommé' waren slechts twee werken van de in 1806 overleden Londense baptistenpredikant

A. Booth als nieuwe aanwinsten opgenomen. Beide boeken waren in respectievelijk 1791 en 1792 verschenen in het sterk godsdienstig georiënteerde fonds van de Amsterdamse uitgever Martinus de Bruijn. 10

Verder is in 1825 vooral de relatief snelle groei van het aantal uitgaven opvallend. Toen Den Ouden Willems schreef, waren er al twee boekjes van A. Capadose tegen de vaccinatie bij hem verschenen. Een vooral stichtelijk bedoeld Leven van Jezus, van de hand van de in 1824 overleden Amsterdamse predikant A. Haack, stond op het punt uit te komen. Daarna volgden nog vier stukjes van respectievelijk L.H. Bahler, Capadose, M.C. Smissaert-Hooft en A.S. Thellwall. In het Amsterdamse boekverkoperscollege gaat Den Ouden een nieuwe positie innemen. In plaats van voornamelijk inkoper wordt hij eensklaps verkoper, gespecialiseerd in het opwekkingsgeschrift. Vooral in de octobervergadering van 1825 doet hij goede zaken; hij verkoopt dan in één keer voor bijna honderd gulden aan zijn confraters. Hij handelt nogmaals in de vergadering van december - en dan is het voorbij. Waarschijnlijk heeft Den Ouden in 1826 als lid bedankt; kennelijk had hij het college niet meer nodig als afzetkanaal. 11

De periodieke pers had direct oog voor Den Oudens nieuwe uitgaven. Eind 1825 werd een in juli gedebiteerde preek van Bahler besproken in de Godgeleerde Bijdragen. Bahler werd gehekeld als 'patroon' van mannen als Da Costa en Thellwall, kortom: van 'de ultra's'. Zijn vrouw, H.W.M. Bahler-Despar, die een gedicht bij het 'sermoen van man lief' had geschreven, werd gegispt vanwege haar 'vrouwelijke wapenkreet'. Kalmer gesteld was begin 1826 in de Bijdragen een recensie van het reeds genoemde werk van Haack door de scherpzinnige exegeet B. van Willes. Voor hem had Haacks nalatenschap niet uitgegeven behoeven te worden, omdat de inhoud ervan in geen enkel opzicht aan de moderne eisen voldeed. Van Willes had echter nog een andere kritiek: 'Ook de uitvoering van dit werk strekt den Drukker en Uitgever niet tot eere'. Hij wees op de vele taal-en drukfouten, een kwaal die zich ook in latere publicaties van Den Ouden zou voordoen. 12 Hier wreekte zich de geringe taalkundige kennis van de uitgever, die onder meer blijkt uit zijn brieven aan Willems en die hem afhankelijk zou maken van de vaardigheid die zijn auteurs al dan niet op dit gebied bezaten.

De kritiek kon niet verhinderen dat het fonds snel begon te groeien. In 1826 bracht Den Ouden veertien nieuwe stukjes op de markt en kwamen er zeker vier nieuwe auteurs bij: L.G. James, I. da Costa, Bahler-Despar, en - in vertaling - wijlen J.G. de la Fléchère de Nijon. Dankzij de activiteiten van Den Ouden werd het publiek onder meer geïnformeerd over een godsdienstige opwekking in Noord-Frankrijk en kon men genieten van op zwaar papier uitgegeven gedichten van Da Costa. Capadose belichtte kritisch de toestand in de Hervormde Kerk.

Dit was de situatie op het moment dat de Haagse predikant D. Molenaar in februari 1827 aan Den Ouden een manuscript toezond, '[om] dat gij uwe drukpers gebruikt ook ten nutte van het waar belang onzer Vaderlandsche Kerk'. Op de vele verwikkelingen rond het op 31 maart geregistreerde Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten, behoef ik hier niet in te gaan. Ik belicht slechts twee détails. In de eerste plaats een opmerking in het proces-verbaal van de Amsterdamse directeur van politie, die begin juni via Den Ouden de anonieme auteur van het stuk probeerde te achterhalen. Volgens de directeur had de uitgever aanvankelijk, alvorens hij het gewraakte manuscript aan hem had overhandigd, alleen 'weinig beduidende redenen... grootendeels vervat in de zoogenaamde tale Kanaans' naar voren gebracht. 13 Opmerkelijk is dat men die specifieke taal uit orthodox-protestantse kring, en vooral uit de wereld van het conventikel, niet aantreft in Den Oudens brieven aan Willems. Dit kan inhouden dat Den Ouden inzag dat hij daarmee bij Willems niet behoefde aan te komen, óf dat hij de 'tale' pas later is gaan hanteren, wellicht vanaf het moment dat hij zijn handel in profane boeken afstootte. Dit laatste zou dan kunnen wijzen op een specifiek bekeringsmoment. De eerste verklaring ligt echter meer voor de hand. Latere uitlatingen van Den Ouden wekken namelijk de indruk, dat hij weliswaar bedreven was in de 'tale', maar tevens goed in de gaten hield tot wie hij zich richtte. In het geval van het politieonderzoek zou het wel eens kunnen gaan om een bewuste poging tot misleiding.

Het tweede waarvoor ik aandacht vraag is het feit dat de verkoop van het Adres eerst goed op gang is gekomen nadat de regering het pamflet als staatsgevaarlijk had gebrandmerkt. Molenaar heeft dat later met klem naar voren gebracht. Het blijkt ook uit het zgn.

confraterboek van de Middelburgse boekhandelaar S. van Benthem. De tien exemplaren die op 1 april door hem in commissie waren genomen, werden 14 juli allemaal teruggezonden naar Amsterdam. Eerst nadien moet er op Walcheren vraag ontstaan zijn, zodat Van Benthem reden zag een bestelling te plaatsen. Op 6 september boekte hij 12exemplarenin, eneerhetjaaromwas, hadhij 164exemplaren van het Adres afgenomen. Medio augustus beschreef de Haagse predikant Verweij de omslag die toen inmiddels had plaatsgevonden aldus:

Het [Adres] trok niet veel meer mijne aandacht, dan menig ander liefdeloos en twiststokend voortbrengsel uit dien winkel. ... Voorts geloofde ik ... dat het Blaadje wel in den vloed der vergetelheid wegdrijven en met andere blaauwboekjes, hetzij tegen het Collegium Philosophicum, of tegen de inenting der koepokken geschreven, naar den kruidenierswinkel zou verzonden worden. Maar die verwachting werd op ééns teleurgesteld, toen men alomme hoorde vragen: 'hebt gij dat twiststokend ADRES eenes scheurmakers al gelezen? '. 14

Den Ouden kon dat jaar het Adres achtmaal herdrukken. Zijn naam was nu bij vriend en vijand bekend. De leidende kringen in kerk en staat hadden met hun actie het omgekeerde bereikt van hetgeen zij beoogd hadden.

Echter, ook door eigen beleid kreeg Den Ouden in 1827 steeds meer bekendheid. Uit advertenties achter zijn nieuwe uitgaven blijkt dat hij er naar streefde om mede via het aankopen van oudere titels zijn fonds uit te breiden. In de herfst van dat jaar bezat hij zodoende naast enkele elders verschenen titels van Da Costa ook alles wat nog resteerde aan werken van de Leidse predikant N. Schotsman. Van deze in 1822 overleden strijder voor orthodoxie bracht hij voortaan zes stukjes in de handel. De uitgeverij kreeg een geheel eigen profiel. 'Zoodra men', aldus de Godgeleerde Bijdragen van november 1827, 'een geschriftje in handen krijgt, dat op den titel zich als voortbrengsel van den boekwinkel van J.H. DEN OUDEN ... aankondigt, kan men zich reeds verzekerd houden wat men te lezen zal krijgen. Het is toch met dien man Nomen et Omen.' De 'voorstan-

ders van het Oude' konden daar te kust en te keur gaan. 15 Wat de Bijdragen betreft bleef het bij dit soort opmerkingen. Veel feller was de kritiek in de Letteroefeningen. Men had het daar nog moeilijker met het feit dat Den Ouden auteurs uitbracht die totaal niet voldeden aan de heersende culturele norm. Twee stukjes die begin 1828 bij hem waren uitgekomen, De groote straatweg van Bahler-Despar en Het Liberalismus van C. baron van Zuylen van Nijevelt, bewezen volgens het blad 'welke jammerlijke verdedigers de zaak der vroegere duisternis nog slechts aantreft: eene Vrouw, die zich belagchelijk maakt door buiten haren kring te treden ... en een Edelman, die, even als zijne voorvaderen in de middeleeuwen, niet schrijven kan, ten minste geenen behoorlijken volzin maken'. Beiden werden rijp bevonden voor 'geestelijke verbeterhuizen'. Feller nog was het oordeel over een stukje van de wolkammeroefenaar H. van der Biezen uit Veenendaal, De Christen dezer eeuw, in de weegschaal des heiligdoms gewogen, maar te licht bevonden. Dit 'libel' van 'de haspelaar Van der Biezen, die meer van wol verstand behoort te hebben', maar desondanks predikanten verketterde, was 'volkomen Aarlanderveensch, of, zoo als de man het misschien beter begrijpen zal, Arleveensch'. Na de schrijver van dit destijds uiterst denigrerend etiket voorzien te hebben, betuigde de recensent aangaande zijn uitgever: 'Wij wegen dezen Christen uit de Spiegelstraat niet'. 16

Den Ouden liet zich door de kritiek niet van de wijs brengen. In de zomer van 1828 bracht hij zijn eerste grote fondscatalogus uit, waarin ruim 60 titels voorkwamen. Tegelijk bereidde hij een herdruk voor van Newtons Cardiphonia, waarvan hij en G. van Dijk samen de rechten bezaten. De vierde druk van dit inmiddels uitverkochte driedelige werk moest goedkoper worden om het in breder kring te kunnen verspreiden. Daarom werd er meer compres gedrukt. Verder veranderde er weinig; 'alleen', zo voegden de uitgevers in hun voorbericht toe, 'hebben wij de spelling naar het tegenwoordig meest algemeen aangenomen gebruik laten verbeteren'. Ze eindigden met de wens dat de nieuwe druk 'hetzelfde nut moge stichten, dat zoo velen hiertoe, onder den Goddelijken zegen, van hetzelve reeds hebben mogen ondervinden'. 17

Er is alle reden om aan te nemen dat de aangehaalde woorden

meer zijn geweest dan voorgewende vroomheid. Ze stroken geheel de inhoud van de voorredes waarmee Den Ouden een enkele keer preken en andere werken inleidde. Zo deelde hij in maart 1831 voorafgaand aan een speciale uitgave van een biddagspreek van Theod. van der Groe over het thema Nederland en Israël mee, dat hij dit gedaan had 'met bereidwilligheid des harten, om door dezen weg, zooveel in mijn vermogen is, mede te werken aan den opbouw der diep vervallene Kerk van onzen Heer, in deze donkere dagen, daar in dezelve de eigenlijke oorzaaken zoojuist worden opgegeven'. 18 Een dergelijke goed geconstrueerde volzin kan echter nooit zo uit de pen van de uitgever gevloeid kan zijn. Hij moet hulp gehad hebben van iemand die de schrijftaal goed beheerste.

Een blik op de uitgaven van de periode 1830-1833 - de jaren van de Belgische opstand en, vanaf 1832, de eerste cholera-epidemie - leert hoe Den Ouden zich van de door hemzelf omschreven taak kweet. Zo nam hij in deze jaren twee periodieken onder zijn hoede. F.L.Abresch bracht het sinds 1821 onregelmatig verschijnende blad De zaadzaaijer in en J.J.E.F. Schröter ging in 1832 De leer des Bijbels, of Bijdragen van en voor gereformeerde Christenen uitgeven. Het laatstgenoemde blad, dat 'het gemis van een echt Gereformeerd en wèl geschreven Tijdschrift' moest goedmaken en waarin onder meer bijdragen van H.J. Koenen verschenen, hield het slechts twee jaar uit. Het werd vervangen door de veel meer bekend geworden Nederlandsche Stemmen. Meer tot een breed publiek spraken echter twee andere auteurs, de reeds vermelde C. baron van Zuylen van Nijevelt - die vier stukjes gaf, waaronder het driemaal herdrukte De Hervormde leer-en vooral de zeer orthodoxe Amsterdamse arts Z.H. van der Feen, die in deze jaren zeven bewogen stukjes over het thema God, Nederland en Oranje het licht deed zien. Omdat hij zo goed massa's bijbelteksten aaneen kon rijgen beschreven de Letteroefeningen hem in 1833 als 'de Bijbel-, wij willen zeggen Trommiusvaste Heer Med. Doctor' , 19

De periode 1823-1833 eindigt met twee ontwikkelingen die ik hier in chronologische volgorde noem. In de eerste plaats werd de uitgever in de loop van 1832 slordig met het laten registreren van nieuwe uitgaven: hij deed dat traag of zelfs helemaal niet. Op 10 januari

1834 laat Den Ouden voor het laatst iets registreren. Ditmaal vijf werkjes tegelijk, waaronder de Inleiding tot eene reeks van voorlezingen over de geschiedenis van het vaderland van Da Costa en het eerste deel van Capadoses Jehovah-Jesus. Opmerkelijk is dat beide titels tevens de laatste zijn die door deze auteurs bij hem zijn uitgegeven. Is dit toevallig of bestaat er een samenhang tussen beide feiten? Ik kan me voorstellen dat Den Ouden bij alle succes dat hij had - hij kon daardoor in 1832 verhuizen naar een pand aan de Oudezijds Voorburgwal dat tweemaal de huurwaarde had van het pand in de Nieuwe Spiegelstraat! - het wat gemakkelijker ging nemen, maar dat beide auteurs toch wel meer professionaliteit wensten. Da Costa stapte over naar een andere Amsterdamse boekhandelaar, G. van Peursem, die evenals H. Höveker juist in deze tijd als uitgever begon. Op 20 december 1833 werd voor het eerst een uitgave van Höveker geregistreerd, op 20 juni 1834 volgde de eerste registratie van Van Peursem. De laatstgenoemde had toen al het tijdschrift Nederlandsche Stemmen onder zijn beheer. Höveker en Van Peursem zouden binnen tien jaar Den Ouden overvleugelen en bij de liquidatie van zijn bedrijf in maart 1846 ook een groot deel van zijn fonds overnemen. 20

Een andere (deel)verklaring voor het wegblijven van grote namen van de Réveil-canon, die eerder wel bij Den Ouden werk lieten uitkomen of aan een tijdschrift meewerkten (naast Capadose en Da Costa waren dat James en Koenen) kan zijn, dat men zich niet kon vinden in de koers die gaandeweg door de uitgever werd ingeslagen. Koenen bijvoorbeeld sprak volgens C.M. van der Kemp eind maart 1833 'met zekeren toon van minachting' over Van der Feen. Van der Kemp verdedigde de man toen nog, maar driejaar later schreef hij zelf aan Koenen: 'Onlangs heb ik bij mij gehad den Bazuin ter ver[gadering] der uit [verkorenen]. Hij was mij veel te tranchant, geheel op zijn v.d. Feensch. ... De Ned. Stemmen waren hem niet Gereformeerd genoeg enz. enz.'. 21 Met 'de Bazuin' bedoelde Van der Kemp P.J. baron van Zuylen, die inmiddels de fakkel van zijn in 1833 overleden broer C. van Zuylen van Nijevelt had overgenomen. Zijn in maart 1835 bij Den Ouden uitgekomen Bazuin tot vergadering der uitverkorenen werd zo' n groot succes dat er binnen een half jaar zes herdrukken nodig waren. Anders dan men verwachten zou, was P.J. van Zuylen daar niet onverdeeld gelukkig mee. Het stukje

diende namelijk ook als koren op de molen van hen die met de Afscheiding meegingen. Vandaar dat de baron in december 1835 ook nog eens de Naklank der bazuin liet uitkomen, om die uitwerking tegen te gaan.

Den Ouden als uilgever van de eerste hervormdgereformeerden (1834-1845)

Met zijn poging de afscheidingsbeweging te keren bleef P.J. van Zuylen van Nijevelt in de lijn van zijn uitgever. Den Ouden heeft in het midden van de jaren dertig bewust gekozen om te blijven in 'de diep vervallene Kerk van onzen Heer'. Hij deelde deze keuze met de medewerkers aan de serie van maandelijkse preken die van mei 1838 af op intekening door hem in samenwerking met Van Peursem werd uitgegeven: mannen als D.A. Detmar, B. Moorrees, S J. de Hoest, J.J. Knap. 22 De genoemden voegden zich naast twee andere orthodoxe predikanten die al door de Amsterdammer op de markt werden gebracht: Molenaar en C.C. Callenbach.

Voor de kennis van de persoon van Den Ouden is het evenwel belangrijk te weten dat deze al eerder, vanaf mei 1834, ook met steun Van Peursem, een dergelijke serie, maar dan van zgn. 'Oude Leerredenen' had uitgegeven. De serie van 'in leven zijnde gereformeerde predikanten' werd waarschijnlijk pas opgezet, nadat Den Ouden met de andere was vastgelopen. Die eerste, bedoeld om in te spelen op de toenemende vraag naar werk van Smytegelt, Costerus, Van Lodensteyn, enz., heeft zijn hart gehad. Men merkt dat aan de inleidingen die hij bij sommige van deze preken schreef. De eerste preek, van Smytegelt, was een schot in de roos. Er moest tweemaal bijgedrukt worden. Toch maakte Den Ouden hier een fout. Hij liet namelijk veranderingen aanbrengen in de 'stijl, taal en spelling' van het stukje. Hij deed dat om tegemoet te komen aan de 'vele kinderen Gods, welke eene beschaving in stijl verlangden, ... ook opdat gemelde leerredenen [van Smytegelt] door menschen, die [ze anders] wegens verkeerde en bedorven smaak ... ligt uit de hand zouden leggen, nog gelezen mogten worden'. In september 1837 echter beloofde hij zo iets niet weer te doen omdat hij gemerkt had, dat 'de vorst der duisternis' deze modernisering aangegrepen had om 'vele eenvoudige lezers' in de waan te brengen 'en door hun ook te laten verspreiden' dat Smytegelt naar de huidige bedriegelijke leerwijze

veranderd was. Was het mede door dit gerucht in de vrome gezelschappen dat de serie, waarvan de totale oplage zo'n 50.000 exemplaren zal hebben bedragen, toch niet liep? 23

Zelf moet Den Ouden lid zijn geweest van zo'n gezelschap. Het is waarschijnlijk die kring geweest die begin 1838 bij hem het stuk Gereformeerde Stemmen liet verschijnen, waarin de opvatting die in de Nederlandsche Stemmen gehuldigd werd inzake het werkverbond heftig bestreden werd. Toen de Nederlandsche Stemmen daarop ingingen, werd er in 1839 door het gezelschap nog een keer gerepliceerd. 24 Wat Den Ouden persoonlijk in die tijd nastreefde, kan men afleiden uit de klacht die hij in augustus 1840 uitte in zijn voorrede bij de tiende druk van het Adres van Molenaar: dat 'de echt-Gereformeerden [nog steeds] verstoken zijn, althans in vele groote en kleinere Gemeenten, van de gelegenheid om gemeenschappelijk openbaar in het Huis des Gebeds hunnen God te dienen, ... getrouw aan hunne eenmaal afgelegde Belijdenis ... zich houden[d] aan de Formulieren van Eenigheid en de Leer der Dordsche vaderen'. Zelf kon hij toen deze groep dienen met een fonds van meer dan 200 titels! 25

Wie er precies tot de kring van Den Oudens gezelschap behoorden, blijkt uit een geschriftje, getiteld Uitnoodiging aan de getrouw geblevene leeraren in de Gereformeerde Kerk van Nederland, waarmee de groep in maart 1841 het adres van de orthodoxe predikant B. Moorrees aan de hervormde synode ondersteunde. Tot de negen genoemde leden blijken naast Den Ouden te behoren: de apotheker G. de Hoest (vader van de reeds genoemde Nijkerkse predikant S.J. de Hoest), PJ. baron van Zuylen, Van der Feen en Van Peursem. In het geschriftje wordt gemeld dat men bij Den Ouden voorgedrukte intekenlijsten kan verkrijgen, die men ook weer bij hem kan inzenden. Op deze wijze werd een volkspetitionnement avant la lettre georganiseerd, waaraan zo'n 8500 orthodoxen uit het hele land deelnamen. 26 Dat het hierbij toch om een andere richting ging dan die door de voormannen van het Haagse en vooral het Amsterdamse Réveil werd voorgestaan, zou twee jaar later overduidelijk blijken. In juni 1843 verscheen bij Den Ouden een werkje van zo'n 150 pagina's dat niet alleen getekend was door G. de Hoest, P.J. van Zuylen van Nijevelt en Van der Feen, maar ook door hemzelf: Nood-

zakelijke aanwijzing van het groot onderscheid tusschen de adressen van de Heeren D. van Hogendorp c.s. en dat der in 1841 tot de synode zich gewend hebbende gereformeerde ledematen, ten aanzien der aan te wenden middelen en der bedoelingen, bij den strijd tot herstel der kerk in Nederland, met een Nawoord opzigtelijk den tegenstand van den heerM r . I. da Costa tegen onze Formulieren van eenigheid. De uitgever was nu duidelijker dan ooit partij geworden; hij was niet langer slechts uitgever, maar trad ook op als (co-)auteur. Een auteur die als hervormd-gereformeerde met name de medische weg van Da Costa als een dwaalweg zag.

De invloed van het fonds van Den Ouden, in het bijzonder op de Afscheiding van 1834.

Den Ouden werd, zo blijkt wel uit het voorafgaande, een uitgever met - zoals dat vandaag de dag heet - een missie. Maar heeft hij die missie ook kunnen volbrengen? Welke invloed heeft zijn fonds uitgeoefend? Een afgerond antwoord op die vraag is natuurlijk moeilijk te geven, maar wel dient zich een aantal mogelijkheden aan om haar althans voor een deel te beantwoorden.

In de eerste plaats wijs ik op de administratie van de boekhandel Van Benthem. Uit de confraterboeken blijkt dat Van Benthem nagenoeg alle uitgaven van Den Ouden in commissie heeft gehad. Soms gebeurde dat in behoorlijke aantallen. Zo werden van de meer dan 40 los uitgegeven preken van Molenaar jarenlang steevast meteen 30 exemplaren in commissie genomen. Molenaars Praktikale Bijbelverklaring, die tussen 1833 en 1845 in veertiendaagse afleveringen verscheen, haalde bij de start 69 ingetekende exemplaren en eindigde bij 41. Waar die duizenden boeken en geschriftjes in de loop der jaren terechtkwamen in Middelburg en omgeving, zou kunnen worden nagegaan uit Van Benthems klantenboeken. Deze bron, die eerder door Kloek en Mijnhardt gebruikt is 27 , kan ook in het speciale geval van Den Ouden dienst doen. Voor zover andere administraties van boekverkopers uit deze periode bewaard zijn gebleven, kunnen die tevens geraadpleegd worden. Zo'n brede raadpleging voorkomt dat het verspreidingsbeeld eenzijdig wordt. Een blik in de boeken van de firma Luchtmans te Leiden leert bijvoorbeeld, dat dit bedrijf nauwelijks inkocht bij Den Ouden. De beweging verliep veeleer andersom, en wel volgens een patroon, dat

de omslag binnen Den Oudens bedrijf in het begin van de jaren twintig weerspiegelt. In 1820 kocht deze namelijk bij Luchtmans voor bijna zestig gulden aan klassieke Latijnse auteurs, Leidse annales, enz. Daarna vallen die aankopen echter vrijwel geheel weg; 1821: drie gulden, 1822: acht gulden en zestig cent. Echt stijgen gaat de verkoop pas weer vanaf 1840, omdat Den Ouden dan belangstelling heeft voor de door Luchtmans uitgegeven werken van G. Groen van Prinsterer. Vooral in 1842 en 1843 wordt er betrekkelijk veel door hem gekocht: van het eerste adres van de zeven Haagse Heren in totaal 66 exemplaren. Daartegenover staat in de laatstgenoemde jaren geen enkele leverantie van Den Ouden aan Luchtmans. 28

Lijsten van intekenaren als bron van gegevens komen in het geval van Den Ouden nauwelijks in aanmerking. Wat hij op intekening aanbood, bleef voornamelijk beperkt tot de twee genoemde prekenseries en Molenaars Bijbelverklaring. Van geen van die uitgaven verscheen een gedrukte lijst. Dat gebeurde slechts in één geval, namelijk bij de kostbaarste onderneming die ooit door Den Ouden op touw werd gezet: een geheel nieuwe, door M.J. Chevalier vertaalde uitgave van de Engelstalige Kerkgeschiedenis van J. Milner. De rechten van dit werk had Den Ouden verkregen toen hij kort na 1825 de restanten opkocht van een editie bij de Haarlemmer J.L. Augustini, die nooit verder gekomen was dan een in 1805 verschenen eerste deel. De onderneming was dermate kostbaar - er werden tien delen van 24 a 26 vellen (van 16 bladzijden) voorzien - dat Den Ouden in dit geval samenwerkte met Wed. van der Meer & Verbruggen te Rotterdam. Medio october 1833 werd de intekening opengesteld en in juli 1835 verscheen het eerste deel, voorzien van een naamlijst van intekenaren. Wat deze lijst en ook het vervolg daarvan in het derde deel, dat medio 1836 uitkwam, zo interessant maakt, is het moment van verschijning. Het betreft immers de tijd waarin de Afscheiding plaatsvond. De lijsten met in totaal 130 namen laten zien wie er toen tot de orthodoxe, door de geloofsopwekking aangeraakte, bovenlaag van de Nederlandse samenleving behoorden. Men treft er de namen van W. de Clercq, I. da Costa, J. le Féburé (voor 7 exx.), G. Groen van Prinsterer, D. van Hogendorp (2 exx.), H. Höveker (3 exx.), Molenaar, Moorrees, enz. Echter ook H.P. Scholte, toen nog predikant te Genderen c.a., tekende in en

wel voor een editie op het kostbare velinpapier; in Amsterdam tekende zijn zwager J.D. Brandt, die evenals Höveker Scholte zou volgen in de Afscheiding. 29

De naamlijsten in Milner maken ons nog eens bewust van het feit dat de Afscheiding van 1834, zeker wat haar leiders betreft, een onderdeel is geweest van een opwekking die breder was en tevens grotendeels binnen de Vaderlandse Kerk bleef. Deze brede beweging werd gestimuleerd en begeleid door de vele uitgaven van Den Ouden. Het behoeft geen verwondering te wekken dat de uitgever in de jaren van de scheiding goed op de hoogte was van hetgeen zich in beide kampen van de orthodoxie afspeelde. Den Ouden staat aan de ene kant in geregeld contact met Van der Kemp en vooral Moorrees. Aan de andere kant kent hij mannen als de afgescheiden predikanten J. van Rhee en HJ. Buddingh; met de laatstgenoemde is hij zelfs bevriend. Hij onderhoudt contact niet alleen met de afgescheiden kruidenier M. Noels, maar ook met het Middelburgse gezelschap waar deze bij betrokken is; ook van hetgeen De Cock in april 1835 in het Noorden doet is hij op de hoogte. 30 Den Ouden had overal in het land zijn contacten, ook omdat hij zijn relaties in die tijd zelf bezocht. Uit het confraterboek van Van Benthem blijkt dat Den Ouden daar in de jaren 1832-1836 persoonlijk kwam afrekenen.

Omgekeerd kende de Amsterdammer Scholte Den Ouden natuurlijk reeds lang. Dat wordt bevestigd door een brief van Da Costa uit 1830. 31 Aan A. Brummelkamp, die ook in de hoofdstad studeerde, zal Den Ouden evenmin onbekend zijn geweest. Zeker is dat Scholte, Brummelkamp en S. van Velzen toen ze deelnamen aan de Belgische veldtocht van 1830/1831 boekjes lazen die bij Den Ouden waren uitgekomen: met name stukjes van Capadose en Van der Feen. 32 Dat ook H. de Cock door uitgaven van Den Ouden bereikt werd, is duidelijk. De brief waarin De Cock contact zocht met Molenaar bewijst dat. Bij De Cock dient echter vooral gewezen te worden op het kleine stukje van C. baron van Zuylen van Nijevelt, De Hervormde leer. Het werd op 18 mei 1832 in Amsterdam geregistreerd en blijkens het contact dat P. Hofstede de Groot nauwelijks drie maanden later met De Cock had, vormde de steile verkiezingsleer van de baron voor de laatstgenoemde toen al het kader waarbinnen hij de Dordtse Leerregels verstond. 33 Gezien de ontwikkelingen

daarna zou men kunnen stellen: zonder de 'onruststokende' uitgaven van Den Ouden geen Afscheiding!

De Afscheiding als vrucht van de activiteiten van een ongeletterde Amsterdamse uitgever, dat lijkt overdreven, maar toch ... Lees de stukken na: overal komt men in de geschriften van de eerste afgescheidenen boekjes uit zijn fonds tegen. Zo beroept De Cock zich in februari 1834 op een stukje van de 'eerwaardige' oefenaar B.A. Ynia, een man die al veel eerder in het Leidse gezelschap van Le Feburé in ere stond, en wiens boekjes misschien daarom door Den Ouden waren opgekocht. Kort na de Afscheiding arriveert in Ulrum een brief van een sympathiserende landbouwer uit Schouwen: hij kent werk van Van der Feen en is blij met de nieuwe uitgave van een stukje van Koelman bij Den Ouden: 'ik dank den nieuw in drukgever van J. Koelman en meer andere kerkvaders. De Heere zegene de lezing van de overgeblevene geschriften der Godsgeleerden, die Hij voor de wijzen dezer wereld gesloten houdt maar zijn kinderkens door Zijnen Geest openbaart'. 34 Scholte blijkt begin 1834 een lezer van Schröters Bijdragen te zijn; hij neemt ook met 'bijzonder genoegen' kennis van een stukje van Van der Feen. Als Scholte begin november zijn afscheiding verdedigt, geldt zijn eerste verwijzing het Adres van Molenaar. Enkele weken later verwijst hij naar Schotsman, 'die als een oud schildwacht... getrouw op zijn post stond en waarschuwde in onderscheidene of vertaalde of zelfgestelde werkjes'. Daarna volgt een opsomming van titels die alle nog bij Den Ouden verkrijgbaar zijn. Vooral opvallend is de voorstelling die Scholte in april 1835 geeft. Hij verwijst naar de geschriften van Schotsman, Da Costa, Bilderdijk, C. van Zuylen van Nijevelt, Ynia, Molenaar, Moorrees, Callenbach en Le Roy. Afgezien van de laatstgenoemde zijn het alle auteurs van Den Ouden en ze' deden ieder het hunne om den meer en meer klimmenden stroom van ongeregtigheid tegen te gaan', tot 'eensklaps' De Cock optrad. 35 Hier wordt een stamboom gecreerd: De Cock staat in een rij van profeten! Nagenoeg dezelfde reeks namen treft men enkele maanden later in een pamflet van de bekende oefenaar W.W. Smitt, waarin opgeroepen wordt tot verwerping van het hervormd kerkbestuur. Alleen staan aan het einde nu zowel De Cock als Scholte, samen met P.J. baron van Zuylen. 36 Kort nadien blijkt de scheiding definitief te zijn. Dat heeft ook gevolgen

voor de relatie tussen de afgescheidenen en het fonds van Den Ouden. S. van Velzen wil begin 1836 wel weten van de stukjes van vóór de Afscheiding, maar hij verzet zich tegen de Naklank van P. J. van Zuylen: 'De Heere heeft de afscheiding bewerkt, en daarom betaamt het ons niet naar andere middelen omtezien, maar slechts te volgen'. Op gelijke wijze redeneert Scholte, als hij in lange artikelen in De Reformatie Moorrees aanvalt, die in een stukje bij Den Ouden probeert uit te leggen waarom hij niet met de Afscheiding is meegegaan. Scholte kan het ook maar moeilijk hebben dat Molenaar in 1837 bij Den Ouden een becommentarieerde uitgave van de drie Formulieren van Enigheid bezorgt. Smalend geeft hij toe dat deze formulieren 'ook in het Hervormde Kerkgenootschap nog eenige aanklevers hebben'. 37

Nomen et omen? Was de naam Den Ouden tevens teken, zoals die recensent in 1827 stelde? Den Ouden was inderdaad wat men noemt 'een voorstander van het Oude'. Daarom ging hij niet alleen in tegen de verlichten van zijn tijd, maar verwijderde hij zich ook van de hoofdstroom van het Réveil. Toch was hij in zekere zin modern: hij gaf stem aan een groep waarop door de meer beschaafden - al dan niet orthodox - dikwijls werd neergezien: de 'stille luyden' die zich laafden aan oefenaars en oudvaders van de Nadere Reformatie. Zijn fonds was tevens een belangrijke factor in het ontstaan van de Afscheiding - die kerkelijke emancipatiebeweging tegen het regentendom - , al zou hij als rechtgeaard lidmaat van de Vaderlandse Kerk nooit één afgescheidene uitgeven. Zijn liefde voor die kerk deed hem tenslotte samen met zijn gezelschapsvrienden grijpen naar het moderne middel van het georganiseerde massaprotest. Dankzij zijn inzet werd dit de eerste geslaagde manifestatie van hen die later als hervormdgereformeerden zouden worden aangeduid.


1.. Hebreeën 7:3. Vgl. O.W. Dubois, Een vriendschap in Réveilkring. De omgang tussen Isaac da Costa en Willem de Clercq (1820- 1844), Heerenveen 1997, 134, n. 60. J. Vree, 'J.H. den Ouden (1786-1864): uitgever van het vroege Réveil en de eerste hervormd-gereformeerden', in: A.J. van den Berg e.a. (red.), Aspecten van het Réveil in druk, Zoetermeer 1998, 19-28.

2. Wanneer men afgaat op de acte moet Den Ouden in 1783 of 1784 geboren zijn. Hij werd echter pas op 17 september 1786 gedoopt.

Merkwaardig is dat de administratie van Nieuwer Amstel (waar hij in 1846 ging wonen) in 1859 zijn geboorte op 12 september 1786 stelt. Er is in dezen geen zekerheid te verkrijgen; ik houd 1786 aan. Zie: Gemeentearchief (GA) Amsterdam: Acten van ondertrouw; Basisgegevens bevolking: Dopen 1776- 1811. GA Amstelveen (Nieuwer Amstel): Bevolkingsregister 1860-1870; vgl. verder aldaar: Bevolkingsregister 1850-1860 en Akten van overlijden (op 11 november 1864).

3. Archief Boekverkopersgilde (registers en lijsten met namen van bazen en knechten in de jaren 1785- 1811; VHB 70-73; GA 74); Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (BKVB); Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UBA).

B.P.M. Dongelmans, Van Alkmaar tot Zwijndrecht, Amsterdam 1988, 68.

4. De jaarlijkse huurwaarde van het pand - honderddertig gulden - was normaal voor dit deel van de straat; Wijkboeken betreffende de inkwartiering 1814-1841; GA Amsterdam 5012.

Helaas ontbreken van wijk

56 (waaronder Spiegelstraat 39 - thans: 74 - ressorteerde) de gegevens der teljaren voorafgaand aan 1818 (1814 en 1816).

5. Register van Letterwerken afgezonden naar het Departement van Binnenlandsche zaken, 1817-1825; BKV 6724 2 . Dit register en ook de overige betreffende Amsterdamse registers berusten niet in het GA, maar inde BKVB! Over het in 1817 bij KB ingevoerde register en de regeling van het 'kopijregt':

5.E. Veldhuijsen, 'Nogmaals: Uit de werkplaats van het project Brinkman 1801- 1832', in: De negentiende eeuw 13 (1989), 107-112.

6. Rekeningboek van nieuwe boeken 1819-1834. Volgens het Rekeningboek van oude boeken, papieren, enz. 1806- 1839 kocht Den Ouden in maart 1822 ook één keer een aantal oude 'Varia Boeken Klijn 8°' van een collega; Archief Boekverkooperskollegie te Amsterdam (ca 1793-1872); BKVB.

7. Handleiding tot regte viering van het Heilig Avondmaal, bestaande in overdenkingen en gebeden, met aanwijzing van eenige psalmen en gezangen, bij die gelegenheid, ten gebruike voor mingeoefenden, Amsterdam 1823, 231-232. De reisbeschrijving van G. Valentia was in 1820 door G. van

Dijk en Den Ouden uit het fonds van wijlen F. Bohn gekocht; BK VB B Yn 2-43.

8. A. Deprez, Brieven van, aan en over Jan Frans Willems 1793-1846, Teksten 1(1812-1824), Brugge 1966, 76, vgl. 70, 77-78, 290; Teksten II (1825-1829), Brugge 1968, 42-43. De schoolboekjes van de Amsterdamse schoolmeester H. Scheerder die in deze jaren door Den Ouden werden uitgegeven komen nooit voor in zijn reclame of fondlijsten.

9. Vaderlandsche Letteroefeningen 1824 I, 333. Vgl. Grommé, Handleiding Avondmaal, III v. en B.

Verweij, Evangelisch avondmaalsboekje voor protestantsche christenen, 's-Gravenhage (Wed. J.

Allart & Comp.) 1823.

10. Het oudste werk waarachter ik het fondslijstje, getiteld 'Bij den Uitgever dezes zijn de volgende werken te bekomen', aantrof, is: P. Haack, Het heilige leven, de hemelsche leer en de heilrijke daden van den verheerlijkten Verlosser, door de evangelisten beschreven, met eenige aanteekeningen voor mingeoefenden tot een leesboek voor godsdienstige huisgezinnen, een uitgave die op 22 juli 1825 geregistreerd werd.

11. Tot en met 1846, het jaar waarin hij zijn bedrijf liquideerde, komt Den Ouden niet meer in de rekeningboeken van het college voor.

12. Godgeleerde Bijdragen 1825, 776v, 785; 1826, 71- 92, m.n. 86.

13. F.L. Bos (ed.), Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834 I, Kampen 1939, 75, 77.

14. D. Molenaar, Noodzakelijke zelfverdediging, Amsterdam (J.H. den Ouden) 1841, 12; Confraterboek S. van Benthem 1825-1828, fol. 77 v - 78 r ; BKVB BBe 1-63; JB.

Verwey], Het Adres aan alle mijne hervormde landgenooten, getoetst aan den geest der waarheid, der liefde en des vredes. Een woord, ter geruststelling, voor de vrienden der Hervormde Kerk, Amsterdam (G. Portielje) 1827, 3-4. 'Naar den kruidenierswinkel': dit behoeft niet te betekenen dat de boekjes daar gebruikt werden als pakpapier; bij de kruidenier werden ook wel boekjes verkocht (mededeling dr. B.P.M. Dongelmans).

15. GB 1827, 729.

16. VL 18281, 191v, 195, 376v.

17. Lijst van boeken. Uitgegeven en te bekomen bij J.H. den Ouden, Boekverkooper in de Nieuwe Spiegelstraat bij de Prinsegragt, te Amsterdam, z.j.; BKVB. 'Berigt van de uitgevers' in J. Newton, Cardiphonia I, 4 Amsterdam (G. van Dijk & J.H. den Ouden) 1828, VI.

18. Theod. van der Groe, Israël en Nederland. Biddags-predikatie over Jezaia XXIX: 10, 3 Amsterdam (DO) 1831, (2).

19. De leer des Bijbels, no. 1 (1832), Voorberigt. VL 1833 I, 233.

20. Vgl. 'Overgang der kopijen ... uitmakende het fonds van den Heer J.H. den Ouden', in: Nieuwsblad voor den boekhandel, 13, no. 14 (2 april 1846). Bijlage.

21. M. Elisabeth Kluit, Uit de briefwisseling van C.M. van der Kemp (1799-1861) en H.J. Koenen (1809-1874) (= Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 63 (1942)), 16, 120-121.

22. Verzameling van nieuwe onuitgegevene leerredenen van onderscheidene in leven zijnde gereformeerde predikanten. Eerste twaalftal, Amsterdam 1839. De serie werd na zeven twaalftallen door Van Peursem alleen voortgezet.

23. Van Het brood der kinderen, of keur van echtgereformeerde leerredenen, tot troost der ware geloovigen en tot ontdekking en roeping der onbekeerden; verzameld uit de nagelatene schriften van Gods getrouwe dienstknechten in vorigen tijd verschenen vier series van twaalf preken (1834- 1838). Bij de verkoop van het fonds in 1846 waren van alle preken nog exx. voorradig. J.H. den Ouden, 'Voorwoord', mei 1834, in: B. Smijtegelt, Den Heere Christus, de ware wijnstok (...). Leerrede naar Johannes XV: 1, Amsterdam 1834 (=OL 1, 1). 'Aan de lezer', sept. 1837, in: B. Smytegelt, Het zalig uiteinde der vroomen, en het rampzalig uiteinde der goddeloozen (...), naar Luk. XVI: 19-31. Eerste leerrede, Amsterdam 1837 (= OL IV, 5). In juli 1836 wordt meegedeeld dat van de maandelijkse leerredenen 'er nu reeds 27 het licht zien, en meer dan 30.000 Exemplaren verspreid zijn geworden' ; 'Berigt', in: J. Temmink, Wem. fil., Onuitgegevene leerredenen over Psalm XLII. (...) Eerste tweetal. Behelzende v.s. 1, 2 en 3, Amsterdam 1836 (= OL 111, 3). Wanneer men rekening houdt met de herdrukken, komt de oplage per preek op 1.000 exx.

24. Gereformeerde stemmen uit de niet afgescheidene gemeente, tegen de Gedach-

ten omtrent het verbond der werken, voorkomende in de Nederlandsche Stemmen (...). September 1837. Of betoog, dat het leerstuk des werkverbonds, opgerigt met den regten mensch in het paradijs, van de Reformatie af als een fondamenteel leerstuk in de Gereformeerde Kerk geleerd is, en als zoodanig behoort vastgehouden te worden, Amsterdam 1838. De tweede repliek verscheen in 1839 onder dezelfde hoofdtitel.

25. Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten. Tiende druk. Vermeerderd met een voorwoord van den uitgever, Amsterdam 1840, III-IV. Het aantal in 1840 leverbare titels is berekend aan de hand van een door mij opgemaakte fondsreconstructie. Aan de opbouw en het specifieke karakter van het fonds hoop ik nog eens afzonderlijk aandacht te besteden.

26. Uitnoodiging aan de getrouw geblevene leeraren in de Gereformeerde Kerk van Nederland. Begeleid van eenen brief tot opwekking door eenige lidmaten der Gereformeerde Kerk te Amsterdam, Amsterdam 1841. Zie over de actie: W. Volger, De leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, Franeker 1946, 178, 271.

27. J.J. Kloek, W.W. Mijnhardt, Leescultuur in Middelburg aan het begin

van de negentiende eeuw, Middelburg 1988.

28. Boekverkoopersboeken S. en J. Luchtmans; BKVB.

29. Berigtvan inteekening, 'October 1833'(geregistreerd 18-10-33); BK VB Prospectussen. J. Milner, Geschiedenis der kerk van Christus I, Amsterdam/ Rotterdam 1835, (i-iv); III, 1836, V-VIII.

30. Vgl. o.a. Bos, Archiefstukken II, 553; G. Groen van Prinsterer, Briefwisseling II, 66; Zeeuwse Bibliotheek Middelburg, Handschriftenverzameling 1476.

31.1. da Costa aan H.P. Scholte, 28-4-1830; C. Smits, De Afscheiding van 1834 VI, Dordrecht 1984, 55.

32. M. te Velde, Anthony Brummelkamp (1811-1888), Barneveld 1988, 38.

33. Vgl. J. Vree, 'H. de Cock en de Groninger vrienden' I, in: Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland 4 (1990), 34-36.

34. H. de Cock, Verzamelde Geschriften I, Houten 1984, 161; De Cock, Verzamelde Geschrften II, Houten 1986, 280.

35. H.P. Scholte aan W. Messchert, 31-1-34; Smits, Afscheiding VI, 240. H.P. Scholte, Stukken betrekkelijk de afscheiding der gereformeerde gemeente van Doveren[!], Genderen en Gausijen[!] van het Nederlandsch Hervormd kerkbestuur, 's-Gravenhage (J. van Golverdinge) 1834, III; dezelfde, Merkwaardig voorbeeld van hedendaagsche verdraagzaamheid van het Ned. Herv. kerkbestuur, 's-Gravenhage (Golverdinge), 1834, 11; dezelfde, Laatste getuigenis tegen de liefdelooze handelingen van het zoogenaamd hervormd kerkbestuur (...), 's- Gravenhage (Golverdinge) 1835, 35-36.

36. W.W. Smitt, Is de verwerping van het Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur al dan niet noodzakelijk geworden? , 's- Gravenhage (J. van Golverdinge) 1835, 23, vgl. 35 en m.n. 53.

37. S. van Velzen, Stemme eens wachter op Sions muren, Leeuwarden (G.H. Swarte van Loon) 1836, 4, 53. De Reformatie 1837 II, 156-164, 255-265, 326-340; 1839 V, 1-12, m.n. 1.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juli 1999

DNK | 95 Pagina's

DE UITGEVER J.H. DEN OUDEN (1786-1864)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juli 1999

DNK | 95 Pagina's