GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

‘DE OPGANG TOT HET ALTAAR VAN GOD’

De structuur van de priesteropleiding in Nederland vóór en na 1853

53 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In 1853 werd in Rome een beleidsbeslissing genomen, die voor het proces van katholieke herleving in ons land van grote betekenis is geweest. In de collectieve herinnering van de Nederlandse katholieken staat deze beslissing van de toenmalige paus Pius ix (1846-1878) bekend als 'het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie'. 1 Herinvoering van een bisschoppelijke hiërarchie is wellicht een betere aanduiding. Het resultaat van 's pausen besluit bracht immers niet terug, wat tussen 1572 en 1592 ten gevolge van de Opstand tegen Spanje en de mede hiermee in verband staande politiek van calvinisering verloren was gegaan, te weten een kerkelijke organisatiestructuur, genaamd kerkprovincie met één aartsbisdom (Utrecht) en vijf onderhorige bisdommen (Groningen, Leeuwarden, Deventer, Haarlem en Middelburg) onder leiding van evenzoveel bisschoppen. In verband met 1853 kan men strikt genomen alleen spreken van een 'herstel' van de zetel van Utrecht in zijn waardigheid van aartsbisschoppelijke kerk en van die van Haarlem als bisschoppelijke kerk. 2 De sociaal-culturele en kerk-politieke omstandigheden, waarbinnen dat 'herstel' plaatsvond, verschilden echter volkomen van de situatie, die koning Filips n en paus Paulus iv er in 1559 toe had genoopt een grootscheepse reorganisatie door te voeren met betrekking tot de toenmalige bisdommelijke inrichting van de Nederlanden. Troon en altaar moesten toen de handen ineenslaan om het oprukkende protestantisme de wind uit de zeilen te nemen. Nu ging het erom - in een context van een strikte scheiding van kerk en staat - een tot dan toe achtergesteld volksdeel toe te staan, waarop dat volksdeel krachtens de Grondwet van 1848 recht had: een eigen kerkorganisatie.

In dit artikel gaat het echter niet om een vergelijking tussen 1559 en 1853, maar om de gevolgen, die het aantreden in 1853 van vier,

Prof.dr. J.Y.H.A. Jacobs is hoogleraar voor Geschiedenis van Kerk en Theologie aan de Theologische Faculteit van de Katholieke Universiteit Brabant (Adres: Wandelboslaan 96, 5042 PE Tilburg)

later vijf landeigen bisschoppen, kerkleiders in de canonieke zin van het woord, had voor de priesteropleiding in ons land. Na een schets van het organisatorische kader, waarbinnen die opleiding omstreeks 1850 functioneerde, 3 wordt ingegaan op die opleiding zelf. Daarbij komen diverse aspecten aan de orde, zoals de onderscheiden vestigingsplaatsen, de geleding van de studie en het vormingsconcept dat aan deze ambtsopleiding ten grondslag lag. Vervolgens wordt aandacht geschonken aan de wijze, waarop de eerste generatie bisschoppen aan haar verantwoordelijkheid voor de vorming van het kerkelijk kader tijdens die eerste jaren na 1853 uitvoering heeft gegeven. Een korte evaluatieve terugblik sluit het betoog af. Een en ander betekent, dat in dit artikel de nadruk ligt op de kweekplaatsen, waar zielzorgers ten behoeve van seculiere parochies werden gevormd; de eigen studiehuizen van de regulieren komen enkel als enigszins op zichzelf staand element in de beschrijving van de katholieke infrastructuur rond 1850 aan de orde.

De titel van dit opstel is ontleend aan het zogeheten 'voetgebed'. Dit korte gebed werd in deze periode door de priester aan het begin van het Misoffer, dat dagelijks door hem werd opgedragen, afwisselend met zijn misdienaars gebeden aan de voet van het altaar: "Ik zal opgaan tot het altaar van God. Tot God, die mijn jeugd verblijdt". Sinds het Concilie van Trente (1545-1563) gold de priester primair als de bedienaar van de sacramenten. Het opdragen van het Misoffer (na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965): de viering van de Eucharistie) vormde naast het afnemen of horen van de Biecht het belangrijkste sacrament, dat door hem bediend kon worden. Op die gewijde activiteit was, zeker in de negentiende eeuw, heel het priesterleven gericht. Ook de priesteropleiding was hierop gericht.

De titel verwijst daarom ook naar het vormingstraject dat de aanstaande priester moest doorlopen, voordat hij door de bisschop gewijd kon worden en op grond daarvan de bevoegdheid ontving de zo juist genoemde sacramenten toe te dienen. Voor de priesterstudent was het altaar het einddoel. De lange weg daar naar toe werd wel eens vergeleken met het bestijgen van een hoge berg. 4 Op de dag van de priesterwijding werd de top bereikt. Alvorens daar aan te komen was een aantal tussenstadia voorzien, de zogeheten wijdingstrappen. Voordat hij de eerste trap bereikte, ontving de priesterkandidaat, - aan het begin van zijn theologiestudie de tonsuur of kruinschering. Door deze symbolisch-juridische akte werd hij opgenomen in de kerkelijke stand. In de loop van het tweede studiejaar volgden de vier lagere wijdingen: achtereenvolgens die van ostiarius of deurwachter, lector of voorlezer, exorcist of duivelbezweerder en acoliet of altaar-

dienaar. Deze werden soms tezamen, soms per twee door de bisschop toegediend. Tussen de drie hogere wijdingen: het subdiaconaat, het diaconaat en de priesterwijding lag telkens meestal een zestal maanden. Was de priesterstudent eenmaal tot priester gewijd, dan moest hij weer snel van die bergtop naar beneden: naar de gelovigen, die aan zijn zorgen werden toevertrouwd. Alleen uit zijn handen konden zij de sacramenten ontvangen. Hij diende ook te beoordelen, of zij die sacramenten waardig waren.Van hem hoorden zij dan ook vanaf de preekstoel of tijdens een huisbezoek, hoe zij hun leven moesten inrichten, met name in relatie tot de kerkelijke huwelijksmoraal. Hij bezat immers de "magt om in Christus' naam de zonden te vergeven, en om door zijn woord het brood en den wijn in het ligchaam en bloed van Christus te veranderen". 5 Die volmachten gaven hem aanzien binnen de katholieke bevolkingsgroep. Dat aanzien mocht hij niet beschamen. Daarom diende hij zich ook als 'man Gods' te gedragen. Tot dat gedrag behoorden het leiden van een voorbeeldig en onkreukbaar leven en het betonen van pastorale zorg aan armen en hulpbehoevenden.

Het kader: katholiek Nederland omstreeks 1850

De kerkelijke infrastructuur waarover de Nederlandse katholieken omstreeks 1850 bij de beleving van hun geloof beschikten, was nog niet van dien aard dat dit volksdeel zich rond dat tijdstip onder aanvoering van een slagvaardig en inspirerend kerkelijk leiderschap vol zelfvertrouwen in de nationale samenleving kon manifesteren. 6 Met name ten aanzien van de bestuurlijke inrichting van het katholieke leven moest, - boven 'de grote rivieren' méér dan in Brabant en Limburg - , nog in een aantal manco's worden voorzien. Maar ook in andere opzichten was de organisatie van het Nederlandse katholicisme toentertijd nog uiterst gebrekkig. Weliswaar was tijdens de regeringsperiode van de overigens nogal wispelturige koning Willem n (1840-1849) 7 , mede op aandringen van enkele katholieke voormannen, een aantal maatregelen genomen, waarmee werd bijgedragen aan een door priesters en leken zo gewenste katholieke emancipatie, maar die hadden nog niet geleid tot een structuur, die paste bij een bevolkingsgroep die bijna 40% van de bevolking uitmaakte en beschikte over een groot aantal kerkgebouwen.

Tot de zo juist genoemde maatregelen behoorde onder meer een door de koning op de dag van zijn inhuldiging op 28 november 1840 ondertekende akte ten gunste van de paters-redemptoristen. Die hadden in januari 1836 een bestaand klooster in het Zuid-Limburgse Wittem aangekocht en daar ook hun eigen opleidingscentrum

("sfudentaat") gevestigd met een curriculum, bestaande uit twee jaar filosofie en vier jaar theologie. Aanvankelijk verbleven hier vooral aspirant-leden uit het zuidelijke deel van het Verenigd Koninkrijk, hoewel dat in deze periode eigenlijk al niet meer bestond. Vanaf 1841 nam het aantal studenten uit Nederland snel toe. Krachtens genoemde akte werd de orde in ons land wettelijk erkend. Ook mocht zij - "zij het binnen den omtrek der kerk" - bepaalde religieuze activiteiten ontplooien. Daarbij werd met name gedacht aan "geestelijke oefenin-s gen, bekend onder den naam Missiën". 8 Het geven van volksmissies beschouwden de redemptoristen zelf als hun belangrijkste taak. Met hun moraaltheologische opvattingen hebben zij vanaf begin jaren veertig echter ook een steeds sterker stempel gedrukt op de seculiere, later diocesane priesteropleiding in ons land, zoals we in het vervolg nog zullen zien.

Verder kregen alle nog bestaande kloostergemeenschappen bij Koninklijk Besluit van diezelfde 28ste november 1840 toestemming om weer nieuwe leden (novicen) aan te nemen en wel "overeenkomstig de voor die instellingen bestaande statuten en behoudens de geestelijke regtsmagt van de kerkvoogden van het betrokken district". 9 Daarmee werd een Keizerlijk Decreet van Napoleon uit 1812, dat deels bevestigd en aangescherpt, deels bijgesteld was door een tweetal Koninklijke Besluiten van koning Willem i uit 1814 en 1815, ongedaan gemaakt. 10 Deze beslissing van Willem II was met name van belang voor kloosterorden als de norbertijnen, de franciscanen, de dominicanen en de jezuïeten, die her en der in den lande zielzorg verrichtten, maar tijdens de voorbije jaren alle moeite hadden moeten doen om hun zielzorgeenheden, meest (missie)staties, te kunnen blijven bemannen, omdat het aantal nieuwe intredingen sinds 1794/'95 drastisch was afgenomen. De dominicanerorde was er reeds in 1804 toe overgegaan de vroegere Nederduitse provincie, zij het enigszins provisorisch, opnieuw in te richten. 11 De andere orden wachtten hiermee tot na de Grondwetswijziging van 1848, waaraan de koning zich van harte had gecommitteerd. Krachtens de nieuwe Grondwet waren de verschillende kerkgenootschappen van regeringsvoogdij bevrijd; was het recht van 'placet' afgeschaft; en konden de kerkgenootschappen zich vrij organiseren. Gebruik makend van de ruimte die de Grondwet hun bood, besloten de jezuïeten in 1849 tot heroprichting van een Nederlandse provincie. De franciscanen zouden hier in 1853 toe overgaan, terwijl de norbertijnen met de stichting van de abdij Berne-Heeswijk, gelegen in de norbertijnerparochie van Heeswijk, in 1857 een nieuwe start maakten met hun kloosterlijke leefwijze. 12

Niet lang hierna begonnen de genoemde orden ook met een op het

eigen instituut gerichte (priester)opleiding, onderscheiden in noviciaat, filosoficum en theologicum. De dominicanen en jezuïeten waren hiermee al op onderdelen gestart vóór de Grondwetswijziging van 1848. Zo hadden de eerstgenoemden reeds in december 1837, zij het clandestien, een overigens uiterst bescheiden noviciaat gesticht in het Brabantse Uden. Van 1843 tot 1852 was dit noviciaat, uitgebreid met een afdeling voor filosofie en theologie, in Nijmegen gevestigd, waarna novicen, filosofen en theologanten samen met een drietal docenten hun intrek namen in een nieuw gesticht klooster in Langenboom, gemeente Escharen, dat gelegen was tussen Grave en Uden. Deze vestiging bleek echter geen goede keuze: niet alleen vanwege de uiterst primitieve leefomstandigheden ter plaatse, maar ook omdat het klooster veel te ver van de bewoonde wereld lag. In 1858 kregen noviciaat en studiehuis een betere en definitieve vestiging in het nabij Arnhem gelegen Huissen. Daar was in januari 1856 ten behoeve van de orde een buitenplaats gekocht, die na een verbouwing huisvesting kon bieden aan een grote groep paters, fraters en fraters-studenten. Met ingang van begin oktober 1858 werd hier door een aantal paters onderricht gegeven in wiskunde, wijsbegeerte, leerstellige en zedenkundige godgeleerdheid, kerkelijk recht, kerkelijke geschiedenis, Heilige Schrift en gewijde welsprekendheid. 13

De jezuïeten hadden eveneens al in een vroeg stadium oog gekregen voor het aankweken van nieuwe aanwas. Nadat zij in 1842 een filosofie-cursus hadden kunnen inrichten in het hierna nog te bespreken kleinseminarie te Culemborg, konden zij in 1850 zonder veel problemen een noviciaat openen in Ravenstein. Dit werd in 1865 overgeplaatst naar 'Mariëndaal' te Velp bij Grave. In 1852 werd in Maastricht begonnen met een eigen, volledig uitgebouwde en dus vierjarige theologie-opleiding. Omdat deze opleiding niet alleen voor de Nederlandse, maar ook voor de Duitse provincie bedoeld was, koos de toenmalige provinciale overste Andreas Consen voor de naar Nederlandse begrippen nogal excentrisch gelegen stad Maastricht. De keuze bleek een goede. Het 'Canisianum' is tot 1967 als theologicum van de orde blijven bestaan. 14

De franciscanen tenslotte kregen krachtens een besluit van de apostolisch visitator Julianus Jacobus van Loo o.f.m. in februari 1851 een meer geregelde opleiding voor nieuwe kloosterlingen. Daartoe werd gebruik gemaakt van de drie kloosters, waarover de orde op dat moment in Nederland kon beschikken. In Venray werd het eerste jaar van het noviciaat gevestigd, in Megen het tweedejaar noviciaat en de filosofie-opleiding, terwijl in het oudste nog bestaande klooster, dat in 1461 was gesticht in kasteel 'De Aldenborch' te Weert, de theolo-

gie-opleiding werd ondergebracht. Als eerste lector (= professor) voor de theologie werd Joannes Dominicus de Bruin benoemd. Hij werd daarbij geassisteerd door Franciscus Antonius Peiger. 15 Binnen de orde liepen de meningen overigens nogal uiteen over het doel en karakter van de in 1851 gestarte opleiding. Sommigen waren van oordeel, dat deze vooral ten dienste moest staan van de priestervoorziening in de 24 staties, waarover de orde in Noord-Nederland beschikte. Anderen hoopten, dat via de nieuwe opleidingsstructuur een impuls gegeven zou worden aan het veel meer naar binnen gekeerde kloosterleven, zoals dat de voorbije eeuwen alleen in Zuid-Nederland was blijven bestaan. Dit meningsverschil tussen de 'zwarten' in het noorden en de 'bruinen' in het zuiden 16 had onder meer tot gevolg, dat in elk geval de organisatie van het opleidingsconcept in de navolgende jaren een aantal malen is aangepast aan veranderde inzichten.

Ook ten aanzien van de invoering van in elk geval een aantal bestuurlijke structuren ten dienste van de seculiere clerus, waarmee in feite werd vooruitgelopen op de heroprichting van een diocesane hiërarchie, betoonde Willem II zich tijdens zijn regeringsperiode welwillend. Op 1 januari 1841 erkende hij Joannes Augustinus Paredis (1795-1886), tot dan toe deken van Roermond als apostolisch vicaris van het enkele maanden tevoren opgerichte apostolisch vicariaat Limburg. Hij had er ook geen bezwaar tegen, dat deze Paredis de bisschoppelijke waardigheid ontving. Die werd dan ook op 30 juni 1841 tot bisschop 'in partibus inftdelium' gewijd en wel op titel van het niet meer bestaande bisdom Hirene. 17 Ook de apostolisch vicarissen van Breda en 's-Hertogenbosch, Joannes van Hooydonk (1782-1868) en Henricus den Dubbelden (1769-1851) alsmede de coadjutor van laatstgenoemde, Joannes Zwijsen (1794-1877) konden in 1842 zonder veel problemen de bisschopswijding ontvangen, zij het, juist zoals dat bij Paredis het geval was, 'in partibus inftdelium', dat wil zeggen (nog) niet op titel van Breda en 's-Hertogenbosch. Daarvoor moesten zij wachten tot na de Grondwetswijziging van 1848, in feite dus tot 1853.

Tot dat befaamde jaar 1853 was het katholieke volksdeel in bestuurlijk opzicht verdeeld in vier zogeheten 'Kerkdistricten'. Vanuit geografisch oogpunt het grootste was de 'Hollandse Zending', waarvan het grondgebied nagenoeg geheel samenviel met de vroegere Utrechtse kerkprovincie. Dit district was verdeeld in zeven zogeheten aartspriesterschappen: Holland en Zeeland; Utrecht; Gelderland; Friesland; Salland en Drenthe; Twenthe; en Groningen. Beneden de 'grote rivieren' bestonden, zoals zojuist al vermeld, het 'Apostolisch

Vicariaat van 's-Hertogenbosch'; het 'Apostolisch Vicariaat van Breda'; en het 'Apostolisch Vicariaat van Limburg'. Enkele jaren tevoren waren er nog vijf kerkdistricten geweest, omdat Grave-Nijmegen samen met Ravenstein-Megen toen nog een eigen district vormden. Maar dit gebied was op 2 juni 1840 in de pauselijke breve Vbi Universalis Ecclesiae bij 's-Hertogenbosch gevoegd. 18 In diezelfde breve was het apostolisch vicariaat Limburg officieel opgericht.

Hoogste autoriteit in de Hollandse Zending was de vice-superior, een Italiaanse priester-diplomaat die dit bestuursambt combineerde met de functie van pauselijk nuntius en daarom in Den Haag resideerde. In 1850 werd deze dubbelfunctie bekleed door de eerzuchtige, maar lang niet altijd even handig opererende Carlo, graaf Belgrado (1809-1866). Hij was per 1 juli 1848 in beide functies benoemd. 19 Bij de uitoefening van zijn taken als vice-superior moest hij echter voortdurend rekening houden, of hij dat nu wilde of niet, met de echte of vermeende competenties van de zeven aartspriesters. Die vonden het ook heel gewoon om zich met de priesteropleiding in hun regio in te laten.

In het apostolisch vicariaat van 's-Hertogenbosch resideerde sinds 1831 de zo juist genoemde Den Dubbelden; in Breda vanaf 1827 de eveneens al genoemde Van Hooydonk; en in Limburg vanaf november 1840 Paredis. De ook reeds genoemde Zwijsen kwam na het overlijden van Den Dubbelden op 13 oktober 1851 aan het hoofd van het vicariaat van 's-Hertogenbosch te staan. Anders dan de vicesuperior konden de vier laatstgenoemden op grond van hun bisschopswijding kerkgebouwen consacreren, het Heilig Vormsel toedienen en priesters wijden en hen vervolgens benoemen voor een van de parochies, die onder hun verantwoordelijkheid vielen. In de districten van 's-Hertogenbosch, Breda en Limburg functioneerden echte parochies: territoriaal afgebakende zielzorgeenheden ('communitates') onder leiding van een pastoor, die soms geassisteerd werd door een of twee kapelaans. Het vicariaat van 's-Hertogenbosch telde in 1850 218 parochies; in Breda waren er dat 76; en in Limburg 184. In de Hollandse Zending, die ook na 1795 veel sterker dan de drie zuidelijke kerkdistricten het karakter van missiegebied had behouden, bestonden geen parochies, maar 'staties'. Dit waren kerkgebouwen, waaraan een of meer priesters verbonden waren, die zielzorg uitoefenden onder een groep gelovigen, die gewoon waren de betreffende kerk te bezoeken. Deze staties bezaten geen scherp afgebakende grenzen, zeker niet in de steden. In 1850 telde de Hollandse Zending in totaal 430 staties. Een deel daarvan werd, zoals gezegd,

bediend door regulieren, priesters die tot een religieuze orde behoorden. Zo hadden de dominicanen per 1 januari 1852 staties in Alkmaar, Amsterdam (twee staties), De Goorn bij Hoorn, Leeuwarden, Leiden, Rotterdam, Schiedam, Tiel en Utrecht. Daarnaast hadden zij ook nog vestigingen in Hatert, Neerbosch en Nijmegen. De franciscanen bezaten rond dat tijdstip in het 'calvinistische' noorden zoals reeds vermeld 24 staties; meer dan de helft hiervan lag in Holland. 20 Tezamen vormden ze tot 1853 de 'Missio Seraphica in Hollandia'. De jezuïeten waren gevestigd in Amsterdam (twee staties), Culemborg, Den Haag en Rotterdam en voorts, buiten de Hollandse Zending, in Nijmegen en Ravenstein. Daarnaast bezaten zij twee onderwijscommunauteiten en wel het Willibrorduscollege in Katwijk en een kleinseminarie annex filosoficum in Culemborg. De hierboven ook al genoemde norbertijnen van Berne bedienden parochies in een negental dorpen in de omgeving van 's-Hertogenbosch; die lagen dus in het gelijknamige vicariaat. 21

Seculieren zowel als regulieren hadden er belang bij dat de geregelde zielzorg in deze parochies en staties gewaarborgd bleef. Met het oog daarop diende er een zo goed mogelijk functionerende priesteropleiding te bestaan. Die priesteropleiding vormde voor de aartspriesters in het noorden en de apostolisch vicarissen in het zuiden een permanente bron van zorg. De missie-oversten van de genoemde orden deelden die zorg.

De vorm van de seculiere priesteropleiding in Nederland: grooten kleinseminaries

De zojuist genoemde kerkdistricten bezaten omstreeks 1850 alle een eigen priesteropleiding. Die werd geacht zoveel mogelijk ingericht te zijn conform de intenties van het seminariedecreet Cum adolescentium aetas, dat op 15 juli 1563 door de concilievaders van Trente was afgekondigd. 22 En dus hadden degenen, die zich verantwoordelijk voelden voor de priestervoorziening in Noord-Nederland na de sluiting van de universiteit van Leuven door de Franse revolutionairen in 1797, vanaf 1798 groot-en na 1815 ook kleinseminaries opgericht, waar jongens vanaf twaalf jaar woonden, studeerden en spiritueel gevormd werden binnen de veilige, maar tegelijkertijd ook ietwat bekrompen beslotenheid van een gebouwencomplex, dat een wereld op zich vormde. Dit opleidingsmodel verschilde sterk van het concept, waarmee Noordnederlandse priesterstudenten vóór 1798 in Leuven vandoen hadden gehad. Daar woonden zij in colleges of convicten, terwijl zij voor hun lessen elke dag naar een van de universiteitsgebouwen togen, waar zij ook studenten uit andere landen ont-

moetten. Drie van de zo juist aangeduide colleges waren speciaal bestemd voor priesterkandidaten uit het 'calvinistische' Noorden. Het oudste was het Willlibrorduscollege, dat in 1605 was gesticht voor studenten uit het vroegere bisdom 's-Hertogenbosch. Vanaf 1617 werden studenten uit de voormalige bisdommen Haarlem, Groningen en Leeuwarden gehuisvest in het 'Hollands college', dat in de volksmond het 'Pulcheriacollege' werd genoemd. Studenten uit het Utrechtse, uit Deventer en Middelburg kregen vanaf 1683 een gastvrij onthaal in het 'Hogenheuvelcollege', ook wel 'Alticollense' geheten. In deze colleges ontvingen de aanstaande priesters ook hun spirituele vorming. Hun verblijf in Leuven duurde gemiddeld een vijftal jaren. Eerst volgden zij gedurende twee jaar filosofie aan de artesfaculteit. Daarna vertoefden de meesten nog drie jaar aan de theologische faculteit, waar in elk geval een aantal van hen de - laagste - graad van baccalaureus currens behaalde.

De sedert 1798/'99 in Noord-Nederland bestaande grootseminaries, die overigens geen graden mochten verlenen, hebben zich in de daaropvolgende decennia betrekkelijk ongestoord kunnen ontwikkelen. Het meest opvallende kenmerk van die ontwikkeling was de geleidelijke uitbreiding van het aantal docenten op elk van deze instituten. Zij werden daarmee vakdocenten in de ware zin van het woord. Een loopbaan als wetenschapper werd door de meesten niet geambieerd. Zij hadden hiervoor meestal ook niet de capaciteiten.

Anders was het gesteld met de kleinseminaries. Op 14 juni 1825 werd bij Koninklijk Besluit bepaald, dat alle instellingen van middelbaar onderwijs staatserkenning moesten aanvragen. De overheid, in feite koning Willem i (1813/'15-1840), wilde op die manier meer greep krijgen op het onderwijs, dat zijns inziens nog onvoldoende beantwoordde aan de maatstaven van beschaving en verlichting. Ook was de koning van oordeel, dat priesters zich veel te weinig profileerden als de morele dienaars van de staat. Daarom eiste hij, dat in de opleiding aan deze beroepscomponent meer aandacht zou worden geschonken. Omdat de kleinseminaries daartoe niet genegen waren, moesten zij hun deuren sluiten. Gezien het groot aantal protesten trok de koning zijn besluit in oktober 1829 echter weer in. Voor de verschillende kleinseminaries betekende dit, dat zij een nieuwe start konden maken. Wel bleef de regering zich, op grond van het in 1827 tot stand gekomen, maar in het Noorden nooit uitgevoerde concordaat, op het standpunt stellen, dat elk kerkdistrict slechts één seminarie mocht bezitten. Daarom werden vanaf 1830 de begrippen 'eerste afdeling' en 'tweede afdeling' geïntroduceerd: het kleinseminarie gold als "de eerste afdeeling van het seminarie", het grootseminarie

als "de tweede afdeeling". Overigens werden deze aanduidingen niet altijd even consequent toegepast. Zo treffen wij in sommige documenten de aanduiding "sectio prima" voor het grootseminarie aan. Een en ander was soms afhankelijk van de cultuur in een bepaald kerkdistrict. 23

Als grootseminarie voor de Hollandse Zending fungeerde omstreeks 1850 'Warmond'. Het was vernoemd naar de gelijknamige buitenplaats, die op enkele kilometers van de universiteitsstad Leiden was gelegen. Dit opleidingsinstituut was in 1799 gesticht door de toenmalige Hollandse aartspriester H.F. ten Hulscher (1787-1811) onder medewerking van een drietal pastoors uit de omgeving: H. Beukman, G. Hegeman en B. Ocke. 24 Sinds oktober 1842 stond de daadkrachtige, maar tegelijkertijd ook veeleisende Franciscus Jacobus van Vree (1807-1861) aan het hoofd van deze "kweekschool van Godgeleerdheid", waarvoor in 1821/'22 een geheel nieuw gebouwencomplex was opgericht. Dit werd in 1843/'44 nog eens drastisch uitgebreid. Die uitbreiding was nodig geworden vanwege de sluiting van het grootseminarie, dat sinds oktober 1799 gevestigd was in het kasteel van Bergh, dat gelegen was in 's-Heerenberg in de Gelderse Achterhoek en wel ten behoeve van priesterkandidaten uit Middenen Oost-Nederland. De opeenvolgende presidenten van deze kweekplaats waren er echter nooit in geslaagd deze opleiding tot bloei te brengen, mede vanwege een gebrek aan vertrouwen van de kant van de Utrechtse clerus. 25 De sluiting in september 1842 had tot gevolg, dat de theologanten uit Oost-Nederland hun studie op Warmond moesten voortzetten, dit tot groot genoegen van Van Vree, die overigens zelf ruim anderhalf jaar in 's-Heerenberg had gestudeerd.

Van Vree combineerde zijn presidentschap met een docentschap in de moraal-en pastoraaltheologie. . 26 Naast en onder hem waren rond dat tijdstip nog zes docenten, toentertijd 'professoren' genoemd, op Warmond werkzaam. Het waren Th. Borret (voor hermeneutica), J.H. Wensing (kerkgeschiedenis), W. Steenhoff (dogmatiek), C. van Kints (exegese), G.J. van Hameien (liturgie) en H.J. Feye (kerkrecht). De Amsterdammer Feye, die in 1847 in Leuven het doctoraat in het kerkrecht had behaald, had zich in de zomer van 1848 door Van Vree laten overhalen om naar Warmond te komen om daar het kerkrecht tot een afzonderlijk studievak te maken. In februari 1850 vertrok hij echter al weer om in Leuven hoogleraar te worden. Op Warmond werd hij opgevolgd door de vijfentwintigjarige F.P. van de Burgt, die weliswaar in Leuven het baccalaureaat in de theologie had behaald, maar zeker niet als een specialist op het terrein van het kerkrecht gold. Uit bovenstaand overzicht kan worden afgeleid, dat de docenten op

Warmond toentertijd allen al een bepaald theologisch vakgebied behartigden en zich hierin dus ook grondiger konden verdiepen. Dat was geen overbodige luxe: het merendeel van de docenten was in deze periode nog autodidact. Dat gold niet alleen voor de Warmondse docenten, maar ook voor de staf van de andere, zo dadelijk nog te bespreken seminaries. Het aantal theologanten dat in 1850 op Warmond verbleef, bedroeg 93. Zij waren verdeeld over vier jaargroepen. Dit aantal correspondeerde met de duur van het theologisch curriculum.

Het overgrote deel van de studenten dat zich op Warmond aanmeldde, had zijn zesjarige humaniora-opleiding genoten op een van de twee kleinseminaries, die in Noord-Nederland bestonden. Het oudste van de twee was 'Hageveld', datop2mei 1817 zijn deuren had geopend op de gelijknamige hofstede in Driehuizen (gemeente Velzen). 27 Omdat dit gebouw in de loop van de jaren dertig het groeiend aantal leerlingen niet meer kon huisvesten, werd in 1845 op last van de toenmalige Hollandse aartspriester het landgoed 'Schoonoord' gekocht, dat gelegen was in Voorhout in de nabijheid van de trekvaart tussen Haarlem en Leiden en de kort tevoren geopende 'IJzeren Spoorweg'. Een betere plek was bijna niet te vinden. In 1847 ging hier het tweede Hageveld van start. Onder leiding van regent A.J. Pluym (1845-1851) werd er onderwijs gegeven in Latijn, Grieks, Frans en Nederlands alsmede in kerkelijke, oude, hedendaagse en vaderlandse geschiedenis, rekenkunde, stel-en meetkunst, aardrijkskunde, dicht-en redekunst in de vier voornoemde talen en - in het laatste jaar - ook wijsbegeerte. Na afsluiting van hun humanioraopleiding bleven de leerlingen nog één jaar op Hageveld als filosofiestudent. Daarna zetten zij hun studie als theologant op Warmond voort. In 1850 telde Hageveld 85 leerlingen. 28

Het aantal leerlingen dat tezelfdertijd voor zijn humaniora-opleiding in Culemborg verbleef, was groter, namelijk 148. In dit Betuwestadje lag namelijk ook een kleinseminarie, dat in oktober 1818 op initiatief van de Utrechtse aartspriester Gerard van Nooy (1765-1832) was opgericht en ondergebracht in een gedeelte van de voormalige 'Cloppenschool' in de 'Papenhoeck' aldaar. Het stond onder leiding van jezuïeten, die er, zoals al vermeld, in 1842 eveneens een filosofie-afdeling vestigden, die tot 1865 ook bestemd was voor leden van de eigen orde. 29

Het apostolisch vicariaat van 's-Hertogenbosch beschikte sinds juli 1839 over een geheel nieuw grootseminarie in Haaren onder de gemeente Helvoirt. Aan die start in Haaren was al een hele geschiedenis voorafgegaan. Van eind januari 1798 tot eind maart 1799 had-

den twee professoren en een dertigtal studenten op enigszins provisorische wijze in de stad Den Bosch een seminarie pogen te vormen. Van een echt seminarie was eigenlijk geen sprake, omdat een deel van de studenten verspreid over de stad woonde. Met ingang van 26 maart 1799 konden zij in het kasteeltje 'Nieuw Herlaer' of 'Halder' te Sint Michielsgestel worden ondergebracht. Ondanks enkele verbouwingen nadien bleek deze huisvesting toch niet te voldoen. Daarom werd besloten tot nieuwbouw. De keuze voor Haaren lag niet echt voor de hand; dit kerkdorp lag binnen het vicariaat namelijk nogal excentrisch. Waarschijnlijk is apostolisch vicaris Den Dubbelden echter van de veronderstelling uitgegaan, dat het op dat moment vrij kleine vicariaat van Breda op termijn bij Den Bosch gevoegd zou worden. In dat geval was de aankoop van een aantal percelen "aan den Kruisweg van Helvoirt" een goede zet. Dit was ook de strekking van een advies van kroonprins Willem (de latere koning Willem II), die door Den Dubbelden in de besluitvorming werd betrokken. Zeker is, dat ook de Tilburgse pastoor, later aartsbisschop Joannes Zwijsen een stem in het kapittel heeft gehad. Hij maakte trouwens deel uit van de bouwcommissie, die reeds in november 1834 door Den Dubbelden was ingesteld om de stichting van een nieuw seminarie voor te bereiden. In 1850 stond Haaren onder leiding van president Jacobus Cuyten (geboren in 1799, president van 1837 tot 1884). Juist zoals Van Vree op Warmond heeft hij zich sterk ingespannen om het wetenschappelijk peil op zijn seminarie te verhogen. Zo maakte hij een einde aan het gebruik om een theologant te belasten met het geven van een deel van de lessen filosofie. Wat dat betekende wist hij uit eigen ervaring: tijdens zijn eigen theologieopleiding (1820-1824) had hij die lessen ook moeten verzorgen. In Haaren waren in 1850 in totaal zeven priester-docenten werkzaam. 30

Vrijwel alle studenten die in Haaren hun theologiestudie volgden, hadden hun humaniora-opleiding genoten op het kleinseminarie 'Beekvliet', dat sinds november 1817 op het gelijknamige landgoed in Sint Michielsgestel was gevestigd. Voordien woonde een veel kleinere groep leerlingen en docenten op het buitenhuis 'Oud-Veebeek' in Berlicum. Hier was het kleinseminarie op 15 april 1815 van start gegaan. Omstreeks 1850 werd Beekvliet geleid door Joannes Henricus Smits. Voor de verschillende vakken kon hij beschikken over een zevental docenten, twee prefecten en twee vice-prefecten. De meeste tijd en energie werden besteed aan de lessen latijn. 31 Dat gold overigens voor alle kleinseminaries. Een behoorlijke kennis van het Latijn was nodig, omdat op de grootseminaries in deze taal werd gedoceerd.

Het grootseminarie van het apostolisch vicariaat van Breda was

sedert Pasen 1817 gevestigd in een voormalig buitenverblijf van de bisschoppen van Antwerpen, 'Bovendonk' geheten, dat gelegen was in het dorp Hoeven. Juist zoals dat in het Bossche vicariaat het geval was, waren hier twee vestigingsplaatsen aan voorafgegaan. Van juni 1798 tot september 1800 woonde een klein aantal theologanten onder leiding van president Adrianus Oomen (1758-1817) in een particulier huis in de Karstraat te Breda. Toen de groep te groot werd, verhuisden de twee docenten en negentien studenten in oktober 1800 naar het landgoed 'den Grooten Ypelaar' bij Bavel, dat de seminarieleiding op gunstige voorwaarden had weten te huren. Vandaar vertrok men in april 1817 naar Hoeven. 32 De leiding van dit seminarie berustte omstreeks 1850 bij Petrus Morgen (geboren in 1805, president van 1848 tot aan zijn overlijden in 1858). Hij had in deze periode drie collegaedocenten naast zich. Bovendonk werd rond dat tijdstip bevolkt door een vijftigtal studenten, die onderricht kregen in de wijsbegeerte, schriftuur, dogmatiek, moraaltheologie, pastoraaltheologie, kerkelijke geschiedenis, de rubrieken (dwz praktische liturgie), kerkrecht en christelijke welsprekendheid. Dit laatste vak was pas kort tevoren ingevoerd en werd gedoceerd door de president, die in deze jaren ook verantwoordelijk was voor het onderricht in de Heilige Schrift.

Strikt genomen bezat het vicariaat Breda in deze periode nog geen eigen kleinseminarie. In de praktijk functioneerde echter het 'Collegie' te Oudenbosch als zodanig. Het was in 1830 met goedvinden van apostolisch vicaris Van Hooydonk als Latijnse en Franse school gesticht door de uit het Bossche afkomstige seculiere priester Petrus van Kessel en in september 1839 in het bezit gekomen van de apostolisch vicaris. Deze liet de bestaande situatie voorlopig intact, waarschijnlijk om economische redenen. Dat betekende, dat de Franse klassen die een voorbereiding vormden op een loopbaan in handel en nijverheid, bleven bestaan. Wel nam het aantal - interne - leerlingen dat een priesteropleiding wilde volgen, sneller toe dan de groep die dat niet beoogde.Van oktober 1848 tot oktober 1862 fungeerde de priester Philippus van den Eeden als regent. Hij werd geassisteerd door een tiental docenten, die juist zoals de docenten op het grootseminarie professor werden genoemd. 33

Vrijwel onmiddellijk na zijn aantreden als apostolisch vicaris van Limburg begon Joannes Paredis uit te zien naar een geschikte behuizing voor het seminarie, dat hij voor zijn kerkdistrict wilde oprichten. Vanaf eind maart 1841 kocht hij in gedeelten het vroegere kartuizerklooster in de Swalmerstraat in Roermond. Daar konden op 19 oktober 1841 38 theologanten onder leiding van een vijftal docenten met hun priesteropleiding beginnen. Als eerste president werd de

pastoor van Arcen, Henricus Joseph Oomen (1795-1859) aangetrokken; hij is deze functie tot zijn overlijden in 1859 blijven vervullen. 34 Onder zijn opvolger, Petrus Franciscus Hubertus Canoy (1818-1865) die al vanaf 1852 op het seminarie dogmatiek doceerde, werd de studieduur van drie naar vier jaar gebracht. Elders was dat al het geval.

In het vroege voorjaar van 1843 kon Paredis van het bisdom Luik het Middeleeuwse abdijcomplex Rolduc bij Kerkrade kopen. Hier werd als "deuxième section du Séminaire" een eigen kleinseminarie gevestigd. Rolduc fungeerde eigenlijk als een soort scholengemeenschap, omdat hier ook de - tweejarige - filosofieopleiding van het vicariaat, een normaalschool (kweekschool), een zogeheten voorbereidende klas en een handelsschool waren ondergebracht. De kleinseminarie-afdeling startte in mei 1843 met 63 leerlingen. Dit aantal zou in de daaropvolgende jaren snel toenemen. 35

De ontwikkelingen tussen 1798 en 1850 overziende, kan worden opgemerkt dat de vicarissen en aartspriesters die na 1795 leiding moesten geven aan het katholieke volksdeel in ons land, er bijzonder snel in geslaagd zijn een reguliere priesteropleiding op te zetten in de geest van het Concilie van Trente. Onderlinge meningsverschillen, onder meer over het gewenste aantal seminaries en de plaatsen waar deze gevestigd moesten worden, . 36 hebben nauwelijks vertragend gewerkt. Ook de voor de seminaries bijzonder onvriendelijke onderwijspolitiek van koning Willem i heeft, in elk geval in organisatorisch opzicht, zeker op langere termijn weinig schade aangericht. Wel heeft deze politiek er mede toe bijgedragen, dat de priesteropleiding in Nederland in studieus en maatschappelijk opzicht in een isolement is geraakt.

De leidende figuren op de nieuwe seminaria putten de eerste decennia volop uit de intellectuele bagage, die zij - vaak persoonlijk - uit de theologische faculteit van Leuven hadden meegebracht. Dat gold bijvoorbeeld voor Joseph Michaël Chedeville (1770-1847), die in Leuven een baccalaureaat in de theologie had verworven en van 1811 tot 1839 president van Warmond is geweest. Dat gold ook voor de stichter van het Bredase grootseminarie, de al genoemde Adrianus Oomen, die in Leuven het licentiaat in de theologie had behaald. Antonius van Gils (1758-1834) tenslotte was, alvorens hij in 1798 president werd van het Bossche grootseminarie, van 1790 tot 1797 professor in de theologie in Leuven geweest. Omstreeks 1840 werd die band met Leuven losser. Dit hing niet alleen samen met de opheffing van het Verenigd Koninkrijk. Presidenten als Van Vree, Cuyten en Morgen hadden hun opleiding geheel in Nederland genoten en stelden zich ook open voor andere denkbeelden dan die welke in

Leuven gehuldigd werden. Zo stonden zij in moraaltheologisch opzicht sympatiek tegenover opvattingen, die eerder ontleend waren aan het alfonsiaanse aequiprobabilisme, zoals dat door een aantal redemptoristen onder leiding van Joannes Looyaard (1814-1895) in Nederland werd gepropageerd. Deze Looyaard had zijn priesteropleiding op Warmond gevolgd, maar was enige tijd na zijn priesterwijding redemptorist geworden. In dit aequiprobabilisme werd in de geest van de stichter van de redemptoristen, Alfonsus van Liguori (1696-1787) een middenweg gezocht tussen het jezuïetisch probabilisme en het augustinistisch probabiliorisme dat in Leuven werd aangehangen. Terwijl het probabilisme leerde, dat het over het algemeen geoorloofd was een werkelijk waarschijnlijke mening te volgen, ook al stond daar een veiliger of waarschijnlijker mening tegenover, stelden de aanhangers van het probabiliorisme zich op het standpunt, dat een minder waarschijnlijke en minder veilige mening niet mocht worden gevolgd, als er een waarschijnlijker en veiliger tegenover stond. De middenweg bestond hierin, dat als geoorloofd beschouwd werd een werkelijk waarschijnlijke mening te volgen, ook als er een veiliger maar gelijk waarschijnlijke mening tegenover stond. Op deze wijze werd ruimte gecreëerd voor een bepaalde mate van vrijheid in combinatie met een - minimum - verplichting. Een van degenen, die omstreeks 1850 het gedachtegoed van Alfonsus ook in bredere kring uitdroegen, was Antonius de Wit, die van 1848 tot 1851 op Bovendonk moraal en dogmatiek doceerde. In 1850 publiceerde hij zijn boek Triga quaestionum pro studio et usu theologiae moralis S. Alphonsi de Ligorio, dat ook buiten het Bredase goed ontvangen werd. 37

Het seminarie als belichaming van een bepaald studie-en vormingsconcept

Het dagelijkse leven achter, of beter binnen de onderscheiden seminariemuren werd bepaald door de richtlijnen, zoals die waren vervat in de Statuta of Regulae, die elk seminarie bezat. Die waren afgeleid van de doelstelling van het seminarie, zoals omschreven in het al genoemde decreet Cum adolescentium aetas van het Concilie van Trente. De intentie daarvan was, dat de aanstaande priesters een degelijke wetenschappelijke theologische opleiding ontvingen, gericht op het ambt van priester-zielzorger, maar dat zij tegelijkertijd gevormd werden tot 'mannen Gods'. Of zoals de Limburgse apostolisch vicaris Paredis het in zijn eerste Vastenbrief uit februari 1841 omschreef: het seminarie is een "heilig Huis", waarin de priesterkandidaten gevormd worden "tot ware deugd en noodige kennis., .om dan eens met vrucht en goede gevolgen in den wijngaard des Heeren te kunnen werken."

Voor het Concilie van Trente had die zo juist aangeduide kennis betrekking op de volgende vakken en disciplines: grammatica, zang, kerkelijke kalenderberekening, de verschillende 'schone kunsten', Heilige Schrift, de preken der Kerkvaders, de boeken met de kerkelijke leer en de sacramentenpraktijk, vooral met het oog op de biecht. Bepaalde onderdelen van dit onderwijspakket werden in Nederland aangeboden op het kleinseminarie. Op het grootseminarie ontbraken die derhalve, zoals uit de statuten blijkt.

De oudste bewaard gebleven statuten werden in januari 1799 vervaardigd ten behoeve van het grootseminarie Warmond en wel in opdracht van aartspriester Ten Hulscher. Samenstellers waren Jacobus Joannes Cramer (1744-1824), pastoor van de 'Het Maagdenhuis' in Amsterdam, en Joannes Henricus Lexius (1755-1817), pastoor van de statie "t Kalf', eveneens in Amsterdam. Laatstgenoemde werd kort daarop ook tot docent op Warmond benoemd. In 1839 en 1842 werden deze statuten op onderdelen aangevuld en gewijzigd. 38 Uit nagenoeg diezelfde periode dateren de oudste statuten ten behoeve van het Bossche seminarie. Ze waren vervaardigd door de vroegere Leuvense hoogleraar en bibliothecaris Joannes Franciscus van de Velde (1743-1823), die betrokken was bij de oprichting van het Bossche seminarie. Op 2 juni 1799 werden ze door apostolisch vicaris Antonius van Alphen (geboren in 1748, vicaris van 1790-1831) goedgekeurd. 39

Omstreeks 1850 verschenen de eerste gedrukte statuten. Zo vaardigde apostolisch vicaris Den Dubbelden op 15 augustus 1850 voor Haaren statuten uit, onderverdeeld in 12 hoofdstukjes met in totaal 139 artikelen. Ze kwamen in de plaats van de al genoemde veel beknoptere statuten, die sinds 1799 op Nieuw Herlaer en vervolgens in Haaren hadden gefunctioneerd. De Bredase vicaris Van Hooydonk baseerde zich op deze statuten van Den Dubbelden, toen hij in 1852 een reglement voor Bovendonk samenstelde. 40

In al deze statuten wordt niet alleen aandacht geschonken aan de intellectuele, maar ook aan de spirituele vorming van de aanstaande priesters. Vanuit spiritueel oogpunt vormde Jezus Christus voor de seminaristen het grote voorbeeld. Zijn leerstellingen moesten hen doordringen. Zijn deugden moesten door hen nagevolgd worden. Dit was alleen maar mogelijk, wanneer zij zijn lijden en dood geregeld en met grote aandacht overwogen en wel aan de hand van teksten uit de Heilige Schrift. De studie van de Heilige Schrift moesten de studenten dan ook boven alle andere studieuze activiteiten waarderen. Kennis van de dogmatische theologie was nodig om de geloofswaarheden te kunnen verdedigen tegen de vijanden des geloofs en om de eigen

geloofsgenoten van de juistheid ervan te kunnen doordringen in preken en katechismuslessen. Grondige kennis van de moraaltheologie was vereist om een goede zielzorger en biechtvader te kunnen zijn. Via de studie van het kerkrecht raakten de studenten onder meer vertrouwd met het gezag van de paus, dat van de bisschoppen en de andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. Daarnaast moest voldoende aandacht worden geschonken aan de kerkgeschiedenis, de gewijde welsprekendheid, de heilige liturgie en de kerkelijke zang. Alle lessen op het gebied van deze disciplines stonden echter in dienst van een goede uitoefening van het priesterlijke ambt.

Voor een seminariepresident als Van Vree was de opleiding op de dag van de priesterwijding niet ten einde. Daarom spoorde hij de Hollandse aartspriester E.S. van der Haagen aan pasgewijde priesters bij een wijze en zorgzame pastoor te plaatsen, een priester met een luisterend oor, die de jonge priester niet onmiddellijk met werk overlaadde. Want "pasgewijde en uit het seminarie komende priesters zijn als planten, die men gedurende den winter in kasten of bakken bewaard heeft. Haalt men ze te vroeg uit de beschuttende omgeving, of stelt men ze al dadelijk aan den invloed van ongunstige dagen en nachten bloot, dan worden die nog weekelijke planten ziek, zij slaan aan 't kwijnen...Dat is een roof aan de H. Kerk gepleegd." 41

Onder bisschoppelijk gezag: de ontwikkeling van de priesteropleiding na 1853

Bij pauselijke breve van 4 maart 1853 werd "een geestelijke provincie in het koninkrijk van Holland en Brabant" opgericht, bestaande uit vijf bisdommen: Utrecht, Haarlem, Breda, 's-Hertogenbosch en Roermond. Daarbij werd de zetel van Utrecht zoals reeds vermeld, hersteld in zijn vroegere waardigheid van aartsbisschoppelijke kerk. Zwijsen werd de eerste aartsbisschop, terwijl hij ook aan het hoofd van het bisdom 's-Hertogenbosch kwam te staan en wel als apostolisch administrator. De president van Warmond, de al genoemde Van Vree werd bisschop van Haarlem, terwijl Van Hooydonk en Paredis voortaan als volwaardig bisschop van Breda, respectievelijk Roermond konden optreden.

Voor de priesteropleiding in de drie zuidelijke bisdommen veranderde er betrekkelijk weinig. Het belangrijkste was, dat de betrokken seminaries voortaan echte diocesane seminaries waren, centra waar onder leiding van de plaatselijke bisschop "kwekelingen voor den R.C. geestelijken Stand" werden opgeleid en voorbereid op een ambtsuitoefening in het eigen diocees, eerst een aantal jaren als kapelaan en vervolgens als pastoor. Daarom werd veel zorg besteed aan het aan-

kweken van een soort corpsgeest. De wijdingsklas of 'cours' vormde daarbij het vanzelfsprekende kader. Met het aankweken van die corpsgeest werd eigenlijk al begonnen op het kleinseminarie. Mede om de realisatie van dit streven te vergemakkelijken ging bisschop Van Hooydonk er op 5 oktober 1853 toe over het 'Collegie' van Oudenbosch officieel tot kleinseminarie, dwz tot eerste afdeling van het diocesane seminarie te verheffen, ook al bleef de Franse kostschool naast het seminarie voortbestaan. 42 Bij Koninklijk Besluit van 8 juni 1854 ging de regering hiermee accoord. Oudenbosch is als zodanig blijven functioneren tot oktober 1878. Op 1 oktober van dat jaar werd een nieuw kleinseminarie geopend op het al eerder genoemde landgoed 'Groot Ypelaar' . 43 Dit nieuwe opleidingsinstituut startte met 64 studenten. De herinvoering van een bisschoppelijke hiërarchie betekende voor Warmond een presidentswisseling. Van Vree werd op 4 maart 1853 tot bisschop van Haarlem benoemd. Tot het einde van het studiejaar bleef hij ook nog waarnemend president van Warmond. In oktober 1853 benoemde hij zijn voormalige collega Cornelis van Kints (1803-1870) tot zijn opvolger. Van Kints, die reeds vanaf 1844 als docent op Warmond werkzaam was en daar met uitzondering van de kerkgeschiedenis alle vakken gedoceerd had, toonde zich in elk geval ten opzichte van Van Vree een meegaand persoon. Dat maakte hem bij uitstek geschikt om als president, maar onder het oppergezag van deze eigenzinnige en autoritaire bisschop, leiding te geven aan een ontwikkeling, waarbij Warmond stevig in het Haarlemse diocees verankerd werd. Die ontwikkeling werd vergemakkelijkt door de beslissing van aartsbisschop Zwijsen om ten behoeve van het aartsbisdom een eigen grootseminarie op te richten. 44

Reeds op 1 februari 1853 - de bisschopsbenoemingen waren toen nog niet geëffectueerd - liet Zwij sen, zij het in indirecte bewoordingen, aan Van Vree weten, dat het aartsbisdom een eigen priesteropleiding moest hebben. Hij was ervan overtuigd, dat alleen zo een geest van saamhorigheid en samenwerking in de Utrechtse zielzorg kon ontstaan. Niet iedereen was het met hem eens. Met name internuntius Belgrado was van oordeel, dat Utrecht en Haarlem beter samen één uitstekend seminarie konden hebben dan dat ieder bisdom een eigen opleiding zou moeten inrichten op gevaar af, dat deze instituten met onvoldoende geschoolde docenten bemand zouden moeten worden, waardoor afbreuk werd gedaan aan de kwaliteit. Zwijsen liet zich echter niet van zijn plannen afbrengen. In de daaropvolgende maanden ging hij eerst op zoek naar een geschikte locatie. Die werd in mei 1854 gevonden in Driebergen-Rijsenburg, niet ver van Utrecht verwijderd en dichtbij de 'Rhijnspoorweg' gelegen. Daar lag een landgoed, 'Sparrendaal' gehe-

ten, dat in juli van datzelfde jaar ten laste van het aartsbisdom gekocht kon worden. De benodigde gelden werden via een grootscheepse collecte bijeengebracht. De opbrengst van deze collecte was zo hoog, dat besloten werd tot nieuwbouw op het aangekochte terrein. Hiermee werd in de loop van 1855 begonnen. Bepaald werd dat de datum van oplevering 1 augustus 1857 moest zijn.

Inmiddels had Zwijsen ook andere maatregelen genomen. Met ingang van het studiejaar 1854/'55 werd op het kleinseminarie van Culemborg begonnen met het eerste jaar van een theologiecursus. De zeventien studenten, die dat jaar in Culemborg hun filosofie hadden voltooid, werden dus niet meer naar Warmond gezonden, maar bleven in het Betuwe-stadje, nu als theologant. Voor de nieuwe opleiding, die in de twee navolgende jaren telkens met een jaar werd uitgebreid, haalde Zwijsen de uit Uden afkomstige Franciscus Petrus van de Burgt (1825-1896), die - zoals eerder vermeld - in Warmond kerkelijk recht doceerde, naar Culemborg. Daar werd hij prefect en belast met het onderwijs in de dogmatiek en het kerkrecht. Hij kreeg assistentie van twee jezuïeten, A. Haakman voor Heilige Schrift en H. Sleegers voor moraaltheologie. Een en ander betekende, dat toen begin oktober 1857 het eerste studiejaar op het nieuwe theologicum Rijsenburg begon, onmiddellijk 48 studenten, verdeeld over vier klassen, konden worden ingeschreven.

Ongeveer tezelfdertijd als waarop in Culemborg begonnen werd met een theologieopleiding ten behoeve van de priestervoorziening in het aartsbisdom, vroeg Zwijsen bij de regering erkenning aan voor Rijsenburg als diocesaan seminarie. Bij Koninklijk Besluit van 22 oktober 1854 werd die verleend. Daarmee werd Culemborg als 'sectio prima' een "integrerend deel" van het seminarie Rijsenburg, dat zelf fungeerde als 'sectio secunda' van het aartsbisdommelijk seminarie. Op 21 februari 1855 maakte Zwijsen dit officieel bekend.

In het voorjaar van 1857 begon Zwijsen zich te verdiepen in de vraag, hoe de staf van het nieuwe seminarie moest worden samengesteld. Daarbij koerste hij sterk op de adviezen, die hij inwon bij diverse dekens, die de situatie in het aartsbisdom beter kenden dan hijzelf. Op 23 juli 1857 benoemde hij de Zwolse pastoor Andreas Ignatius Schaepman (1815-1882) tot eerste president. Schaepman was toen 42 jaar oud. De nieuwbenoemde docenten waren nog jonger. De al genoemde Franciscus van de Burgt kwam van Culemborg naar Rijsenburg over om dogmatiek en kerkrecht te geven. Voor Heilige Schrift en kerkgeschiedenis werd Gerardus van Vuuren aangetrokken. Hij had in Leuven een licentiaat in de theologie behaald. Johannes van Eegeren werd belast met het onderwijs in de moraal-

theologie. Johannes van Leuven tenslotte moest liturgie geven. Hij vervulde ook de functie van directeur, hetgeen betekende dat hij moest toezien op orde en tucht. Daarvoor kon hij terugvallen op de Regulae Seminarii, die Zwijsen op 7 oktober 1857 voor Rijsenburg had vastgesteld. 45 Van genoemd viertal bezat alleen Van de Burgt onderwijservaring. Schaepman, wiens presidentschap overigens slechts tweeëneenhalf jaar duurde, 46 was vooral een - behoedzaam - bestuurder. Hij kreeg ook geen eigen onderwijsopdracht. Als president liet hij zich leiden door de Regulae Moderatoribus Seminarii Archidioecesis Ultrajectensis, die Zwijsen in 1859 ten behoeve van president en professoren van zijn aartsdiocesaan seminarie had samengesteld.

Rijsenburg fungeerde als theologicum. De filosofieopleiding bleef in Culemborg gevestigd. Dat maakte een bepaalde afstemming tussen beide instituten noodzakelijk. Dat bleek niet altijd even gemakkelijk. Onduidelijk was bijvoorbeeld, of de president van het Culemborgse filosoficum, de jezuïet Antonius Verhoeven nu moest bepalen of een student geschikt was om naar Rijsenburg over te gaan of dat die toelating tot de verantwoordelijkheid van de staf van Rijsenburg behoorde. Hoogstwaarschijnlijk heeft Zwijsen in een aantal gevallen persoonlijk de knoop doorgehakt.

Op 22 en 23 juli 1957 vierde Rijsenburg zijn honderdjarig bestaan. Tijdens een pontificale Heilige Mis, die bij die gelegenheid door de Utrechtse aartsbisschop B.J. Alfrink werd opgedragen, werd gememoreerd, dat Rijsenburg in de voorbije honderd jaar bijna 2000 priesters had afgeleverd. Dit aantal was ruim voldoende geweest om de zielzorg in het aartsbisdom naar behoren te kunnen behartigen. Gedurende een aantal jaren kon een aantal pasgewijde priesters zelfs uitgezonden worden naar missielanden. 47 Ook het rendement van de vier andere diocesane grootseminaries: Warmond, Haaren, Bovendonk en Roermond, was na 1853 van dien aard, dat de geregelde priestervoorziening in de betrokken diocesen nooit in gevaar is gekomen. Integendeel, er zijn soms perioden geweest, dat niet alle pasgewijde priesters onmiddellijk ergens in het eigen bisdom als kapelaan aan de slag konden.

Een korte evaluatieve terugblik

De herinvoering van een bisschoppelijke hiërarchie in 1853 had tot gevolg, dat "regel werd gebracht in het regellooze en allergebrekkigste organisme van de Missie". Deze typering, een uitspraak van de Haarlemse bisschop Van Vree, is echter niet van toepassing op de priesteropleiding. Die was na de heropening van de kleinseminaries

in 1830 goed geregeld. De vier, later vijf bisschoppen continueerden op dit punt dan ook zonder meer het beleid van hun voorgangers: de apostolisch vicarissen en de aartspriesters. Nieuw was alleen, dat wat tot dan toe districtsseminaries waren geweest met een leiderschap dat verdeeld was over verschillende personen (vice-superior, apostolisch vicaris, aartspriester(s) en president) nu diocesane seminaries werden, die direct en uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van de plaatselijke bisschop of 'ordinarius loei' kwamen te staan en als zodanig gezichtsbepalend werden voor het betreffende diocees. Vanuit die optiek bezien moest er dus ook een grootseminarie in het Utrechtse komen. Het is wel opmerkelijk, dat aartsbisschop Zwijsen er zo snel in geslaagd is dit doel te realiseren.

Illustratief voor de zojuist genoemde continuïteit was, dat de statuten, die de aartsbisschop in 1857 vaststelde ten behoeve van zijn nieuwe seminarie Rijsenburg, volledig identiek waren met de statuten die in 1850 voor Haaren waren samengesteld. Ook de statuten, die bisschop Van Hooydonk in 1864 voor Bovendonk uitgaf, verschilden in niets van de statuten die hij als apostolisch vicaris in 1852 voor dit seminarie had ontworpen. Oude plannen, - ze stamden uit de periode 1806-1810 - , die erop gericht waren "om op eene van 's rijks universiteiten de theologische faculteit te bestemmen voor de roomschcatholijken en aldaar tevens op te richten een theologisch collegie, geschikt naar de behoeften en de bestaande gewoonten bij dat genootschap", 48 werden niet meer uit de lade gehaald. Bij uitvoering daarvan zou de seminaries immers alleen maar concurrentie zijn aangedaan. Heel de priesteropleiding bleef uitsluitend geconcentreerd op "Kweekscholen van Godgeleerdheid", die hun diocesane verankering altijd hebben behouden. Veel bisschoppen beschouwden hun grootseminarie zelfs als "de voornaamste instelling van het bisdom". Om voor deze instelling steeds voldoende nieuwe aanwas te garanderen zijn de onderscheiden bisdommen tot in het begin van de jaren zestig van de twintigste eeuw gebruik blijven maken van de al genoemde kleinseminaries. Alleen in het Utrechtse hebben er in dit opzicht na verloop van tijd enkele - organisatorische - veranderingen plaatsgevonden, maar die pasten geheel in het diocesaan particularisme, dat vanaf 1853 in katholiek Nederland hoogtij vierde. In 1906 trokken de jezuïeten zich uit Culemborg terug. Het college werd nu een volledig diocesaan kleinseminarie, dat als zodanig tot 1935 heeft gefunctioneerd. In dat jaar werd de opleiding verplaatst naar een nieuw gebouwd kleinseminarie in Apeldoorn. Op dit seminarie was sprake van een ontwikkeling, die ook op de andere kleinseminaries plaatsvond. Daarbij profileerden deze opleidingsinstituten zich

steeds meer als priestergymnasia in de lijn van de vernieuwingen van de onderwijswetgeving van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Tegelijkertijd spanden de hier werkzame, steeds vaker bevoegde priesterdocenten zich in de verplichte lessen te verbinden met een brede culturele vorming. 49

Pas in de jaren dertig van de twintigste eeuw werden de eerste wijzigingen aangebracht in de organisatiestructuur van de seminarieopleiding. De grootste verandering betrof de vorming van volledig zelfstandige filosofica. Warmond beet in dit opzicht het spits af. Naast het bestaande seminariegebouw werd in 1930 een geheel nieuwe vleugel opgetrokken met een eigen kapel, studiezaal en leslokalen. In het aartsbisdom gebeurde dit in 1952. Hier werd zelfs een apart 'derde seminarie' gesticht en wel in 'Dijnselburg', gelegen in Huis ter Heide. De oprichting van deze zelfstandige filosofica met een curriculum van twee jaar paste in het streven van de betrokken bisschoppen de filosofiestudie een meer gespecialiseerd en ook wetenschappelijk karakter te geven, uiteraard ten dienste van het eigenlijke doel: de opleiding van priesters. Met het oog daarop ontvingen deze "communiteiten van het philosophisch seminarie" ook een meer directe doelstelling, namelijk "het toetsen van de priesterroeping en de onmiddellijke voorbereiding op de clericale staat". 50 Daarmee kregen deze nieuwe instituten ook enigszins het karakter van een noviciaat zoals dat vanouds bij orden en congregaties bestond. Een bijkomende, maar zeker niet onbelangrijke reden om tot de stichting van aparte filosofica over te gaan was dat de betrokken grootseminaries door de aanwas van nieuwe studenten ruimtegebrek kregen. Nieuwbouw ter plaatse, zoals op Warmond of elders, zoals in Dijnselburg bood hiervoor soelaas.

Voorts begon vanaf omstreeks datzelfde tijdstip het aantal wetenschappelijk geschoolde docenten op de verschillende diocesane grootseminaries toe te nemen. 51 Bisschoppen kozen van nu af aan steeds meer voor een beleid, dat erop gericht was om priesters, die zij hadden voorbestemd voor een docentschap op een van hun seminaries, na hun wijding een studieopdracht te geven. Daartoe vertrokken deze jonge priesters naar de in de 1923 gestichte Katholieke Universiteit van Nijmegen of naar een van de befaamde Romeinse universiteiten, zoals de Gregoriana, het Biblicum of het Angelicum voor een meer gespecialiseerde vervolgstudie, die vaak met een promotie werd afgesloten. Terug op het seminarie, werden deze priesters echter nog steeds ingeschakeld in een vormingsproces, waarin - in de geest van Trente - studieuze en spirituele componenten hand in hand gingen. Van de 'seminarieprofs' werd dan ook niet alleen verwacht, dat zij

goede docenten waren, zij moesten ook beschikbaar zijn als geestelijk leidsman.

Een aantal van hen was trouwens ook buiten de seminariemuren actief: als (hoofd)redacteur van een tijdschrift of als bestuurslid/geestelijk adviseur van een katholieke organisatie of vereniging. Met de daar opgedane ervaringen verrijkten zij soms hun onderwijs. Het maatschappelijk isolement, waarin de seminaristen zich gedurende een groot aantal jaren bevonden, werd zo, zij het indirect, enigszins doorbroken. Dat was ook wel nodig. De priesters, die na een opleiding, bestaande uit zes jaar humaniora, twee jaar filosofie en vier jaar theologie, een functie in de zielzorg kregen, moesten immers mee leiding geven aan het voortgaande proces van katholieke herleving in ons land. Niet alleen als geestelijk leider, maar ook als sociaal-cultureel voorman. Klaarblijkelijk bevatte het onderwijsprogramma op de diverse groot-en kleinseminaries ook voldoende elementen om aan laatstgenoemd aspect van het beroepsprofiel van de priesterzielzorger recht te doen. Of was het toch eerder de creatieve wijze, waarop in elk geval een aantal professoren met dat onderwijsprogramma is omgegaan? Verder onderzoek is nodig om op deze vraag een bevredigend antwoord te geven.


1 . Vgl. bijvoorbeeld: Fr. A. van Kerkhof, Na veertig jaar. Een terugblik op het Herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie en zijne gevolgen in Nederland, Vlaardingen, 1893.

2 . In 1559 werden ook bisdommen gesticht rond de steden 's-Hertogenbosch en Roermond, maar die behoorden toen tot de Mechelse kerkprovincie. Bovendien hadden zij, juist zoals overigens ook Utrecht en Haarlem, een andere omvang dan in 1853.

3 . Niet ingegaan wordt op het ontstaan van de seminarieopleiding in Noord-Nederland na de sluiting van de Leuvense Universiteit in 1797. Zie hiervoor: Th. Clemens, 'Een onbedoeld kind van de revolutie. Veranderingen in de opleiding van priesters voor de Rooms-Katholieke Kerk van de Noordelijke Nederlanden na 1795', in: Trajecta 3(1994), 307-327.

4 . Dit beeld van het bestijgen van een berg is terug te vinden in het opschrift boven de ingang van de vroegere seminariekapel van het Bossche grootseminarie Haaren. Dat opschrift luidde: "Quis ascendet in montem Domini? "

5 . Uit de Catechismus of Christelijke Leering verdeeld in 5 deelen en 41 lessen ..., Venlo, 1846, 102. Deze catechismus was voorgeschreven in het apostolisch vicariaat van Limburg. In de Hollandse Zending en de andere vicariaten werden soortgelijke cateehismi gebruikt. In de eerste eenheidscatechismus voor alle Nederlandse bisdommen, de Kateehismus of Christelijke Leer ten gebruike der Nederlandsche bisdommen uit 1910 zijn deze beide bevoegdheden overigens omgedraaid: "De voornaamste macht van den priester is de macht, om het H. Misoffer op te dragen en de zonden te vergeven." (antwoord op vraag 447).

6 . Vgl. hiervoor ook: J.P. de Valk, Roomser dan de paus ? Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlands katholicisme, 1815-1940, Nijmegen, 1998, met name de hoofdstukken 1 en 13; zie ook: J. Y.H.A. Jacobs, 'Van kerkvoogden naar kerkleiders. Bestuurlijke verwikkelingen in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (1795-1853). Een introductie aan de hand van Romeinse archivalia', in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 23(2000), nr. 53, 3-28.

7 . Vgl. voor een biografisch overzicht: J.A. Bornewasser, 'Koning Willem n', in: C.A.

Tamse (red.), Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis, Alphen aan den Rijn, 1979, 273-305.

8 . J.H.M. Evers (samenstelling) en RG.J. Post (redactie), Historisch repertorium met betrekking tot Wittem a bedevaartsoord, Heerlen, 1986, 142-143.

9 . Vgl. J.L. Jansen, 'De kloosterlingen', in: Het Katholiek Nederland 1813- 1913 ter blijde herinnering aan het eerste eeuwfeest onzer nationale onafhankelijkheid. Eerste deel, Nijmegen, 1913, p. 86-115; voor de tekst van het betreffende KB, 95.

10 . Het decreet van Napoleon behelsde de opheffing van onder meer kloosters van de kruisheren in St. Agatha en Uden; van de karmelieten in Boxmeer; van de minderbroeders in Megen; en van de capucijnen in Velp. Met de KB'S van Willem i werd dit decreet gecontinueerd, zij het dat in elk geval het capucijnerklooster in Velp hersteld mocht worden, evenwel op voorwaarde dat geen nieuwe leden werden aangenomen. De intentie van deze KB'S werd nog eens onderstreept via twee nieuwe KB'S, gedateerd 9 maart en 11 mei 1818. Daarin werd vastgelegd dat de kloostergemeenschappen volledig aan de verordeningen van de staat waren onderworpen. Ze

werden niet afgeschaft, maar mochten geen novicen aannemen.

11 . Vgl. hiervoor: E.H. (Guus) Bary, 'De dominicanen in Amsterdam vanuit dominicaans perspectief. Een historische exercitie', in: J.D. Snel (eindred.), En God bleef toch in Mokum. Amsterdamse kerkgeschiedenis in de negentiende en twintigste eeuw. Delft, 2000, 239-275, voor dit thema vooral 245-250.

12 . Met betrekking tot de jezuïetenorde werd op 6 januari 1849 een Nederlandse vice-provincie opgericht, die op 3 juni 1850 tot een volwaardige provincie werd geconstitueerd. Vgl. hiervoor: K.J. Derks, Bij het honderdjarig bestaan van de Nederlandse provincie der Sociëteit van Jesus (1849- 1949), Den Haag, 1949. Met betrekking tot de franciscanerorde werd op 24 juli 1853 de oorspronkelijk in 1529 opgerichte Nederlandse provincie hersteld. Vgl. hiervoor het eeuwfeestnummer van Neerlandia Seraphica 23(1953), aflevering 7. Voor de ontwikkelingen rond de nobertijnerorde in Nederland: C.A. van Liempd e.a., Berne-Heeswijk: verledenheden, Heeswijk, 1934.

13. Vgl. G.A. Meijer, Gedenkboek van de Dominicanen in Nederland 1803- 1910, Nijmegen, 1912.

14 . Vgl. voor het verblijf van de jezuïeten in Maastricht gedurende de eerste honderd jaar na 1852: J. Tesser, De Jezuïeten te Maastricht 1852-1952, Maastricht, 1952.

15 . Voordien vond de opleiding van jonge franciscanen min of meer clandestien op staties in Noord-Nederland plaats en gedeeltelijk, met name tussen 1796 en 1815 en vervolgens weer na 1840, ook in het klooster te Megen. Vanaf 1856 fungeerde het in 1853 gestichte klooster in Maastricht ook als opleidingshuis. In 1889 werd een deel van de opleiding naar het in 1887 gebouwde klooster Alverna bij Wychen overgebracht. Vgl. D. van Wely, 'De studie-opleiding in onze Provincie en in het bijzonder het lectoraat van de kerkgeschiedenis', in: Neerlandici Seraphica 23(1953), 73-84.

16 . Met de 'zwarten' zijn de franciscanen bedoeld, die - gekleed in zwart pak en binnenshuis in zwarte toog - werkzaam waren in een van de staties in het noorden; de 'bruinen', ook wel 'koorezels' genoemd, woonden in de kloosters in het zuiden en liepen in bruine pij.

17. Vgl. J.M. Gijsen, '150 jaar kerk van Limburg', in: Analecta van het bisdom Roermond 71(1990), 57-71.

Zie ook J.M. Gijsen, Joannes Augustinus Paredis (1795-1886), bisschop van Roermond en het Limburg van zijn tijd, Assen, 1968.

18 . De 'annexatie' van dit kerkdistrict door Den Bosch betekende ook het einde van de theologische school die sinds 1823 te Uden bestond: op 23 maart 1842 werd deze school, die als een soort alternatief fungeerde voor de vroegere theologische school van Huisseling bij Ravenstein, door vicaris Den Dubbelden opgeheven. Zie C.F.J. Brakkee, 'De Theologische Hogeschool van Huisseling omstreeks 1799 tot 1824', in: Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland 15(1973), 1-55, vooral pagina 54.

19 . Vgl. voor hem: J.P. de Valk, Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholiek kerk in Nederland 1832-1914. Tweede band, Den Haag, 1996, p. 439-440. Zie ook J.P. de Valk, 'Het archief van de Haagse nuntiatuur (1802- 1879). Overzicht van de inhoud, biografische gegevens en enkele andere notities', in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 7(1977), 119-153, vooral 137-138.

20 . Voor een overzicht van de door de franciscanen bediende staties aan de vooravond van 1853: Th. A.J. Jansen, De pater op de pastorie. Het aandeel van de regulieren in de parochiële zielzorg van Nederland 1853-1966, Nijmegen, 1976, 72-73.

21 . Zie: J. Peijnenburg, 'De door de norbertijnen van Berne bediende parochies rondom en in de stad 's- Hertogenbosch', in: Boschboombladeren 31(nov. 1984), 1-9.

22 . Vgl. voor de originele, Latijnse tekst (en Engelse vertaling) van het decreet: P. Tanner (ed.), Decrees of the Ecumenical Councils, Vol. 2: Trent to Vatican //, London- Washington, 1990, 750-753. Bij wijze van toelichting: M. Tüchle, 'Das Seminardekret des Trienter Konzils und die Formen seiner geschichtlichen Verwirklung', in: Theologische Quartalschrift 144(1964), 12-30 en P. Declerck, 'Het seminariedecreet van Trente', in: Collationes Brugenses et Gandavenses 11(1965), 3- 41.

23 . In het kerkdistrict Limburg, later het bisdom Roermond is het grootseminarie altijd "de eerste afdeeling". Wat het onderscheid tussen groot- en kleinseminarie betreft, dient ook nog vermeld te worden, dat het seminariedecreet van Trente eveneens slechts van één seminarie uitging. Hier konden jongens vanaf twaalf jaar opgenomen worden.

24 . Zie J.C. van der Loos, Geschiedenis van het seminarie Warmond tot 1853, Haarlem, 1932. In deze studie is een aantal relevante bronnen met betrekking tot de Warmondse seminariegeschiedenis integraal opgenomen.

25 . Vgl. R.G.R. Smeets, 'Het seminarie 's-Heerenberg', in: De Beiaard 6(1921), deel 1, 423-446.

26 . Vgl. over hem de biografische schets door B. Voets, Een man uit één stuk Levensschets van de Haarlemse bisschop F.J. van Vree (1807-1861), Hoorn, 1978.

27 . Tussen juni 1825 en juni 1830 is Hageveld gesloten geweest. Op 7 mei 1830 werd toestemming verkregen om het instituut als "eerste afdeling van het seminarie" te heropenen.

28 . Vgl. R. Boumans e.a. (red.), Hageveld, 162 jaar balanceren tussen mores en sores, Amsterdam, 1979.

29 . In 1865 brachten de jezuïeten hun filosofieafdeling over naar Velp bij Grave. Die verhuisde in 1878 naar Oudenbosch. Vgl. voor Culemborg (of Kuilenburg) ook: F. van Hoeck, Schets van de geschiedenis der jezuïeten in Nederland, Nijmegen, 1940, 311-315.

30 . Voor de geschiedenis van Haaren: M. Ficheroux, M. Gielis en J. Jacobs, Het altaar als einddoel. De priesteropleiding ten dienste van de kerk in Brabant tussen 1425 en 1967, Tilburg, 1992.

31 . Voor een geschiedenis van Beekvliet: W.H.Th. Knippenberg, 150 jaar Klein Seminarie van het bisdom 's- Hertogenbosch 1815-1965, z. pl„ 1965.

32 . J.C.J. Kleijntjens, 'Schrijven van den apostolisch vicarius Van Dongen aan de Propaganda Fide', in: Taxandria 49(1942), 245- 248.

33 . Vgl. voor de geschiedenis van Oudenbosch: J.L.M. de Lepper, De voorgeschiedenis van het seminarie Ypelaar, Roosendaal, 1950, vooral 69 e.v.

34 . Vgl. W. Goossens, 'De oprichting van het Groot Seminarie te Roermond', in: Aanalecta voor het bisdom Roermond 2(1917), 139-147

35 . Vgl. J. Kleijntjens, 'Rolduc van 1839-1857', in: Rolduc's Jaarboek 10(1930) 74-93.

36 . Zo was de Bossche vicaris Antonius van Alphen een voorstander van drie seminaries: een voor het Bossche, een voor Holland en Zeeland en een voor de overige gewesten. Over de plaats, waar dat Hollandse seminarie moest komen, liepen de meningen binnen dat aartspriesterschap zeer uiteen. Sommigen dachten aan Amsterdam, anderen aan Haarlem en weer anderen wilden het liefst een vestiging op het platteland.

37 . Vgl. voor deze episode L. Winkeler, 'Ten dienste der seminaristen. Handboeken op de Nederlandse priesteropleidingen, 1800-1967', in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 17(1987), 12-56, vooral pagina's 19 en 24-25.

38 . Vgl. Van der Loos, a.w., 82-120. In het Warmondarchief, gedeponeerd in het Rijksarchief in Noord- Holland te Haarlem bevindt zich een exemplaar van deze statuten.

39 . Vgl. hiervoor: J. Schröder, Het Bossche Groot-Seminarie (1798- 1865) (ongepubliceerde doctoraalscriptie KUN), Nijmegen, 1977. De auteur heeft de statuten van 1850 niet teruggevonden. Hij bespreekt enkel de geschreven statuten uit 1799 en de met ingang van september 1883 ingevoerde statuten van mgr. A. Godschalk, tweede bisschop van Den Bosch. Laatstgenoemd reglement is grotendeels identiek aan de tekst uit 1850.

40 . Vgl. Statuta Seminarii (2 Sectionis) vicariatus apostolici Buscoducensis Gestel S. Michaëlis, 1850 en Statuta Seminarii vicariatus apostolici Bredani..., Gestel St. Michaëlis, 1852.

41 . Van der Loos, a.w., 511- 513.

42 . Voor de tekst van dit decreet: J.L.M. de Lepper, a.w., 121. Hieruit: ... "Quare declaramus per praesentes Seminarium Dioecesis Bredanae, quod est in Hoeven, in duas sectiones esse divisum, quarum 2a est in Hoeven, la vero in Oudenbosch ..."

43 . Zie J.L.M. de Lepper, 'Afscheid van Ypelaar', in: Analecta van het bisdom Breda 1967/'68, 12-21.

44 . Vgl. hiervoor: G. Abbink, Honderd jaar Rijsenburg, z.pl., 1957. Voor dit gedeelte werd ook geput uit: H. Woorts, Andreas Ignatius Schaepman en de kerkopbouw in het aartsbisdom Utrecht vanaf het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie tot aan zijn benoeming tot aartsbisschop van Utrecht 1853- 1868, (ongepubliceerde doctoraalscriptie KTUA), Amsterdam, 1990.

45 . Regulae Seminarii (n sectionis) Archidioecesis Ultrajectensis, ordinatae atque praescriptae ab Illustrissimo ac Reverendissimo Domino Joanne Zwijsen..., Tilburgi, 1858. De tekst is identiek met de tekst van de Statuta Seminarii..., die bisschop Den Dubbelden in 1850 voor het seminarie van Haaren had uitgevaardigd.

46 . In het voorjaar van 1860 vertrok Schaepman van Rijsenburg naar de stad Utrecht om daar plebaan van de kathedraal en stadsdeken te worden. Toen combineerde hij zijn presidentschap trouwens al ruim twee jaar met de functie van vicaris-generaal. Hij werd op Rijsenburg opgevolgd door Van de Burgt.

47 . Vgl. Katholiek Archief 12(1957), kol. 839-846.

48 . Vgl. P. Albers, Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie in de Nederlanden. Eerste Deel, Nijmegen, 1903, 27-28; zie ook 483- 484.

49 . Vgl. hiervoor: P. Nissen, 'Het onbedoelde rendement van de kleinseminaries in het katholieke zuiden van Nederland', in: Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 3(2000), 98-106.

50 . Vgl. M.J. Wenners, 'Het Philosophicum te Warmond 1930-1955', in: Analecta van het bisdom Haarlem 2(1955), 150-156.

51 . Naar aanleiding van de geschiedenis van het seminarie Warmond spreek L. Winkeler in dit verband van een "academisering" van de priesteropleiding; zie L. Winkeler, 'Het onderwijs op Warmond, 1799-1967', in: Trajecta 9(2000), 134-167.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2001

DNK | 103 Pagina's

‘DE OPGANG TOT HET ALTAAR VAN GOD’

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2001

DNK | 103 Pagina's