GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Onzerzijds dient

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onzerzijds dient

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onzerzijds dient een klaar en duidelijk antwoord gegeven op de vraag, v/aarom het voorstel-Beuker, dat door de Synode te Assen tot decreet wierd verheven, elke mogelijkheid tot hereeniging afsnijdt: Het voorstel-Beuker luidde aldus:

Overwegende, dat de Ned. Geref. Kerken in Belijdenis, Kerkenordening en Liturgie volkomen met ons overeenstemmen, zijn we tot vereeniging met deze Kerken ten volle bereid, wanneer zij, wat dit eerste punt v n behandeling betreft, slechts het navolgende verklaren :

Iº. Dat zij (de Doleerenden) in gehoorzaamheid aan 's Heeren Woord en in overeenstemming met art. 27-29 onzer Belijdenis, met het Ned. Herv. Kerkgenootschap, zooals het sedert 1816 met zijne organisatie, besturen en reglementen bestaat, volkomen gebroken hebben.

2º. Dat zij de afscheiding van gemeld genootschap, zooals ze in 1834 plaats had, erkennen als geschied te zijn in gehoorzaamheid aan en in overeenstemming met Gods Woord, en daarmede ook de plaatselijke gemeenten der Chr. Geref. Kerk als wettige openbaring van het lichaam Christi.

3º. Dat zij niemand in«hun lidmatenboeken inschrijven, dan alleen de zoodanigen, die instemming met de Geref. leer betuigd en onderwerping aan de kerkelijke tucht beloofd hebben.

4º. Dat zij g»en attesten afgeven en aannemen dan van erkende kerken, die met de Synodale hiërarchie hebben gebroken.

5º. Dat zij geen gemeenten meer zullen organiseeren, daar, waar er reeds eene Chr. Geref. Gemeente bestaat, tenzij de plaatselijke Kerkeraad en Gemeente van het Synodale tot het Geref. terrein overgaan.

Nu lette men, om de beteekenis en strekking van dit voorstel juist te doorzien: i". op zijn inhoud; a". op de wijze van aanneming; en 3°. op wat er naast stond er bij voorviel.

Vooreerst op zijn inhoud.

Het begint met te erkennen, dat onze kerken, in al wat een kerk tot kerk maakt, beantwoorden aan de te stellen eischen. Noch op onze Belijdenis, noch op onze Kerkenordening, noch op onze Liturgie heelt het ook maar iets aan te merken. Integendeel het geeft ons acte, dat Vi^e in deze drie geheel met hun eigen kerken overeenstemmen.

Nu zou men zeggen, gelijk vader Van Velzen het zoo schoon en zoo roerend uitsprak: „Mannen broeders, als ge het daarin eens zijt, dan zijt ge kerkelijk één, en moogt ge door nadere bedingen elkaar daKpmeenschap niet weigeren!"

Maar neen, zoo dacht de groep-Beuker niet.

Ook al zijt ge één in Belijdenis, Kerkenordening en Liturgie, dan zult ge toch niet kerkelijk met haar mogen saamleven, of ge moet eerst nog een nadere verklaring onderteekenen.

Reeds hier gaapt de klove.

Reeds dit is een opleggen van iets wat niemand in de kerke Christi den broeder opleggen mag.

Reeds in dit feit van den eisch der nadere verklaring zelf spreekt een ^«kerkelijk en öwschriftuurlijk beginsel.

Dit zou niet zoo zijn, bijaldien een nadere verklaring omtrent eenig punt der Belijdenis ware gevraagd.

Dat mag en moet soms, overmits het enkel strekt om een spel in woorden te voorkomen.

Maar, hoor slechts, zulk een nadere ver­ klaring is volstrekt niet bedoeld. Heel de nadere verklaring raakt historische en practische waardeeringen en beschouwingen.

Vooreerst toch zal door ons moeten verklaard worden, dat wij met het Ned, Herv, Kerkgenootschap, zooals het sedert i8i6 in zijn organisatie, besturen en reglementen bestaat, volkomen gebroken hebben.

Deze verklaring weigert natuurlijk niemand onzer; maar nadat én persoonlijken officieus én officieel deze zeltde verklaring reeds keer op keer door ons gegeven was, blijkt er uit, dat men onze oprechtheid verdenkt, en ons uit dien hoofde nog eens vragen komt, of we wel meenden wat we schreven. Een inquisitoriaal onderzoek, dat niet sticht noch wint noch saambindt.

Maar toch, hier zouden we over heen stappen: Punt één onderschrijven we zonder voorbehoud.

Doch wat te zeggen van punt twee.' Te verklaren, „dat wij de afscheiding van gemeld genootschap, zooals ze in 1834 plaats had, erkennen als geschied te zijn, in gehoorzaamheid aan en in overeenstemming met Gods Woord, en daarmede ook de plaatselijke gemeenten erkennen der Chr. Geref. kerk als wettige openbaring van het Lichaam Christi”?

Stel, we teekenden dit, wat zouden we dan betuigen.'

Niets minder dan de meest volstrekte veroordeeling van heel het werk der Doleantie.

Is dit toch waar, dat de wettige openbaring van het Lichaam van Christus te Leiden, te Amsterdam en elders, sedert 1834, bij de Christ. Geref. was, dan volgt hieruit immers, dat wij tegen Gods Woord gezondigd hebben, door ons niet onverwijld bij deze wettige „openbaring" aan te sluiten. Dan is al wat we deden, lijnrecht in strijd met Gods Woord gehandeld. En dan zou ons na deze onderteekening niet anders resten, dan a's eerlijke mannen, onverwijld onze organisation op te breken, en met ootmoedige schuldbelijdenis aan de kerkeraden dezer kerken te vragen, of ze de verloren en verdoolde schapen wel in hun boeken wilden inschrijven.

Had het voorstel geluid: „Te verklaren, dat zij de afscheiding van gemeld kerkgenootschap, gelijk die in 1834 plaats had, (en zonder oordeel over wat daarna is geschied) erkennen als geschied te zijn in gehoorzaamheid aan en in overeenstemming met Gods Woord, en daarmede ook de plaatselijke gemeenten der Chr, Ger, kerk als in den abnormalen toestand een alleszins wettige openbaring van het lichaam Christi vormende", geen onzer zou bezwaar hebben geopperd.

Het uitgangspunt van 1834 wierd dan gehuldigd; over wat daar tusschen ligt, sprak men zich niet uit; en uit het abnormale van den toestand, verklaarde zich het abnormale verschijnsel, dat twee of meerdere openbaringen van het Lichaam Christi, beide in wettigen vorm, zich vertoonen konden.

Maar gelijk daar de verklaring ligt, hoe kon men ons die voorleggen.'

Wat is dit anders, dan ons afvergen: „Wordt wat wij zijn; veroordeelt absoluut wat ge zelf zijt; en' dan, ja, dan zijn we gaarne met u één!"

De volstrekte onaannemelijkheid van dit tweede punt, maakt dan ook alle verdere bespreking der drie overige punten overbodig.

Ook al zaten daar niet evenzeer haken en oogen in (die misschien nog uit den weg waren te ruimen) reeds punt twee beslist de zaak.

Door de aanneming van punt twee heeft de Synode van Assen de deur zoo stevig mogelijk voor ons dichtgegrendeld.

Tot dien prijs komt niemand onzer, die nog een overtuiging en een conscientie te verliezen heeft, binnen.

Nog sterker komt dit uit, zoo men in de tweede plaats let op de wijze van aanneming van dit voorstel.

Er lagen vijf voorstellen ter tafel.

Niet enkel het cordate, schoone en glasheldere voorstel van Dr, Bavinck, maar ook het zachte, teedere voorstel-Van .^ndel, het beginselvaste en toch warme voorstel-Lindeboom, en het historisch opgevatte voorstel-Gispen,

Nu heeft de groep-Beuker, blijkbaar beducht dat op een dezer verzoenende voorstellen, een deel der Synode zou medegaan, bij motie van orde, aan al deze vier den pas afgesneden, en aan het voorstel-Beuker de prioriteit verzekerd.

Daarop is van andere zijde (door Br. Meerburg) nog een poging gewaagd, om het voorstel-Beuker althans door amendementen van zijn onaannemelijkheid te ontdoen; maar beide deze amendementen heeft de Synode verworpen.

En toen eindelijk is het voorstel-Beuker met 30 tegen 10 stemmen, d. i. met drie vierden der meerderheid, doorgegaan.

Men dreef dus.

Men wilde geen verzoenend voorstel. Ja, als wij, om het nu eens verstaanbaar uit te drukken, „met pak en zak naar de scheiding wilden overkomen, " dto was het wel, maar anders moest de vereeniging belet en verhinderd.

En welke waren nu in de derde plaats de voorstellen die er naast stonden., en die men zelfs liefst niet in stemming zag komen.'

Bezien we elk der vier iets van naderbij. Dr. Bavinck stelde dit voor:

De Synode der Christ. Geref. Kerk in Nederland :

a. vaststaande in de overtuiging, dat de scheiding van 1834 een werk Gods is;

b. geloovende, dat het roeping en plicht is van alle geloovigen om zich af te scheiden van het Ned. Herv. Kerkgenootschap, gelijk het sedert 1816 bestaat;

c. met blijdschap opmerkende, dat zulk een

scheiding van het Ned. Herv. Kerkgenootschap ook in de Doleantie van 1886 tot stand is gekomen ;

d. echter tevens erkennende, dat zulk eene scheiding , niet uit-maar veeleer insluit eene roeping tegenover hen, die mede door onze schuld met de scheiding van 1834 en de Doleantie van i886 tot dusver niet medegingen;

e. overwegende, dat het verschil in beschouwing en behandeling van de nietmedegaande leden en het daarmee samenhangend verschil in methode van reformatie geen verhindering mag wezen voor de Kerkelijke vereeniging ;

besluit ten aanzien van het eerste der door den Voorzitter aan de orde gestelde zaken, dat geen overwegende bezwaren het onderhandelen over de vereeniging verhinderen.

Dit voorstel was correct in den vorm. Er was ingekomen een verzoek nog niet tot definitieve beslissing, maar een aanzoek I om te onderhandelen.

Hiertoe bepaalt zich dit voorstel. Het slaat, gelijk het behoort, op het ingekomen aanzoek.

Het is beleefd en humaan en Christelijk.

Het begint niet, met eer men samen gaat spreken, allerlei verklaring af te vergen, alsof men broederen wantrouwt, maar spreekt, gelijk het behoort, ei^en overtuiging onbewimpeld uit, als om te zeggen : » Weet wel wat ge aan ons hebt."

En eindelijk, het brengt het bestaand verschil terug tot de juiste proportion. Wat ons verdeelt, karakteriseert Bavinck als „een verschil in beschouwing en behandeling over de niet medegaande leden en een daarmee saamhangend verschil in methode van reformatie, " en dit onder de geheel Schriftuurlijke verklaring, dat zulks geen oorzaak van gedeeld leven mag zijn.

Elk onzer zou dit voorstel als uitgangspuntvan nadere onderhandeling met vreugde hebben aangenomen.

Op soortgelijk standpunt plaatste zich het voorstel-Van Andel.

De Synode, oordeelende dat de Ger. Kerk in Nederland zich na 1834 opnieuw heeft geopenbaard, acht het in verband tot art. 27 — 29 onzer Belijdenis de roeping der doleerende broeders om zich met deze Kerk te vereenigen, en oordeelt dat het hare eigene roeping IS, om hun den weg hiertoe te banen, voor zoover zulks zonder prijsgeving van de eenheid en orde der Kerk mogelijk is

Nader oordeelt de Synode, hoewel geenszins ontkennende, dat de eigenaardige verhouding der Doleerende Broederen tot de leden der plaatselijke, als Nederlandsch Hervormde bekend staande gemeenten, practische bezwaren met zich brengt in geval van hunne vereeniging met de door haar vertegenwoordigde Kerk;

nochtans gehoord hebbende de verklaring der Doleerende Broederen, nedergelegd in de Acte hunner voorloopige Synode :

dat zij zich ten volle van het Genootschap van 1816 hebben afgescheiden, en hoewel met de plaatselijke gemeenten zich kerkelijk één rekenende, nochtans slechts zulke leden tot de volle gemeenschap der Kerk toelaten, die hiertoe volgens belijdenis en wandel gerechtigd zijn;

overwegende verder, dat hunne eigenaardige verhouding tot de plaatselijke gemeenten niet geacht kan worden met de Gereformeerde beginselen in kennelijken strijd te zijn, en bedenkende, dat ook in onze Kerk te dezen opzichte verschil van practijk bestond en nog verschil van meening bestaat;

dat genoemde eigenaardigheid geen overwegend bezwaar oplevert om met genoemde Broederen in onderhandeling te treden over de voorgestelde vereeniging.

Ook dit komt op het eenig in geschil zijnde punt neer: Bestaat er bezwaar, om saam over de vereeniging in nadere onderhandeling te treden? en ontkent dat hiertegen overwegend bezwaar bestaat.

Ook dit voorstel vergt geen verklaringen en stelt geen conditiën, maar spreekt slechts uit, op welk standpunt men zelf staat, en hoe men van dit standpunt de zaak beziet en de vereeniging opvat.

En eindelijk ook dit voorstel constateert het verschil wel, maar erkent dat dit verschil niet de Gereformeerde beginselen als zoodanig kwetst.

Voortzetting der onderhandeling zou ook bij aanneming van dit voorstel aanstonds aanvaard zijn, en zou waarschijnlijk tot goede uitkomsten hebben geleid.

Het voorstel-Lindeboom luidde aldus:

De Synode, zich bewust van de onverbrekelijke eenheid in Christus met alle geloovigen, waar en in welke kerken en kringen ook verspreid,

stemt ten volle in met al wat de Ned. Ger. broederen in hun gewichtvol adres zeggen van de noodzakelijkheid van Godswege der kerkelijke eenheid van alle kinderen Gods, bijzonder die dezelfde belijdenis hebben verkregen.

’t Is daarom haar biddend verlangen, dat spoedig de blijde ure aanbreke, waarin alle belijders der Geref. leer, ter plaatse en in geheel het land, zich als de ééne zelfde kerk openbare; en zij zelve acht het hare heijige roeping daartoe te doen al wat zij mag en kan.

Met blijdschap en dankbaarheid aan het verheerlijkt Hoofd der Gemeente begroet de Synode het heuglijk feit, dat Ned. Ger. broederen en kerken zich hebben losgemaakt van de organisatie van 1816, en nu tot kerkelijke eenheid begeeren te komen met dein 1834 door den Heere opnieuw geopenbaarde Geref. Kerk, in deze Synode vertegenwoordigd.

Tot eene ware, ongedeelde vereeniging acht de Synode het echter noodig, dat alle misverstand ophoude : door het verdwijnen van alle oorzaak en aanleiding, tot de meening dat de »Ned. Ger. Kerken", in strijd met de Belijdenis, bijzonder met art. 28, zich plaatselijk nog ééne Kerk achten met degenen die niet van de Kerk zijn.

Daarom noodigt zij de »voorloopige Synode" van Ned. Geref. Kerken uit, met al den drang der liefde Christi:

zich één te verklaren met deze Synode in de overtuiging, dat het roeping is van allen die de belijdenis der Geref. Kerk als de hunne erkennen, »zich af te scheiden van degenen ie niet van de Kerk, zijn, en zich te voegen ot deze Vergadering (de ware Geref. Kerk) etzij op wat plaats God ze gesteld heeft" ; en diensvolgens zich los te maken van alle ^kerkeijk samenleven" met het Ned. Herv. Kerkgeootschap in zijn geheel en met alle deszelfs plaatselijke gemeenten; dewijl deze alle, ook al ochten zij grootendeels of geheel bestaan uit belijders der Geref. leer, metterdaad de Koninklijke heerschappij van onzen Heere Jezus Christus moeten verloochenen, uit kracht van dat onchristelijk kerkverband.

De Synode, eenheid van gevoelen te dezer zake uitgangspunt stellende, verklaart zich ten •volle bereid tot onverwijlde onderhandeling:

met de bede, dat de Heilige Geest ons weldra leide tot kerkelijke eenheid om één van hart en zin met alle macht te arbeiden tot vergadering van alle geloovigen, tot zoeken en redden van de afgedwaalde kinderen des Koninkrijks, en tot toebrenging van allen die den éénigen Naam ter zaligheid nog niet kennen.

Ook in dit voorstel sprak het hart, sprak welwillendheid, sprak waardeering.

Het vraai; t geen verklaring dan uit liefdesdrang, maar constateert wat verklaard en geschied is, en zegt hoe dit verklaarde en gebeurde wordt op; jevat.

En eindelijk het resumeert het verschil tot één practisch punt, waarover de discussie voor nadere onderhandeling wordt opengelaten.

Ook bij doorgaan van dit voorstel, zou derhalve onzerzijds tegen onderhandeling misschien geen onoverkomelijke bedenking zijn gerezen-, en de nadere bespreking had kunnen leiden tot een duidelijker formuleeren van het punt in geschil.

Datzelfde mocht misschien ook gehoopt, zoo men Ds, Gispen ware gevolgd. Hij stelde voor:

Aangezien de gemeenten der Christelijke Gereformeerde Kerk van den beginne aan nooit zich hebben afgescheiden of willen afscheiden van de ware Kerk des Heeren, de Gereformeerde Kerk in ons land;

maar de Nederlandsche Hervormde Kerk, na de organisatie van 1816, noch als geheel gedacht, noch hare plaatselijke gemeenten erkenden of erkennen als de ware Kerk des Heeren, en er op dit punt nog verschil bestaat met de Nederduitsch Gereformeerde Kerken, zoo oordeelt de Synode, aan de eventueel te benoemen deputaten op te dragen, dat het van de zijde der Christelijke Gereformeerden eene behoefte is, dat:

de Ned. Gereformeerde broeders duidelijk verklaren art. 27—29 der Gel. Bel. in dien zin op te vatten, dat het de plicht der geloovigen in onzen tijd is zich af te scheiden zoowel van de plaatselijke Nederlandsche Hervormde Gemeente, wegens het gemis van de rechte forme der Kerk, als van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap in het algemeen.

Tegen dit voorstel zou uiteraard én formeel én materieel eenige meerdere bedenking gerezen zijn, in zooverre ook dit voorstel, evenals dat van Beuker, een voorafgaande verklaring eischte.

Toch zien we niet in, dat dit onoverkomelijk bezwaar zou hebben opgeleverd.

Immers in dit voorstel is het goede, dat het de hoogere eenheid en de continuïteit der Gereformeerde kerken in deze landen op den voorgrond stelt; dat het ons verschil constateerende, dit niet peremptoir acht; en in zijn afgevergde verklaring een eisch stelt, die mits „gemeente" als »geïncorporeerd deel van het genootschap" worde verstaan, den weg tot overeenstemming niet afsloot.

Doch, neen, met geen dezer voorstellen nam de Synode genoegen.

Men had er geen vrede mee, om eigen standpunt duidelijk aan te geven; het verschil te constateeren; en een lijn aan te wijzen waarlangs de onderhandeling zich bewegen zou. Integendeel, zelf zou men vooraf, zelfs zonder ons gehoord te hebben, den knoop doorhakken, en aan alle onderhandeling moest voorafgaan een verklaring, waarin en waarmee wij onze eigen overbekende overtuiging rechtstreeks als in strijd met Gods Woord veroordeelden, om de overtuiging van onze medeonderhandelaars daarvoor in te ruilen.

Ja, ^men ging nog verder.

Niet alleen toch, dat men in zake de beginselen, vóór alle verdere onderhandeling, acte van submissie van ons vergde, maar ook in zijn verdere besluiten toonde men te handelen in het besef, alsof er toch niets van de vereeniging zou komen.

Let slechts op tweeërlei:

Bij alle verdere onderhandeling, zoo bepaalde men, zou de diep ingrijpende quaestie, of het hooger onderwijs van de kerk moest uitgaan, voor altoos in dien zin zijn te beantwoorden, dat de kerk niet slechts haar recht van medebenoeming en toezicht van onderzoek had, maar ook zelve rechtstreeks architectonisch optrad.

Dit zou een beding van het verdrag moeten worden, en dus *e generale Synode der toekomst voor altoos binden.

En dat de niet bedoeld was in den zin, dat alleen het godgeleerd onderwijs aan de kerke zou toebehooren, bleek terstond uit het sprekend besluit om zonder verlet te Kampen een Doctor aan te stellen in de letteren.

Over het besluit, dat de Synode inzake het Reglement van 1869 nam, zwijgen we dan ook met opzet.

Na de aanneming van het voorstel-Beuker I had de discussie over dit onderwerp haar actualiteit verloren.

Zelfs op dit punt W1J.UC iiicu unb geen gewonnen spel geven.

En al sprak men hier ook minder categorisch, toch straalde ook in het op dit punt genomen besluit, daghelder door, dat de meerderheid op de Synode te Assen, het saamgieten van alle kerken in één genootschap, dat als zoodanig bij den Staat zou optreden, niet wilde loslaten.

Toch zou dit besluit niet rechtstreeksch alle onderhandelingen hebben afgebroken, vernr.its te dezen opzichte althans aan de eputaten vrijheid was gelaten.

Maar dit alles baatte niet.

Het voorstel-Beuker had den grendel eeds op de deur geschoven.

Wat men verder besloot, nam er dien rendel niet weer af.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Onzerzijds dient

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's