GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het ambt der geloovigen (5).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het ambt der geloovigen (5).

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tot dusverre is van het ambt in geestelijken, niet in streng-kerkeli/ken zin gehandeld.

Deze beide verwarre men nooit. De geestelijke ambten liggen gefundeerd in onze Schepping naar den Beelde Gods. Profeet, Priester en Koning te zijn is 's menschen oorspronkelijke roeping. Aan dit drievuldig ambt ontzonk de mensch, toen hij in zonde viel. Slechs een zwak spoor er van werkte nog na in iVlelchizedek. In den Dienst der schaduwen is dit geestelijk ambt wel verzinnebeeld, maar niet verwerkelijkt. Tot eindelijk de Christus verscheen, en in hem de ware mensch die Profeet, Priester en Koning zou zijn, naar de ordening van Melchizedek terugkwam, maar om nu dan ook als Hoofd der nieuwe menschheid de zalving voor dit drievuldig ambt aan al de zijnen mede te deelen.

Met het kerkelijk amht daarentegen stasit het eenigszins anders.

Ten principale is het de Christus zelf en de Christus alleen, die na zijn hemelvaart in zijn kerk het ambt aan zijn volk bedient.

Hij is en blijft onze eenige Profeet en Leeraar, wiens woord tot de zielen moet uitgaan. Bif is en blijft onze eenige Hoogepriester, die zijn offerande in het heiligdom voor ons geldig maakt en voor ons bidt. En hij is en blijft alleen onze eenige Koning, wiens wet over ons heerschen moet en die ons regeert en beschermt.

Toch is het slechts schijnbaar, als wij den indruk ontvangen, als bediende Christus dit ambt hoofdzakelijk ons ten behoeve.

Feitelijk is dit zoo niet. Alle bediening van het ambt gaat in beginsel om Gods wil.

Hij spreekt als Profeet onder zijn volkom „den naam des Heeren in het midden eener groote gemeente te verheerlijken." Hij bedient de vrucht van zijn ofiferande, om de heiligheid en de ontfermingen Gods te openbaren. En ook hij regeert als Koning, om het Koninkrijk des Vaders te doen ingaan en in heerlijkheid te doen uitbreken.

Dit is in de bediening van zijn ambt hoofddoel, en zijn bediening aan ons vloeit slechts uit dit hoofddoel als nevendoel voort.

Het is namelijk eisch van Gods eere, dat heel de gemeente der uitverkorenen Hem kenne, bekenne en zijn lof al grooter make. En dit nu kan niet bereikt, tenzij Jezus zelf, als Profeet in zijn kerk, zijn kerk tot deze profetische eere verwekke.

In de tweede plaats is het eisch van Gods eere, dat heel de gemeente der uitverkorenen zich Hem in liefde toewijde.

En dit nu kan niet bereikt, tenzij Jezus zelf, als Priester 'm zijn kerk, zijn kerk tot dezen priesterlijken dienst doe opwaken.

En eindelijk, het is in de derde plaats eisch van Gods eere, dat heel de gemeente der uitverkorenen zijn strijden strijde en deele in de glorie van zijn zegepraal. En ook dit nu ksn niet bereikt, tenzij Jezus zelf, als Koning in zijn kerk, zijn kerk tot deze koninklijke eere ophefïe.

Bestond nu het geval, dat Jezus plaatselijk op aarde, ook naar zijn menschheid alomme tegenwoordig ware, dan zou Jezus voor de bediening van dit drievoudig ambt geen hulp van menschelijke personen bezigen.

Maar dit is 7iiet zoo.

De Vleeschwording is geen schijn, maar voile werkelijkheid, en daarom betwist al wie Gereformeerd is de juistheid der Luthersche stelling, als kon de Christus ook lichamelijk op alle plaatsen tegelijk zijn.

Nu, zegt de Calvinist, Jezus is naar zijn menschheid plaatselijk in den hemel. Daar i wezenlijk. Daar alleen. En niet tegelijk ook plaatselijk op aarde.

Op aarde is hij geestelijk, d. i. met zijn Majesteit, Genade en Geest, maar niet lichamelijk, noch ook in plaatselijken zin.

Ware dit anders, dan zou er geen Heilige Schrift bestaan. Dan toch zou hijzelf eiken morgen en eiken middag in elke plaatselijke kerk zelf zijn Woord prediken kunnen, en alle Schrift ware overbodig.

Immers, ware de Christus in plaatselijken zin lichamelijk ovcraltegenwoordig, dan zou bij niet alleen in elkj kerkgebouw, maar ook in elks woning en| op den weg bij ons zijn, en ons met hoorbare stem kunnen toespreken.

Zoo echter is het bestel van Gods Koninkrijk niet.

De Christus is afwezig en wij kennen hem thans niet meer naar het vleesch.

Vandaar, dat hij ons zijn Woord in schrijt achterliet, en dat hij dit Woord door de kunst des drukkens, die hij ontdekken deed, en door de gave der talen, die hij aan menschen gaf, thans over heel de wereld in elk kerkgebouw en in ieders woning bracht, als het getuigenis van zijnen wil.

Die Heilige Sehrift is dus het groote instrument van goddelijke vinding, dat hij bezigt, om zijn kerken aan alle einden der aarde te voeden, te bezielen en te regeeren.

Op die Heiige Schrift richt zich dan ook het geloof., en alle geloof dat zich van deze Heilige Schrift losmaakt, heeft den Christus niet, maar slechts zijn schijnbeeld.

Voor het wezen der kerk. is dan ook op zichzelf niets meer noodig dan die Heilige Schrift; en tegenover de Roomsche dwaling, alsof een kerk ondenkbaar ware, zoo er geen ambtsdrager optrad , heelt de Calvinist steeds geproesteerd. Voor het weimezen ecner kerk is zeer zeker de dienst van menschelijke personen behoefte, maar deze menscheijke personen zijn niet onmisbaar, om de kerk kerk te doen zijn. Een kerk is er

zoodra er een saamvergadering van geloovigen is, want deze saamvergadering van geloovigen heeft ook zonder de bijzondere ambten het Woord en kan er bij leven, Voetius in zijn Pol, Eccl., deel 3, p. I4> komt dan ook tot de conclusie: »Er zijn én in steden én in dorpen kerken denkbaar, die wel wezenlijk en waarlijk kerken zijn, al is het dat ze tijdelijk geen prediker noch ouderling noch diaken bezitten.

Dit toch doet wel tekort aan heur welwexen, niet aan heur wezen. »Tollit quidem integritatem^ non vero essentiam."

em^ non vero essentiam."

Dit houde men dus streng en stipt vast. De Hiërarchie van allen vorm en alle tijden wil ons altoos doen gelooven, dat er geen kerk zonder bijzondere ambtsdragers denkbaar is. Schier gaat hun de kerk in het ambt van den prediKer en sacramentbedienaar op. En is eenmaal deze Roomsche dwaling ingeslopen, dan gaat het natuurlijk, door de heillooze werking van dit fatale beginsel, steeds op dien noodlottigen weg verder, en kan er voor het ambt der geloovigen geen plaats zijn.

geloovigen geen plaats zijn. Maar heel deze stelling is ongerijmd, tegen het regiment Christi ingaande, de eere van het Woord verduisterend en aanrandende de eere dier geloovigen, die God als zijn oogappel mint.

Papale, Episcopale of Synodale Hiërarchieën lijden al!e aan deze zelfde zonde; slechts met verschil in graad.

slechts met verschil in graad. Was er het geschreven Woord niet, zoo zou er voor deze zondige stelling iets te zeggen wezen. Maar nu de Heilige Schrift aan de kerk gegeven is, en de Heilige Geest verlichting aan Gods uitverkorenen verleent, is deze stelling anti-Sd\viii\xm\\)k en bare onzin.

Maar anders staat het zoodra ge komt op het welwezen der kerk. Dan toch is het een ordinantie Christi, dat de geloovigen niet met het Woord alleen worden gelaten, maar dat ook de „siamvergadering der geloovigen" dat Woord der Schrift prediken hoore en bezegelen zie; dat ook de „saamvergadering der geloovigen" onder de tucht van dat Woord gehouden worde; en ook dat de „saamvergadering der geloovigen" als zoodanig de vrucht van dat Woord in den Dienst dar barmhartigheid openbare.

openbare. Hieruit nu ontstaan de kerkelijke ambten, die slechts behulpsels in de ambtelijke bediening van den Christus zijn, en slechts in zooverre gelden, als ze dit en niets anders zijn willen.

niets anders zijn willen. Elk kerkelijk ambtsdrager is niets dan een behulpsel^ waarvan Christus zich bedient, om, daar hij in den hemel is en wij op aarde zijn, het Woord der Heilige Schrift dat hij ons achterliet, zijn efifect te doen hebben in zijn kerk.

te doen hebben in zijn kerk. Ambten in eigenlijken zin bekleeden deze personen dus niet.'Dat deden ze wel in den Dienst der schaduwen, maar niet nu Christus zelf kwam, om voortaan zelf en alleen het drievuldige ambt Gods te bedienen. „Zie, ik kom om uwen wil te doen, in de rolle des Boeks is van mij geschreven."

Het eigenlijke ambt wordt dus door Christus bediend. Afstralend wordt dit ambt, krachtens de zalving Christi, thans door alle geloovigen bediend. Maar Predikers, Ouderlingen of Diakenen zijnKö< ? ? Vdc dragers van dit drievoudig ambt Christi.

dragers van dit drievoudig ambt Christi. Onze Confessie spreekt daarom in art. 31 niet van de munera maar van de functiones der Predikers, Ouderlingen en Diakenen, Functiën bekleeden ze, geen eigenlijke ambten, en slechts in zooverre het woord ambt en ambacht oorspronkelijk een wijder begrip tceliet, kon in de Hollandsche vertaling van onze Confessie het woord ambt gebezigd worden.

Geestelijk zijn er ambten in strengen en vollen zin; kerkelijk alleen fmtctiën zoowel voor de Dienaren als voor de Geloovigen.

voor de Dienaren als voor de Geloovigen. Functiën, dat wil zeggen, dat deze lieden (Dienaren of Geloovigen) personen zijn, van wie Christus zich als een tusschenkomend middel bedient, om zijn eenig en onschendbaar drievoudig ambt uit te oefenen. Zij brengen het licht niet, maar Christus gebruikt hen als pijpen of geleidingen, waar-. door hij zelf het licht brengt, dair waar hij het ontsteken wil. Daarom is dan ook alle Dienst des Woords zonder den Geest dood.

dood. Wil men nu, dan bestaat er zeer zeker tusschen de drie kerkelijke functiën en de drie tsk^tnyAnh-etgeestelijk ambtz^Ver verband, in zooverre Christus zich voor de bediening van zijn profetisch ambt meer bijzonder van de Dienaren; voor zijn priesterlijk ambt meer bijzonder van 6^^ Diakenen ; en voor zijn koninklijk regeerambt meer bijzonder van de Ouderlingen bedient; maar toch is deze onderscheidirig verre van stipt doorgaande, want feitelijk is er in elk van deze drie fimctiën iets van elk dezer drie geestelijke ambten.

Voor ons komt de vraag dus zóó te staan.

Het staat vast dat Christus alleen het drievoudig ambt bedient, en dat hij door het mededeelen van zijn zalving alle geloovigen aan dit drievoudig geestelijk ambt deel geeft.

Het staat ook vast, dat Christus kerkelijk zijn ambt zelf bedient; en nu hij opvoer ten hemel ons zijn Woord in de Heilige Schrift als instrument achterliet.

Heilige Schrift als instrument achterliet. Maar het staat evenzeer vast dat Christus aieh voor de doorwerking van dat Woord, nu hij opvoer, bedient van de tusschenkomende functie van menschen,

Vragc derhalve: Bedient de Christus zich daarbij uitsluitend van de functie der Dienaren, der Ouderlingen en der Diakenen; of wel gebruikt hij hierbij ook de functie der geloovigen?

Zoo niet, dan mogen we in gebruikelij-. ken zin niet van een ambt der geloovigen •spreken.

reken. Indien wel, dan staat dat ambt vast.

Het Woordenboek der Nederl. Taal, van De Vries en Te Winkel, dat in zijn langzaam voortschrijden, thans de 13de afl. van de 3de reeks in het licht zond, kwam met de G, tot aan het woord geweten.

Nu weet men, hoe de meeste predikanten en onderwijzers gewoon zijn dit woord zóó uit te leggen, dat het zou zijn saamgesteld uit ga, hetzelfde voorwbordeke dat we in gebuur, genoot enz, bezitten, en dat beteekent samen; en uit weten. Geweten zou dan beteekenen: iets wat men met een ander saam weet, en in casu hetgene de ziel saam met God weet.

Deze afleiding is het eerst in de wereld gebracht door een eenigszins andere Etymologie van Dirck Volckertz. Coornhert^ die (I, 290) schreef:

Conscientie heet in Nederlandsch het geweten, d, i, etn wé^^weten De syllabe of het voorvoegsel ge koppelt gemeynlick in onze tale aaneen twee saaken ghemeenschap 't zaam hebbende, als gevader, gebuyr, gespeel eet, dat is die daar is een medevader, medebuur en medespeelder. Also koppelt oock hier twee wetens te samen of twee kennissen: d' een kennisse tuygt van ons doen en laten, t, w. of dit en dat oock gedaen of gelaten is, dan nyet; maar d'ander tuygt of 't wel gedaan of gelaten is, dan qualyck.

Also maken deze twee kennissen of wetens te samen een ^^weten of w^dJ^weten, " Zelfs Franck uit Bonn, in zijn nog loopend Etym. woord, der Nederl. taal Volgt deze zelfde afleiding nog, die dan ook geheel strookt met de moderne opvatting van het geweten, als een vermogen om te be.slissen tusschen goed en kwaad.

Alleen wijkt men dan van Coornherts afleiding in zooverre af, dat men niet twee wetens, maar twee weters aanneemt: God en gij zelf. Een afleiding waardoor dan het doel bereikt wordt, dat het geweten als de absolute stem Gods in ons binnenste wordt aangehoord, en dus het geweten als oppermachtig wordt, Gods Woord overbodig ms-.akt.

Het deed ons daarom genoegen te zien, dat het Nederl. Woord, met deze verouderde afleiding breekt, en een andere en betere aan de hand doet,

„Geweten, " zegt de schrijver, „komt bij de schrijvers der Middeneeuwen nog niet voor, en is ook daarom in België en Zeeland bijna onbekend. Bij htn is oi conscientie'm gebruik of ^eweet en ook gewisse, de eenige vorm zelfs nog in 1678 bij Hexham vermeld. Geweten is de vorm die boven de Schelde in zwang kwam sedert de eerste helfc der 17e eeuw. Het is ontstaan uit gewetene, dat bij Mellema in 1658 voorkomt. Dit gewetene komt overeen met het oud-Hoogduitsche gewizzeni, het middel-Hoogd, geivizeene, een vrouwlijk woord afgeleid van het verleden deelwoord van weten, met het achtervoegsel

Geweten beteekent dus volgens deze af • leiding: het weten, de wetenschap, die men .omtrent de zedelijke hoedanigheid van een 'handeling, gezegde of gedachte heeft.

Ten overvloede voegt het Woordenboek er nog bij, dat ook al beteekende het mede-vieXQ-a, en ook al ware het cene nabootsing van conscientie, het toch^ nog nooit: medeweten met God zou aanduiden, maar alleen datgene waarvan men zichzelf bewust was, inzooverre ook conscientie afkomt van sibi conscium esse, en in het Grieksch

Het verblijdt ons, dat deze betere en juistere afleiding geheel de Gereformeerde opvatting van het geweten bevestigt, als zijnde niet een vermogen, noch ook een stem in ons, en zelfs geen hebbelijkheid, maar alleen een daad of acte van kennisneming, waardoor wij ons bewust worden van het zedelijk oordeel, dat naar de mate van onze zedelijke kennisse, over onze gedachten, onze woorden, onze handelingen en heel onz? n persoon te vellen zij.

Dat het Nederl. Woord, desniettemin op p, 2074 het geweten omschrijft, als „een vermos; en, om het onderscheid tusschen goed en kwaad te beseffen", doet er natuurlijk niets toe.

Wij gaan gaarne bij deze geleerden ter school, als ze ons iets te zeggen hebben op het stuk der woordafleiding, maar als het aankomt op een theologische definitie kunnen ze uiteraard cnze leermeesters niet zijn.

zijn. Dan geldt het „schoenmaker, houd u bij uw leest!"; vooral waar ze een definitie geven, die door hun eigen juiste aflciding^ omver wordt geworpen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1889

De Heraut | 6 Pagina's

Het ambt der geloovigen (5).

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1889

De Heraut | 6 Pagina's