GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor kinderen.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE EZEL.

Daar wandelt hij voort, stap voor stap lari^ den dorpsweg of door het veld, met zijn lange ooren, waaraan ieder hem kent, en draagt geduldig zijn vracht, of trekt den wagen, waarvoor men hem gespannen heeft; en wie hem ziet loopen zegt: 't Is toch een suf dier, zoo'n , ezel,

Intusschen, wie zoo spreekt, kon zich wel eens geducht vergissen. Een ezel behoeft zich volstrekt niet te schamen, want hij is van goede familie. Het paard is zijn volle neef, en wie 't niet gelooven wil, moet maar eens kijken naar hun pooten die van beide onge-

spleten, of éénhoevig zijn. Dat hij er wat onoogelijk uitziet is zijn schuld niet. Als de menschen voor de ezels zoo goed zorgden als voor de paarden, en hen niet verwaarloosden, zouden ze er ook wel glad en mooi uitzien. Een witten ezel b. v., die goed verzorgd is, zal niemand leelijk noemen.

Maar de voornaamste reden, waarom een ezel ons zoo slaperig toeschijnt en soms zoo dof uit zijn oogen kijkt, is, dat hij hier in 't land niet te huis behoort. Het beval hem hier even min, als een Nederlandsche jongen het prettig zou vinden in Siberië of op het nog koudere IJsland. Het is hem hier te bar en te guur. Daarom houdt hij veel van den warmen stal, en als hij daarheen gaat, moet gij maar eens zien hoe vlug hij loopen kan.

De ezel is een hoogst nuttig dier. Hij draagt lasten, en trekt wagens, en kost daarbij al heel weinig aan onderhoud, want zelfs met distels en doornen kan hij zich wel voeden. Gij denkt misschien, dat die hem onder 't eten wel erg zullen prikken. Maar neen, vrienden, zijn wijze Schepper heeft hem zulk een stevigen bek gegeven, van binnen geheel als leer, dat hij van dien ruwen kost zeer smakelijk kan eten. Evenwel, als hij veel werk moet doen, dient hij ook haver te krijgen. Hoe zou dat komen'?

Vooral in landen, waar veel bergen zijn, zouden de menschen het zonder ezels niet kunnen stellen. Op een steil smal pad loopt hij, met een man of een vracht op zijn rug, zoo voorzichtig, dat hij nooit een ongeluk krijgt. Een paard kan het hem niet nadoen. Dat is veel te wild èn zou al gauw met pak en zak in de diepte tuimelen. Daarom wordt ook in Palestina, in Arabic en Egypte de ezel heel anders beschouwd ais hier. Zelfs is daar een koning geweest, die den bijnaam van »den ezel" kreeg. Om zijn domheid zult gij zeggen.

Mis, vrienden, 't Was omdat niemand hem overwinnen kon, en alles voor hem uit den weg moest.

Nu denkt gij misschien, een ezel is toch zoo'n ontzaggelijk dier niet, dai ieder batig voor hem wordt. Maar gij moet weten dat er in het Oosten op de bergen enin de bosschen een ezel woont, die woudezel heet. Dat is een zeer woest dier, en als gij hem ooit tegen komt, terwijl hij als dol door de vlakte rent, raad ik u hem maar uit den weg te gaan.

Van Ismaël, den zoon van Abraham, voorspelde dan ook de engel: hij zal een woudezel van een mensch zijn, " dat wil zeggen, niemand zal hem kunnen ten onder brengen of tot knecht maken. (Gen. i6:12) Zoo zegt ook de Heere tot Job : Wie heeft den wotidesel vrij heen gezonden ? Wie heeft de banden des wilden ezels gelost, (losgemaakt^ dien ik de wildernis tot zijn huis besteld heb. en het ziltige, (de onvruchtbare woestijn) tot zijn woning. Hij belacht het gewoel der stad, het menigerlei getier der dorpen hoort hij niet. Dat hij uitspeurt op de bergen is zijn weide, hij zoekt allerlei groensel na, (Job 39 vs. 8—11).

Uit dit alles bemerken wij dat de woudezel een krachtig, ontembaar beest is, geheel verschillend van onzen Noordschen langoor.

Er zijn echter in 't Oosten ook vele tamme ezels, waarop men rijdt, zooals ge zien kunt uit de geschiedenissen van Absalom's vlucht en van de intocht des Heeren Jezus in Jeruzalem. De koningen en prinsen reden veelal op witte , ezels.

De gewone ezel ziet, zooals gij weet, grauw met een zwart kruis over den rug. Het is wel goed dat hij zulk een kleur heeft, want bij de weinige zorg, die men meestal voor hem draagt, zou een fijne huid hem slecht te pas komen.

Die huid wordt na zijn dood gebruikt om er op te schrijven met potlood, dat men later weer kan uitvegen. De melk der ezelin wordt zeer veel gedronken door zwakke menschen, en 't is daarom dat men in groote steden geheele stallen vol ezelinnen aantreft. Deze weten heel goed waar hun stal is en zullen nooit een ander huis bij vergissing binnen loopen. Een ezel kent de krib zijns heeren, zegt de Schrift. Daaruit zien wij dat het dwaas is van »een dommen ezel" te spreken, want menig mensch, die eiken dag van den Heere God alle dingen ontvangt, vergeet geheel Hera van wien de goede gaven komen, en zoo handelt de ezel tenminste niet. Ook zal een ezel zich nooit tweemaal aan denzelfden steen stooten, gelijk het spreekwoord zegt. Gij ook niet ?

Er zijn ook ezels op drie pooten. Waar men die vindt behoef ik u zeker niet te zeggen.

Er leefde eens in Schotland eens een man die David Mallett heette. Hij had een slecht karakter en wat erger was, hij beeldde zich in het beter te weten dan zelfs de Heere God die hem geschapen had. Ja, hij zei ronduit, niet te gelooven dat er een God bestond, die alle dingen heeft geschapen. Zoo zeï hij, of hij 't wezenlijk zelf geloojde, is een andere vraag.

LËËR OM LEER.

Zijn vrouw was ongelukkig even ongeloovig als haar man. Beiden vonden er een heilloos genoegen in, telkens er over te spreken, dat er geen God en geen eeuwigheid kon zijn, en dus ook geen vergelding van goed en kwaad. De menschen, zeiden zij, leven en sterven als de beesten die vergaan. Dat hoorden ook de meiden en knechts, die bij zulke dwaze en booze redenen zaten en zij namen die over, en geloofden wat hun meester, dien zij voor zeer wijs hield, in, hun leerde.

Op zekeren dag echter, bemerkte de laatste wat er van kwam. Hij bespeurde namelijk met schrik, dat er een aantal zilveren vorken, lepels en borden waren gestolen. Dat had een der knechts gedaan, die er mee was gevlucht.

Spoedig echter werd de man met het gestolene achterhaald en teruggebracht. Mallett liet hem voor zich komen, in 't bijzijn van al de huisgenooten.

De man wilde eerst niets zeggen, doch na veel vragen naar de reden voor zijn misdrijf, sprak hij: «Mijnheer, ik heb u zoo dikwijls hooren zeggen, dat er geen leven na dit leven is, geen loon of straf, dat ik dacht; dan kan ik ook gerust stelen, als ik maar wegkom "

»Maar vreest ge dan niet voor de galg? " vroeg de heer des huizes. Want in dien tijd stond op zulk een diefstal in Engeland de doodstraf.

»Wel, mijnheer, '' sprak de knecht, »watkan het u schelen als ik er dat nu eens aan waagde ? Mijn grootste vrees hadt gij weggenomen, waarom zou ik dan bang zijn voor het mindere."

De ongeloovige heer was beschaamd. Hij zei niets meer — en liet den knecht stil gaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Voor kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1889

De Heraut | 4 Pagina's